4 De stad Cairhien

Perijn zou meer haast hebben gemaakt dan Rhand, hoewel hij wist dat de paarden dat niet zolang konden volhouden. De helft van de tijd reden ze in draf, de andere helft liepen ze naast hun dieren. Rhand leek zich van niets anders bewust te zijn, al had hij altijd een hand klaar voor Min wanneer ze struikelde. Verder was hij in een andere wereld en knipperde hij verbaasd met zijn ogen wanneer die op Perijn of Loial vielen. Eigenlijk verkeerde niemand in een betere toestand. Dobraines en Haviens mannen staarden recht voor zich uit en verbeten hun eigen zorgen over wat ze zouden aantreffen. De mannen uit Tweewater hadden Perijns sombere stemming overgenomen. Ze mochten Faile -feitelijk werd ze door sommigen zelfs zeer vereerd – en als haar op een of andere manier kwaad was gedaan... Zelfs Arams gretigheid vergrauwde toen tot hem doordrong dat Faile in gevaar kon verkeren. Iedere man richtte zich op de roeden die nog voor hem lagen, op de stad in de verte. Behalve wellicht de Asha’man. Zij volgden Rhand op de hielen als een troep raven en namen het landschap waar de colonne doorheen trok, in zich op, nog steeds op hun hoede voor een hinderlaag. Dashiva zat als een meelzak onderuitgezakt in zijn zadel en mopperde somber in zichzelf wanneer hij moest hollen. Hij keek woest, alsof hij op een hinderlaag hoopte.

Daar bestond weinig kans op. Sulin en een tiental Far Dareis Mai draafden nog in Perijns zicht voor de colonne uit, terwijl er zeker evenveel nog verder vooruit waren om de weg te verkennen. Een even groot aantal dekte de flanken. Sommigen hadden hun korte speren in de tuigen gestopt die hun pijlkokers op de rug vasthielden, zodat de speerpunten boven hun hoofd op en neer wipten. De kleine bruine bogen hadden ze in de hand en de pijlen waren aangelegd. Ze hielden even scherp het oog op alles wat de Car’a’carn zou kunnen bedreigen als op Rhand zelf, alsof ze hem ervan verdachten opnieuw te verdwijnen.

Als er een valstrik klaar lag of enig gevaar dreigde, zouden ze het zien. Chiad, een lange vrouw met donkerrood haar en grijze ogen, was een van Sulins Speervrouwen. Perijn staarde naar haar rug en wenste vurig dat ze zich naar de anderen liet afzakken en iets tegen hem zou zeggen. Zo nu en dan wierp ze een blik op hem, maar vermeed hem verder alsof hij aan drie besmettelijke ziektes leed. Bain was niet in de colonne. De meeste Speervrouwen volgden vrijwel hetzelfde pad met Rhuarc en de algai’d’siswai, maar ze kwamen langzamer vooruit vanwege de wagens en de gevangenen.

Failes zwarte merrie draafde achter Stapper mee, haar teugels aan zijn zadel gebonden. De mannen uit Tweewater hadden Zwaluw van Caemlin meegenomen toen ze zich bij Perijn voegden voor Dumais Bron. Iedere keer dat hij naar de merrie keek die achter hem aan danste, vormde zich in zijn hoofd het gelaat van zijn vrouw. Haar ferme neus en gulle mond, flitsende donkere ogen, schuin boven duidelijke jukbeenderen. Ze hield bijna evenveel van het dier als van hem. Een vrouw die even trots was als knap, even vurig als trots. De dochter van Davram Bashere zou zich niet verstoppen en zelfs haar tong niet bedwingen, voor niemand, ook niet voor vrouwen als Colavaere. Viermaal hielden ze halt om de dieren rust te gunnen en hij klemde zijn tanden op elkaar vanwege het oponthoud. Heel goed voor paarden zorgen was een tweede natuur voor hem. Hij bekeek Stapper verstrooid na en gaf de hengst uit gewoonte water. Met Zwaluw was hij voorzichtiger. Als Zwaluw veilig in Cairhien kwam... In zijn hoofd speelde eigenlijk nog maar één idee: als hij haar merrie in Cairhien kreeg, zou het met Faile goed zijn. Het was belachelijk, een kinderspelletje, een stomme droom van een kleine jongen, maar de gedachte verdween niet.

Bij elke stop probeerde Min hem gerust te stellen. Met een speelse grijns zei ze dat hij leek op de dood op een winterochtend, wachtend op iemand die zijn graf dichtgooide. Ze zei hem dat Faile bij het zien van zo’n gezicht de deur meteen zou dichtslaan. Ze moest echter ook toegeven dat geen van haar beelden aangaf dat Faile niets was overkomen.

