10 Onzichtbare ogen

Selame wachtte Egwene bij haar terugkomst in de tent al op. Ze was een broodmagere vrouw met een donkere, Tyreense huidkleur en een bijna onaantastbare zelfverzekerdheid. Chesa had gelijk: ze hield haar lange neus in de lucht alsof ze terugschrok voor een vieze stank. Maar zo hovaardig ze misschien was in de omgang met de andere dienstmeiden, zo heel anders was ze tegen haar meesteres. Toen Egwene binnenkwam, boog Selame zo diep dat haar hoofd bijna over het tapijt veegde. Ze spreidde haar rok zo wijd uit als de krappe ruimte toeliet. Voor Egwene verder binnen kon komen, was de vrouw al opgesprongen en maakte ze zich druk over Egwenes knopen. En over Egwene. Selame had maar weinig gezond verstand.

‘O, Moeder, u bent wéér met onbedekt hoofd naar buiten gegaan.’ Alsof ze ooit zo’n kralenkapje zou dragen dat de vrouw mooi vond, of Meri’s geborduurde fluwelen kapjes, of Chesa’s pluimveerhoeden. ‘Nee maar, u rilt helemaal. U hoort ook niet zonder sjaal of zonnescherm buiten te lopen, Moeder.’ Hoe moest een zonnescherm het rillen voorkomen? Zweetdruppels gleden langs Selames wangen, hoe snel ze die ook droog depte. Geen enkele keer kwam de vraag bij haar op waarom Egwene rilde. Wat misschien maar goed was. ‘En u gaat er ’s nachts alleen op uit. Zoiets hoort gewoon niet. Moeder. Met al die krijgslieden, ruwe mannen die geen behoorlijke achting voor een vrouw hebben, zelfs niet voor een Aes Sedai. Moeder, u mag gewoon niet...’

Egwene liet de lege praat op dezelfde manier langs zich afglijden als ze de vrouw toestond haar te ontkleden, door er gewoon niet op te letten. Als ze haar opdroeg te zwijgen, zou het slechts bezeerde blikken en verongelijkt gezucht opleveren, wat weinig verschil maakte. Afgezien van haar ijdele gebabbel voerde Selame haar taken ijverig uit, zij het met zoveel tierelantijnen dat het een soort dans werd van grootse gebaren en terloopse knixen. Het leek onmogelijk dat iemand zo dwaas bezig kon zijn als Selame, met haar eeuwige zorg over Egwenes uiterlijk en over wat de mensen zouden denken. Voor haar bestonden de mensen uit Aes Sedai, edelen en hun voornaamste bedienden. In haar boekje deden anderen er in het geheel niet toe, misschien had volgens haar niemand anders enig verstand. Het was waarschijnlijk onmogelijk. Egwene zou zeker niet vergeten wie Selame had aangesteld, evenmin als ze dat bij Meri deed. Weliswaar had Sheriam voor Chesa gezorgd, maar Chesa had al meermalen haar trouw aan Egwene getoond.

Egwene wilde zichzelf voorhouden dat wat Selame als gehuiver zag in feite trillende woede was, maar ze voelde dat er een worm van vrees door haar maag kronkelde. Ze was al te ver gegaan en had nog te veel te doen om Nicola en Areina toe te staan een stok in haar wiel te steken.

Terwijl ze haar hoofd door de hals van het schone hemd wurmde, ving ze iets van het gebabbel van de magere vrouw op en keek haar met grote ogen aan. ‘Wat zei je? Ooienmelk?’

‘O, ja, Moeder. Uw huid is zo zacht en niets houdt die zo goed als een bad in ooienmelk.’

Misschien was ze echt achterlijk. Nadat ze de tegenstribbelende Selame naar buiten had gewerkt, borstelde Egwene zelf haar haren, zette haar veldbed goed, stopte de nu nutteloze a’dam-armband in het handgesneden ivoren kistje waarin ze haar weinige sieraden bewaarde, en blies de lampen uit. Helemaal zelf, met mijn eigen handen, dacht ze spottend in de duisternis. Selame en Meri zouden een toeval krijgen’. Voor ze zich echter te rusten legde, slofte ze naar de ingang en opende een klein spleetje tussen de tentflappen. Buiten hing de stilte van een kalme maanverlichte nacht, die werd verbroken door een nachtelijke reigerschreeuw die opeens in gekrijs overging. Even later bewoog zich iets in de schaduw van een tent aan de andere kant van de open plek. Het leek een vrouw.

Het kon Selame zijn, hoe achterlijk ze ook deed, maar evengoed de zuur kijkende Meri. Of nog iemand anders. Zelfs Nicola of Areina, al was dat heel onwaarschijnlijk. Ze liet de voorflap met een glimlach terugvallen. Wie de toeschouwster ook was, waar Egwene heen ging kon ze niet zien.