‘Licht, Perijn,’ zei ze ten slotte uitgeput, terwijl ze haar grijze rijhandschoenen aantrok, ‘als iemand die vrouw kwaad probeert te doen, laat ze hem in de gang wachten tot ze tijd voor hem heeft.’ Hij wilde haar bijna afsnauwen. Het was niet zo dat de twee elkaar eigenlijk niet mochten.

Loial herinnerde Perijn eraan dat de Jagers naar de Hoorn best voor zichzelf konden zorgen en dat Faile ook zonder een schrammetje de Trolloks in Emondsveld had overleefd. ‘Ze is in orde, Perijn,’ baste zijn stem medelevend terwijl hij naast Stapper meedraafde, de lange bijl op zijn schouder, ik weet dat ze dat is.’ Maar hij zei wel twintigmaal hetzelfde en elke keer klonk het wat minder gemeend.

De laatste poging van Loial om Perijn een riem onder het hart te steken, ging wat verder dan de Ogier bedoelde, ik weet zeker dat Faile voor zichzelf kan zorgen, Perijn. Ze is heel anders dan Erith. Ik kan amper op Erith wachten, wachten tot ze mij haar echtgenoot maakt, zodat ik voor haar kan zorgen. Ik denk dat ik dood zou gaan als ze van gedachten veranderde.’ Waarna zijn mond wijd open bleef staan en zijn enorme ogen uit de kassen leken te rollen. Met schichtige oren struikelde hij over zijn eigen voeten en viel bijna. ‘Ik was niet van plan zoiets te zeggen,’ zei hij schor, nadat hij weer naast Perijns paard meebeende. Zijn oren trilden nog steeds, ‘Ik ben er niet zeker van dat... Ik ben nog te jong om...’ Hij slikte moeizaam, keek Perijn beschuldigend aan en had ook nog een verwijtende blik voor Rhand over. ‘Het is amper veilig je mond open te doen in de buurt van twee ta’veren. Zo kunnen allerlei woorden aan je ontsnappen!’ Natuurlijk, maar het was altijd iets wat al in iemands mond bestorven lag, zoals hij trouwens heel goed wist, al gebeurde het misschien een op de duizend keer of duizend van de duizend keer zonder dat er ta’veren waren. Dat wist Loial ook en die zekerheid leek hem evenveel vrees in te boezemen als alles wat Perijn ooit van hem had gezien. Er verstreek een behoorlijk lange tijd voor de oren van de Ogier ophielden met trillen.

Perijn kon alleen maar aan Faile denken, maar hij was niet blind. Niet helemaal. Wat hij eerst opving, zonder het naar het zuidwesten rijdend echt te zien, begon aan de randjes door te sijpelen. Het weer was heet geweest bij hun vertrek uit Cairhien naar het noorden, amper twee weken geleden, maar het leek of de hand van de Duistere de wereld nog sterker vastgreep, het land nog wanhopiger vermorzelde dan eerst. Knisperend gras kraakte onder paardenhoeven, verschrompelde bruine klimplanten vormden spinnenwebben op rotsige heuvelhellingen, en kale takken waren niet slechts bladloos, maar dood en gebarsten door een kurkdroge wind. Naaldbomen, pijnbomen en lederbladeren waren vaak bruin en geel.

Na enkele spannen verschenen de eerste boerderijen, eenvoudige vierkante bouwsels van donkere steen. Eerst langs gerooide velden in de wouden en daarna dichter opeen, nu het bos uitdunde tot bomen die die naam nauwelijks verdienden. Een slingerend zandspoor over de kammen en toppen van de heuvels volgde meer de door stenen muren omgeven velden dan de hellingen. Van de eerste boerderijen leken de meeste verlaten. Hier lag een omgevallen stoel met spijlen voor een huis, daar een lappenpop langs de weg. Broodmager vee en suffe schapen stonden verspreid in weilanden waar de raven zich regelmatig op karkassen neerzetten. De meeste weilanden telden minstens twee dode dieren. Waterstroompjes waren slecht druppels door geulen van gedroogde modder. Akkers die nu dik onder de sneeuw hadden moeten liggen, leken een en al stof, wanneer die tenminste niet door de wind werd weggeblazen.

Een hoge stofpluim gaf de doorgang van de colonne aan, tot de smalle zandige pas samenkwam met de brede met stenen geplaveide weg die van de Jangai-pas naar Cairhien voerde. Hier waren wel mensen, zij het weinig en die waren vaak sloom en toonden doffe ogen. Nu de ondergaande zon bijna halverwege de einder was, leek de lucht wel een oven. Zo nu en dan reed een ossenkar of een paard-en-wagen zo snel mogelijk de weg al, een smal zandspoor op, of zelfs de velden in om uit hun buurt te blijven. Voerlui en een handvol boeren op het veld keken uitdrukkingsloos toe terwijl ze de drie banieren voorbij zagen komen.

Zo’n duizend gewapende mannen gaven reden genoeg voor een scherpe blik. Duizend gewapende mannen die zich haastig en doelbewust ergens heen repten, vormden meer dan genoeg reden om lang te kijken en dankbaar te zijn dat ze ook weer uit het zicht verdwenen. Toen de zonsondergang minder dan tweemaal de omvang van de zon weg was, liep de weg over een hoogte heen en zagen ze twee tot drie span verder Cairhien liggen. Rhand trok de teugels aan en de Speervrouwen die nu allemaal bij elkaar waren, lieten zich ter plekke op hun hurken zakken. Ze bleven echter scherp rondkijken.

Er leek niets te bewegen op de bijna boomloze heuvels die in het westen naar de Alquin afdaalden. De stad vormde een grote massa van vierkante, grijze stenen. omwallingen en torens. Schepen van allerlei grootte lagen in de rivier voor anker en enkele waren afgemeerd aan de pieren van de andere oever met de graanpakhuizen. Enkele vaartuigen waren onder zeil of werden verder geboomd. Het gaf een indruk van vrede en welvaart. Met nog geen wolkje aan de hemel was het licht scherp en Perijn kon de enorme wapperende banieren aan de torens van de stad duidelijk zien toen de wind ze ontvouwde. De vuurrode Banier van het Licht, de witte Drakenbanier met het slangachtige schepsel met scharlakenrode en gouden schubben, en de kronkelende stralen van de Rijzende Zon van Cairhien, goud op blauw. Een vierde die even hoog was gehesen als de drie andere banieren, toonde een zilveren ruit op een geblokt veld van geel en rood.

Een nors kijkende Dobraine liet zijn kleine kijkglas omlaag zakken en stopte het in een fraai bewerkte leren koker aan zijn zadel, ik had de hoop dat de wilden het ergens verkeerd hadden, maar als Huis Saighan de Rijzende Zon heeft uitgestoken, heeft Colavaere bezit van de troon genomen. Ze zal elke dag geschenken in de stad uitdelen, zoals munten, voedsel en allerlei spullen. Dat is gebruikelijk bij een kroningsfeest. Een heerser is het meest geliefd in de week na zijn troonsbestijging.’ Hij nam Rhand van opzij op; de inspanning van een open gesprek vervormde de trekken van zijn gezicht. ‘De burgers kunnen in opstand komen als ze niet goed vinden wat je doet. De straten kunnen rivieren van bloed worden.’

Haviens grijze ruin danste rond en maakte het ongeduld van zijn berijder zichtbaar. De man zelf bleef van Rhand naar de stad heen en weer kijken. Zijn stad was het niet, dat had hij al eerder duidelijk gemaakt. Hij gaf er weinig om wat er in de straten voorviel, zolang zijn eigen vorstin maar veilig was.

Rhand nam de stad lang en nauwgezet op. Dat leek hij tenminste te doen, maar wat hij ook zag, zijn gezicht stond grimmig. Min keek hem bezorgd aan, misschien medelijdend, ‘Ik zal proberen ervoor te zorgen dat ze het niet doen,’ zei hij eindelijk. ‘Flin, blijf hier bij de soldaten. Min...’

Ze onderbrak hem fel. ‘Nee! Ik ga waar jij gaat, Rhand Altor. Je hebt me nodig en dat weet je.’ Dat laatste klonk meer smekend dan eisend, maar als een vrouw haar vuisten op die manier in haar zij plantte en haar ogen zo strak op je richtte, dan smeekte ze niet.

‘Ik ga ook,’ voegde Loial eraan toe, steunend op zijn lange bijl. ‘Het lukt je altijd om dingen te doen wanneer ik elders ben.’ In zijn stem klonk iets pleitends door. ‘Dat kan niet, Rhand. Daarmee is mijn boek zeer zeker niet geholpen. Hoe kan ik over iets schrijven als ik er niet eens ben?’

Nog steeds naar Min kijkend, hief Rhand half en half zijn hand op en liet hem weer zakken. Ze keek hem vlak aan.

‘Dit is... waanzin.’ Dashiva hield de teugels strak en spoorde de dikke merrie aan wat dichter naar Rhand toe te stappen. Zijn gezicht stond weifelend; wellicht maakte zelfs een Asha’man zich zorgen om Rhand al te dicht te naderen. ‘Er hoeft maar één man te zijn met een... een boog of een mes die je niet bijtijds ziet. Stuur een Asha’man om het noodzakelijke te doen. Of meer als je dat nodig acht. Eén poort naar het paleis en het kan afgehandeld zijn voor iemand beseft wat er aan de hand is.’