De manier waarop de Wijzen haar hadden geleerd zichzelf te laten slapen, was eenvoudig. Met gesloten ogen voelde ze hoe ieder deel van haar lichaam zich geleidelijk ontspande. Ze ademde gelijk op met haar hartslag, terwijl haar geest ongericht rondzwierf, met uitzondering van een klein hoekje in haar hoofd. Binnen enkele tellen werd ze overmand door de slaap van een droomloopster.

Vormloos zweefde ze in een oceaan van sterren, oneindig veel lichtpuntjes glinsterden in een oneindige zee van duisternis, ontelbaar veel vuurvliegjes flonkerden door een eindeloze nacht. Dat waren dromen, de dromen van iedereen die ergens lag te slapen, wellicht van iedereen in alle mogelijke werelden. Misschien was dit de leegte tussen de werkelijkheid en Tel’aran’rhiod, de ruimte die de wakende wereld scheidde van de Wereld der Dromen. Waar ze ook keek, verdwenen er tienduizenden vuurvliegjes doordat er mensen wakker werden en ontstonden er tienduizenden nieuwe om ze te vervangen. Een enorme, zich voortdurend wijzigende vertoning van fonkelende schoonheid.

Ze verknoeide echter geen tijd met bewondering. Het was hier vol gevaren en enkele daarvan waren dodelijk. Ze was er zeker van dat ze wist hoe ze die moest ontwijken, maar er was hier één gevaar dat recht op haar af zou komen wanneer ze te lang rondhing. Wanneer ze daarin verstrikt zou raken, zou het haar op zijn minst in grote verlegenheid brengen. Behoedzaam een oogje in het zeil houdend – als je hier kon spreken van ogen en zeilen – bewoog ze. Ze had geen gevoel van beweging. Ze leek stil te hangen en de glinsterende oceaan wervelde om haar heen tot er een lichtje onbeweeglijk voor haar bleef hangen. Ieder flikkerend sterretje leek precies op een ander, niettemin wist ze dat dit Nynaeves droom was. Hóé ze dat wist, was een andere zaak; zelfs de Wijzen begrepen niet hoe die herkenning mogelijk was.

Ze had overwogen Nicola’s en Areina’s dromen op te zoeken. Als ze die eenmaal had ontdekt, wist ze precies hoe ze de vrees van het Licht tot in hun merg moest laten doordringen, en het kon haar geen penner schelen dat zoiets streng verboden was. Ze was hier gekomen uit praktische overwegingen, niet uit vrees voor het verbodene. Ze had gedaan wat nooit eerder was gedaan en ze was er zeker van dat ze het zo nodig weer zou doen. Doe wat je moet doen, maar betaal de prijs ervoor. Dat had ze geleerd van dezelfde vrouwen die de verboden gebieden hadden aangeduid. Juist het ontkennen van schuld of de weigering die te delgen, veranderde noodzaak vaak in kwaad. Maar zelfs als die twee lagen te slapen, was het vinden van hun dromen de eerste keer op z’n best heel inspannend, terwijl je nooit zeker wist of het zou lukken. Dagenlange inspanningen – nachten eigenlijk – zouden heel waarschijnlijk niets opleveren. Dat was in elk geval zeker.

Langzaam kwam ze door de eeuwige duisternis naderbij, hoewel het wederom leek of zij stil hing en het lichtpuntje groeide: een gloeiende parel, een stralende appel, een volle maan, tot haar hele gezichtsveld helder was, de hele wereld licht. Ze raakte het echter niet aan, nog niet. Een ruimte dunner dan een haar bleef tussen hen bestaan. Uiterst zachtjes reikte ze over die kloof heen. Waarmee, nu ze geen lichaam had, was evenzeer een mysterie als hoe ze de ene droom van de andere kon onderscheiden. Door het te willen, zeiden de Wijzen, maar ze begrepen niet hoe dat mogelijk was. Ze raakte het licht aan alsof ze een vinger op een zeepbel legde. De glanzende muur glinsterde als gesponnen glas, klopte als een hart, teer en levend. Een iets steviger aanraking en ze zou in staat zijn ‘erin te kijken’ en te ‘zien’ wat Nynaeve droomde. Nog iets steviger en ze kon er daadwerkelijk binnenkomen en er deel van uitmaken. Dat leverde gevaren op, vooral als de dromer een sterke geest bezat, maar zowel het inkijken als het betreden van een droom kon je zeer in verlegenheid brengen. Als de dromer bijvoorbeeld toevallig droomde van een man waar ze bijzonder veel belangstelling voor had. Een verontschuldiging daarvoor kostte al een halve nacht. Met een soort hakkende beweging, alsof ze een breekbare knikker over een tafelblad rolde, kon ze Nynaeve in haar eigen droom sleuren, naar een deel van Tel’aran’rhiod waarin ze volledig de baas was. Ze wist zeker dat zoiets zou werken. Uiteraard was dat weer een van de verboden dingen en ze dacht niet dat Nynaeve het zou waarderen.