‘En wij blijven hier rondhangen tot het donker is?’ onderbrak Rhand hem, zijn ruin wendend zodat hij Dashiva kon aankijken. ‘Tot zij deze plek zo goed kennen dat ze een poort kunnen openen? Op die manier wordt het zeker een bloedbad. Daar op de stadswallen hebben ze ons ongetwijfeld gezien, tenzij ze blind zijn. Vroeg of laat sturen ze iemand om uit te zoeken wie wij zijn en met hoevelen.’ De rest van de stoet was achter de helling verborgen gebleven en ook de banieren waren ingenomen, maar mannen te paard op een heuveltop met Speervrouwen in hun gezelschap zouden zeker de nieuwsgierigheid wekken, ik ga het op mijn manier doen.’ Zijn stem werd bozer en luider en rook naar een kille woede. ‘Niemand sterft, Dashiva, tenzij het onvermijdelijk is. Ik heb mijn buik vol van de dood. Begrijp je me? Niemand!’

‘Zoals mijn heer Draak beveelt.’ De man boog zijn hoofd, maar het klonk zuur en hij rook naar...

Perijn wreef over zijn neus. De geur... veranderde; sprong wild van vrees en haat over in boosheid en schoot te snel door een tiental andere gevoelens om ze te onderscheiden. Hij twijfelde er niet meer aan dat de man krankzinnig was, al zette hij nog zo’n aardig gezicht. Perijn gaf er eigenlijk ook niets om. Van zo nabij... Hij duwde zijn hakken in de flanken van Stapper en begaf zich in de richting van de stad en Faile. Hij wachtte niet op de anderen en merkte amper dat Aram vlak achter hem meereed. Hij hoefde Aram niet te zien om te weten dat de jongeman er zou zijn. Hij kon alleen aan Faile denken. Als hij Zwaluw gezond en wel in de stad kon krijgen... Hij dwong zich Stapper niet harder te laten rijden dan een snelle loop. Een galopperende ruiter zou de aandacht trekken, vragen oproepen en oponthoud veroorzaken.

Met die snelheid haalden de anderen hem en Aram snel genoeg in, de mensen die hem volgden tenminste. Min had blijkbaar haar zin gekregen, evenals Loial. De Speervrouwen waaierden voor hen uit, en enkelen schonken Perijn een medelevende blik terwijl ze langsdraafden. Chiad keek strak naar de grond tot ze ver van hem vandaan was. ‘Ik vind het plan nog steeds niets,’ mopperde Havien aan de ene kant van Rhand. ‘Vergeef me, mijn heer Draak, maar ik vind het echt niets.’ Dobraine aan de andere kant gromde: ‘Dat hebben we al besproken, Mayener. Als we doen wat jij wilt, zouden ze de poorten voor ons sluiten voor we een span verder zijn.’ Havien gromde iets binnensmonds en liet zijn paard enkele passen opzij doen. Hij had gewild dat iedere man Rhand de stad in volgde.

Perijn keek om, voorbij de Asha’man. Damer Flin, herkenbaar aan zijn jas, en enkele mannen uit Tweewater waren op de heuveltop te zien. Ze stonden stil en hielden hun paarden rustig. Perijn zuchtte. Hij zou het best een goed idee hebben gevonden om de mannen uit Tweewater mee te laten gaan. Maar Rhand had waarschijnlijk gelijk en Dobraine had hem gesteund.

Enkele mannen konden binnenkomen, een klein leger niet. Als de poorten dicht waren, zouden de Aiel de stad moeten belegeren als ze dat al wilden en zou het doden en moorden opnieuw beginnen. Rhand had de Drakenstaf in een zadeltas van de ruin gestopt, zodat enkel de bewerkte stok eruit stak. Zijn eenvoudige jas leek in het geheel niet op de kledij die de Herrezen Draak gewoonlijk droeg. Wat de Asha’man betrof, had niemand in de stad enig idee wat die zwarte jas betekende. Enkele mannen waren ook gemakkelijker te doden dan een klein leger, zelfs als de meesten konden geleiden. Perijn had gezien hoe een Asha’man een Shaido-speer in zijn buik kreeg en de man was even snel gestorven als ieder ander.

Dashiva gromde binnensmonds en Perijn ving woorden op als ‘held’ en ‘dwaas’, in even moedeloze tonen. Als Faile er niet was geweest, zou hij ermee hebben ingestemd. Eenmaal tuurde Rhand naar de kampementen van de Aiel die op zo’n twee tot drie span verder over de oostelijke heuvels verspreid lagen en Perijn hield de adem in. Welke gedachten Rhand ook had, hij reed verder over de weg. Niets was belangrijker dan Faile. Niets, of Rhand het ermee eens was of niet.

Ruim een halve span voor de poorten kwamen ze in een ander kamp, een kamp dat Perijn deed fronsen. Het was zo groot dat het zelf wel een stad leek, een brede strook van bouwvallige riethutjes en gammele tentjes die van stukken afval waren gemaakt. Ze stonden op verbrande grond of steunden, voor zover hij kon zien, tegen de hoge grijze muren. Dit had vroeger Voorpoort geheten en was een doolhof geweest van kronkelende straatjes en stegen voor de Shaido het in brand hadden gestoken. Sommige mensen staarden zwijgend naar de voorbijrijdende vreemde groep, naar de Ogier en Aielvrouwen, maar de meesten hielden zich met behoedzame doffe gezichten bezig met hun eigen zaken, waardoor ze niet opmerkten wat er vlak voor hen gebeurde. De felle kleuren van de vaak gerafelde tweedehands kledij van de Voorpoorters vermengden zich met de sombere kleding die bij de Cairhienin het gebruik was en met de eenvoudige donkere kleren van dorpelingen en boeren. Bij Perijns vertrek hadden de Voorpoorters zich in de stad bevonden, samen met duizenden vluchtelingen van verder weg. Veel gezichten vertoonden blauwe plekken of nog erger; sneden en wonden waren vaak niet verbonden en onverzorgd. Colavaere moest hen hebben verjaagd. Ze zouden niet uit zichzelf de bescherming van de muren hebben verlaten. Zowel Voorpoorters als vluchtelingen vreesden de terugkeer van de Shaido, zoals een man die tot het bot verbrand was, heet ijzer vreesde.

De weg liep recht door dit kamp naar de Jangai-poort van hoge vierkante doorgangen tussen torens. Op de transen waren gehelmde mannen zichtbaar die tussen de stenen tanden omlaag tuurden. Sommigen staarden naar de mannen op de heuveltop en hier en daar hield een officier met een koin zijn kijkglas voor het oog. Rhands kleine groep trok onderzoekende blikken. Mannen te paard en Speervrouwen: geen gebruikelijke gezellen. Er stonden kruisboogschutters boven op de gekanteelde muur, maar niemand hief zijn wapen. De met ijzer beslagen poorten stonden open. Perijn hield zijn adem in. Hij wilde dolgraag in galop naar het Zonnepaleis en naar Faile stormen.

Vlak achter de poort stond een laag stenen wachthuis, waar vreemdelingen zich bij aankomst in de stad moesten laten inschrijven. Een Cairhiense officier met een vierkant gezicht keek toe en zag hen met een ontevreden grijns voorbijrijden, verontrust de Speervrouwen opnemend. Hij bleef staan en wachtte af.

‘Ik heb het jullie gezegd,’ zei Dobraine, nadat ze het wachthuis achter zich hadden gelaten. ‘Colavaere heeft voor het kroningsfeest een vrije toegang tot de stad ingesteld. Zelfs iemand die in hechtenis dient te worden genomen, kan de toegang niet worden ontzegd of vastgehouden worden. Dat is het gebruik.’ Het klonk echter wel opgelucht. Min zuchtte hoorbaar en Loial liet een zucht ontsnappen die twee straten verder gehoord kon worden. Perijns borst stond te strak om te zuchten. Zwaluw was nu in Cairhien. Goed. Als hij de merrie nu ook nog in het koninklijk paleis kreeg...

Van nabij maakte Cairhien waar wat de stad vanuit de verte beloofde. De hoogste heuvels lagen binnen de muren, maar waren tot terrassen gevormd en bestraat tot ze zeer zeker niet meer op heuvels leken. Brede, drukke straten kruisten elkaar in rechte hoeken. In deze stad vormden zelfs de stegen een raster. De straten stegen en daalden ofwel langzaam een helling af, of sneden er gewoonweg doorheen. Van winkel tot paleis vormde elk indrukwekkend gebouw met vierkante muren strenge rechthoeken, evenals de grote gekanteelde torens in de steigers op de hoogste heuvels. Men werkte nog steeds aan het herstel van de ooit befaamde eindeloze torens van Cairhien, die in de Aiel-oorlog in brand waren gestoken. De stad leek harder dan rots en vertoonde een bruisende drukte. Tussen dit alles strekten schaduwen zich uit en versterkten de indruk van rechtlijnigheid. Loials pluimoren bewogen bijna onophoudelijk. Er lag een bezorgde frons op zijn voorhoofd en zijn lage wenkbrauwen streken langs zijn wangen.