NYNAEVE, IK BEN HET, EGWENE. KEER ONDER GEEN VOORWAARDE TERUG TOT JE DE SCHAAL HEBT GEVONDEN. PAS NADAT IK EEN MOEILIJKHEID MET AREINA EN NICOLA HEB OPGELOST. ZIJ WETEN DAT JULLIE JE ALS ZUSTER HEBBEN VOORGEDAAN. IK ZAL HET UITLEGGEN WANNEER IK JULLIE DE VOLGENDE KEER IN DE KLEINE TOREN ZIE. PAS GOED OP. MOGHEDIEN IS ONTSNAPT.

De droom knipperde uit, de zeepbel was doorgestoken. Ondanks haar boodschap zou ze hebben gegiecheld wanneer ze een keel had gehad. Een lichaamsloze stem in je droom kon schokkend zijn, vooral wanneer je bang was dat de spreker ook naar binnen keek. Nynaeve was niet iemand die zoiets zou vergeten, zelfs niet als het per ongeluk gebeurde.

De met lichtjes bezaaide zee wervelde weer rond tot ze zich richtte op een tweede fonkelend speldenpuntje. Elayne. De twee vrouwen sliepen in Ebo Dar waarschijnlijk nog geen tien stappen bij elkaar vandaan, maar afstand had hier niets te betekenen. Of misschien had het een andere betekenis.

Ditmaal beefde en veranderde de droom, nadat ze haar boodschap had afgegeven. Uiterlijk was die nog hetzelfde, maar voor haar was de droom toch veranderd. Hadden haar woorden Elayne een andere droom gegeven? De woorden zouden echter blijven en bij het ontwaken herinnerd worden.

Nu de boogpezen van Nicola en Areina nat waren gemaakt, werd het tijd haar aandacht op Rhand te richten. Jammer genoeg was het vinden van zijn droom even nutteloos als het vinden van een Aes Sedai-droom. Hij schermde zich ongeveer net zo af als de zusters deden, hoewel een mannenschild blijkbaar verschilde van dat van een vrouw. Het schild van een Aes Sedai was een kristallen schaal, een naadloze bol geweven van Geest, maar al leek die nog zo doorzichtig, de bol kon van staal gemaakt zijn. Ze wist niet meer hoeveel tijd ze had verspild aan pogingen om door zijn scherm heen te kijken. Het schild van een zuster leek helder van dichtbij, maar dat van hem was schemeriger. Alsof je in modderwater tuurde. Soms kreeg je de indruk dat zich heel diep in die grijsbruine wervelingen iets bewoog, maar je kon nooit zeggen wat dat was.

Weer tolde de eindeloze baaierd van lichten, maar die verstilde toen ze de droom van een derde vrouw naderde. Heel behoedzaam. Er was zoveel tussen haar en Amys dat het heel sterk leek op het benaderen van de droom van haar moeder. Eigenlijk, moest ze zichzelf bekennen, wilde ze Amys evenaren. Ze verlangde evenzeer naar Amys’ achting als naar die van de Zaal. En als ze moest kiezen, gaf ze de voorkeur aan die van Amys. Er was in ieder geval geen enkele Gezetene die ze zo hoog aansloeg als Amys. Ze onderdrukte een plotselinge schroom en probeerde haar ‘stem’ wat zachter te maken maar dat hielp niet veel.

AMYS, IK BEN HET, EGWENE. IK MOET MET JE PRATEN.

We komen eraan, fluisterde een stem in haar. Amys’ stem. Geschrokken trok Egwene zich terug. Ze had zin zichzelf uit te lachen. Het was misschien maar goed eraan herinnerd te worden dat de ervaring van de Wijzen zich over eindeloos veel meer jaren uitstrekte dan die van haar. Soms was ze bang dat ze misschien bedorven was, doordat ze voor haar vaardigheid met de Ene Kracht niet zo hard had hoeven werken. Maar al het andere, alsof het evenwicht hersteld moest worden, leek af en toe op het beklimmen van een steile rotswand in een regenstorm.

Opeens ving ze beweging op aan het uiterste randje van haar gezichtsveld. Een lichtpuntje gleed door de zee van sterren, dreef uit eigen beweging naar haar toe en werd steeds groter. Maar één droom zou dat doen, één dromer. In paniek vluchtte ze weg, ze had graag een keel willen bezitten om te krijsen, te vloeken of gewoon te schreeuwen. Vooral het kleine hoekje van haar geest wilde blijven waar ze was en afwachten.