Er viel weinig te merken van het kroningsfeest, of van Hoog Gesselein. Perijn had geen idee wat het kroningsfeest zou inhouden, maar in Tweewater was de Dag van Bezinning een tijd van vermaak en werd de sombere winter even vergeten. Hier hing bijna een ingehouden stilte in de lucht, ondanks het grote aantal mensen. Overal elders zou Perijn wellicht hebben gedacht dat de onnatuurlijke hitte de opgewektheid van de mensen temperde, maar behalve de Voorpoorters vormden de Cairhienin echt een nuchter en sober volk. Aan de oppervlakte tenminste. Aan wat eronder lag, wilde hij maar liever niet denken. De straathandelaars en kraamverkopers die hij zich herinnerde, waren uit de straten verdwenen, evenals de muzikanten, tuimelaars en poppenkasten. Deze mensen zouden zich in de vervallen onderkomens buiten de stad bevinden. Enkele gesloten, zwart gelakte draagstoelen baanden zich een weg door de kalme menigte. Een paar daarvan met Huiswapens, wat groter dan de koins, die strak omhoog staken. Ze bewogen zich in de stilte even langzaam als de piepende ossenkarren waarvan de voerlui hun dieren aan de hand meeleidden. Vreemdelingen vielen op, zelfs zonder kleurrijke kleding, omdat er maar weinig paard reden, alleen vreemdelingen. De bijna onveranderlijk kleinere Cairhienin zagen er in hun donkere kledij uit als kraaien met witte gezichten. De Aiel vielen natuurlijk eveneens op. Of ze nu alleen waren of met tien bij elkaar: de menigte maakte vrij baan voor ze. Ogen werden afgewend en overal, waar ze ook liepen, ontstond zomaar ruimte.

Aielgezichten richtten zich op de groep, terwijl die zich langzaam door de menigte bewoog. Zelfs als ze Rhand in zijn groene jas niet allemaal herkenden, wisten ze toch wie de lange natlander was, die begeleid werd door een lijfwacht van Speervrouwen. Hun nadenkende gezichten stuurden een rilling langs Perijns ruggengraat. Hij was er dankbaar voor dat Rhand alle Aes Sedai had achtergelaten. Afgezien van de Aiel bewoog de Herrezen Draak door een stroom van afzijdigheid die zich vóór de Speervrouwen scheidde en zich achter de Asha’man weer sloot. Het koninklijk paleis van Cairhien, het Zonnepaleis, het paleis van de Rijzende Zon in Pralende Pracht – Cairhienin waren heel goed in grootse namen, de een nog uitbundiger dan de andere – stond op de hoogste heuvel van de stad. Een donker vierkant gebouw van steen met getrapte torens die boven alles uitstaken. De Weg van de Kroon ging over in een lange, brede helling die naar het paleis omhoogliep en Perijn haalde diep adem bij het naar boven rijden. Daarboven was Faile. Dat moest, en ze zou veilig zijn. Wat er verder ook aan de hand mocht zijn, zij was veilig. Hij voelde aan de knoop waarmee Zwaluws teugels aan een ring van zijn zadelknop waren gebonden, en streek over de bijl aan zijn zij. De ijzers van de hoeven kletterden hard op het plaveisel. De Speervrouwen maakten geen enkel geluid.

De schildwachten naast de grote openstaande, bronzen poorten zagen hen langzaam naderen en keken elkaar aan. Voor Cairhiense soldaten zagen ze er kleurrijk uit. Tien man met de Rijzende Zon in goud op hun donkere kurassen met vastgebonden stroken in de kleuren van het Huis Saighan aan de punt van hun hellebaard. Perijn kon hun gedachten nauwkeurig omschrijven. Dertien man te paard, zonder haast, waarvan er slechts twee een wapenrusting droegen, een in het rood van de Mayeners. Er bestond kans op moeilijkheden van Caraline Damodred en Toram Riatin, en daar hadden Mayeners dus niets mee te maken. Bovendien was er nog een vrouw en een Ogier. Die zouden zeker geen problemen veroorzaken. Niettemin draafden er zo’n dertig Speervrouwen voor de paarden uit en die leken amper op een gezellig kopje thee af te komen. Heel even verkeerde alles in afwachtend evenwicht. Toen trok een Speervrouw haar sluier omhoog. De schildwachten verstarden alsof ze geprikkeld werden. Een liet zijn hellebaard zakken en sprong op de poort af. Hij deed twee stappen en bleef staan, even stijf als een standbeeld. Elke schildwacht stond stokstijf stil, alleen hun hoofden bewogen.

‘Goed,’ mompelde Rhand. ‘Verknoop nu de stromen en laat ze hier. Later lossen we het op.’

Perijn trok verontrust zijn schouders op. De Asha’man hadden zich achter hen verspreid en het grootste deel van de helling bezet. Ze moesten de Ene Kracht hebben gebruikt. Heel waarschijnlijk konden die acht het hele paleis in stukken slaan. Misschien kon Rhand dat in z’n eentje. Maar als die toren kruisboogpijlen zou spuwen, zouden ze net als ieder ander sterven, hier open en bloot op deze helling die niet meer zo groot leek.

Niemand haastte zich verder. Als er zich ogen in de hoge smalle vensters van het paleis en op de zuilengalerijen hoog erboven bevonden, dan was er toch niets ongewoons te zien. Sulin flitste de handtaai van de Speervrouwen en de gesluierde vrouw liet haastig en met een rood gezicht het zwarte doekje zakken. Ze gingen langzaam de stenen helling op. Enkele schildwachten schudden wild met hun gehelmde hoofden en rolden met hun ogen. Een leek te zijn flauwgevallen en stond rechtop in elkaar gezakt met de kin op zijn borst. Hun monden stonden open en strak, maar er klonk geen enkel geluid. Perijn probeerde er maar niet aan te denken wat de prop in hun mond vormde. Een langzame loop door de openstaande bronzen deuren naar het grote voorplein.

Hier waren geen soldaten. De stenen balkons rond het plein waren leeg. Dienaren in livrei kwamen met neergeslagen ogen aansnellen om de teugels van de paarden over te nemen en stijgbeugels vast te houden. Langs hun mouwen liepen stroken rood, geel en zilver over donkere jassen en kleren en ieder droeg een kleine Rijzende Zon op de linkerborst. Dat was meer kleur dan Perijn ooit bij een Cairhiense dienaar had gezien. Ze konden de schildwachten buiten niet zien, maar waarschijnlijk had het weinig verschil gemaakt als dat wel zo was geweest. In Cairhien speelden de bedienden hun eigen spel in Daes Dae’mar, het Spel der Huizen, maar ze deden net alsof ze het doen en laten van hun hogergeplaatsten niet opmerkten. Als men al te veel acht sloeg op wat er onder de hogeren voorviel – of tenminste daarbij betrapt werd -kon dat er wellicht op uitlopen dat men erin verstrikt raakte. In Cairhien – misschien wel in de meeste landen – zou het gewone volk ongemerkt worden verpletterd onder de laarzen van de machtigen. Een vierkante vrouw leidde Stapper en Zwaluw weg zonder hem echt aan te kijken. Zwaluw was nu in het paleis en het maakte geen verschil. Hij wist nog steeds niet of Faile dood was of nog leefde. Dromerij van een dwaze jongen.

Hij verschoof de bijl aan zijn heup en volgde Rhand de brede grijze treden op naar het andere eind van het plein, knikkend toen Aram de hand ophief en zijn zwaard goed schoof. Mannen in livrei zwaaiden de grote deuren boven aan de trap open, brons net als de buitenpoort en met het grote teken van de Rijzende Zon van Cairhien.

Vroeger zou de ontvangsthal Perijn stomverbaasd hebben doen staan door zijn grootsheid. Dikke vierkante zuilen van donker marmer droegen een tien pas hoog, rechtlijnig gewelf. De vloertegels vertoonden afwisselend donkerblauw en donkergeel. Vergulde rijzende zonnen liepen over de bewerkte randen en friezen. De beelden aan de muren toonden veldslagoverwinningen van Cairhien. De hal was verlaten, afgezien van enkele jongemannen, die zwijgend onder een fries bijeen stonden toen Perijn en de anderen kwamen aanlopen.

Het waren niet allemaal mannen, besefte hij. Allen droegen zwaarden maar vier van de zeven waren vrouwen, in jassen en strakke broeken, zoals die van Min, en ze hadden hun haar even kortgeknipt als de mannen. Al was het zowel bij de mannen als bij de vrouwen niet echt kort, maar vormde het een schouderlang staartje dat door een donker lint bijeen werd gehouden. Een vrouw toonde een tikkeltje lichter groen dan gebruikelijk voor een Cairhiense en een andere lichtblauw. De overigen waren donker gekleed met enkele kleurige splitten over de borst. Ze namen Rhands groep op. Met een bijzondere tweede blik voor hemzelf, besefte Perijn. Zijn gele ogen lieten mensen schrikken hoewel het hemzelf nog amper opviel, tenzij iemand letterlijk opsprong of er drukte over maakte. Ze namen hen in stilte op tot de laatste Asha’man binnen was en de deuren dichtzwaaiden. De klap van de dichtvallende deuren overstemde een kort en wild gefluister, waarna ze breed aan kwamen stappen. De vrouwen zelfs nog hooghartiger dan de mannen, wat heel wat moeite zou kosten. Zelfs hun manier van knielen was hooghartig.

De in het groen geklede vrouw wierp een blik op de blauwe, die haar hoofd had gebogen en zei: ‘Mijn heer Draak, ik ben Camaille Nolai-sen, Selande Darengil leidt ons genootschap...’ Ze knipperde met haar ogen na een woeste blik van de vrouw in het blauw. Ondanks die blik rook Selande tot in haar merg bevreesd, als Perijn tenminste wist wie wie was. Camaille schraapte haar keel en vervolgde: ‘We dachten niet... We hadden niet verwacht dat u... zo gauw... weer zou terugkeren.’

‘Ja,’ zei Rhand zachtjes. ‘Ik betwijfel het of iemand dacht dat ik... zo gauw terug zou komen. Niemand van jullie heeft enige reden bang voor me te zijn. In het geheel niet. Als je iets gelooft, geloof dan dit.’

Tot Perijns verbazing keek hij Selande bij die woorden recht aan. Haar hoofd schoot omhoog en ze staarde terug. De geur van vrees verflauwde, niet geheel, maar het was nog maar een vleugje. Hoe wist Rhand dat die bestond? ‘Waar is Colavaere?’ vroeg Rhand. Camaille wilde het zeggen, maar Selande gaf antwoord. ‘In de Grote Zaal van de Zon.’ Haar stem klonk met ieder woord flinker en de angstgeur verzwakte. Vreemd dat haar stem even iets van jaloersheid liet horen bij een blik op Min. Soms was zijn betere reuk eerder verwarrend dan verhelderend. ‘Voor de oproep van de derde zonsopgang,’ vervolgde ze. ‘We zijn niet belangrijk genoeg om erbij te zijn. Bovendien neem ik aan dat wij van de krijgsgenootschappen haar verontrusten.’

‘De derde,’ mompelde Dobraine. ‘Reeds de negende zonsondergang na haar kroning. Ze heeft geen tijd verspild. Ze zijn nu tenminste allemaal bij elkaar. Niemand van stand of zogenaamde stand wil dit missen, niet uit Cairhien, noch uit Tyr.’ Selande bleef geknield, maar keek op. Ze speelde het klaar de indruk te wekken Rhand recht in de ogen te kijken. ‘We zijn gereed voor de dans der klingen, mijn heer Draak.’ Sulin kromp ineen en schudde haar hoofd. Een andere Speervrouw kreunde hoorbaar. Verschillende Aiel leken bereid in deze voorzaal geweld te gebruiken. De Aiel wisten niet wat ze met deze jonge natlanders aan moesten. In hun ogen was het probleem dat ze op hun manier Aiels probeerden te zijn, en volgens henzelf ji’e’toh volgden. Deze zeven waren niet de enigen. Er waren honderden van deze dwazen overal in de stad, die zich net als de Aiel in krijgsgenootschappen hadden verdeeld. De helft van de Aiel die Perijn erover had gehoord, wilde helpen; de andere helft wilde hen wurgen.

Het kon hem niet schelen, al mengden ze ji’e’toh met gehakt. ‘Waar is mijn vrouw?’ wilde hij weten. ‘Waar is Faile?’ De jonge dwazen keken elkaar behoedzaam aan. Behoedzaam?

‘Ze is in de Grote Zaal van de Zon,’ zei Selande traag. ‘Ze... ze behoort tot het gevolg van de koningin, Colavaere.’

‘Stop je ogen terug in je hoofd, Perijn,’ fluisterde Min. ‘Ze moet er een goede reden voor hebben. Vast en zeker.’

Schouderophalend probeerde Perijn zich te beheersen. Een vrouw in het gezelschap van Colavaere? Welke reden ze daarvoor ook mocht hebben, die zou vast wel goed zijn. Daar was hij heel zeker van. Maar welke reden dan?

Selande en de anderen keken elkaar weer zeer op hun hoede aan. Een van de mannen, een jonge kerel met een scherpe neus, fluisterde woest en zacht: ‘We hebben gezworen het niemand te zeggen. Niemand! Een watereed.’

Voor Perijn kon eisen het hele verhaal te horen, sprak Rhand: ‘Selande, ga ons voor naar de Grote Zaal. Klingen zijn niet aan de orde. Ik ben hier om recht te doen aan hen die dat verdienen.’ Iets in zijn stem deed Perijns nekharen recht overeind staan. Zo hard en grimmig. Als de kop van een smidsmoker. Faile móést een goede reden hebben. Dat zou ze, vast en zeker.

Загрузка...