Zelfs de sterren bewogen deze keer niet. Ze verdwenen gewoon en ze stond hijgend tegen een dikke roodstenen pilaar geleund, alsof ze een span lang heel hard had gereden; haar hart klopte als een razende. Even later bekeek ze zichzelf en begon wat beverig te lachen, ondertussen trachtend weer op adem te komen. Ze droeg een gewaad met een lange rok van glanzend groene zijde, afgewerkt met gouddraad in brede, fraai geborduurde stroken over het lijfje en langs de zoom. Het lijfje liet ook aanzienlijk meer huid bloot dan ze in wakende toestand zou dragen, en een brede strakke gordel van geweven gouddraad maakte haar middel smaller dan het werkelijk was. Of was dat hier gewoon smaller? Hier in Tel’aran’rhiod kon je zijn hoe en wat je wilde zijn. Zelfs wanneer het een onbewuste wens was, als je niet oppaste. Gawein Trakand had een ongelukkige invloed op haar, een héél ongelukkige. Dat hele kleine stukje in haar had nog steeds graag door zijn droom ingehaald willen worden. Ingehaald en opgeslorpt. Als een droomloopster ontzettend veel van iemand hield, of een onredelijke haat koesterde – helemaal als dat gevoel wederzijds was – kon ze in de droom van die persoon worden getrokken. Zijzelf trok de droom aan of de droom trok haar aan, zoals een loodsteen ijzer aantrok. Van haat voor Gawein was bij haar zeker geen sprake, maar ze kon zich niet veroorloven in zijn droom gevangen te raken, niet vannacht, gevangen in het lichaam dat hij zag, tot hij ontwaakte. Wat veel mooier en knapper was, dan ze in werkelijkheid was. Vreemd, hij leek minder knap dan hij in het echt was. Aan een sterke geest of een sterke wil had je niet veel, wanneer zo’n sterke liefde je erin trok. Als je eenmaal in die droom zat, bleef je daar tot de ander niet meer over je droomde. De herinneringen aan wat hij droomde over wat hij met haar ging doen en wat ze in zijn dromen hadden gedaan, bezorgde Egwene vuurrood brandende blossen op haar wangen.

‘Maar goed dat niemand van de Gezetenen mij nu kan zien,’ mompelde ze. ‘Dan zouden ze me zeker een klein kind vinden.’ Volwassen vrouwen werden volgens haar niet week en droomden niet op die manier van een man. Vrouwen met gezond verstand in elk geval niet. Waar hij van droomde, zou gebeuren, maar op het tijdstip dat zij verkoos. Het krijgen van haar moeders toestemming zou lastig zijn, maar die zou het niet tegen willen houden, zelfs al kreeg ze Gawein nooit te zien. Marin Alveren vertrouwde op het oordeel van haar dochters. Nu werd het de hoogste tijd voor haar jongste dochter om iets van dat beoordelingsvermogen te tonen en die dagdromen voor betere tijden te bewaren.

Rondkijkend had ze toch wel liever over Gawein willen wegdromen. Overal om haar heen rezen dikke pilaren op die een hoog oprijzend koepelgewelf torsten. Boven haar hingen aan gouden kettingen vergulde lampen die niet brandden, maar er was ook zonder kaarsen en olie een soort licht, niet helder of vaag, het bestond gewoon. Het Hart van de Steen, diep in de enorme burcht die de Steen van Tyr werd genoemd. Of eigenlijk de weergave ervan in Tel’aran’rhiod, een beeld dat in veel opzichten even werkelijk was als de echte Steen. Hier had ze de Wijzen eerder ontmoet, het was hun plek. Het leek haar eigenlijk een vreemde plaats voor de Aiel. Ze zou Rhuidean hebben gedacht, nu die stad toegankelijk was, of een plek ergens in de Woestenij, of gewoon de plaats waar de Wijzen zich nu bevonden. Elke plek, behalve een Ogierstedding, had een weerspiegeling in de Wereld der Dromen – een stedding ook, maar die kon niet betreden worden, die was op dezelfde manier afgesloten als Rhuidean vroeger. Het kamp van de Aes Sedai was uiteraard onmogelijk. Een aantal zusters kon nu met behulp van een ter’angreaal de Wereld der Dromen betreden en aangezien niemand van hen eigenlijk besefte wat ze eigenlijk deden, ondernamen ze hun waagstuk in Tel’aran’rhiod vanuit het kampement alsof het een gewone reis betrof.

Volgens de wet van de Toren waren ter’angrealen evenals angrealen en sa’angrealen het eigendom van de Witte Toren. Het deed er niet toe wie ze momenteel bezat. De Toren maakte er zelden een punt van – zeker als ze waren opgeslagen in een ruimte als de Grote Borg, in deze Steen -, uiteindelijk zouden ze toch in handen van de Aes Sedai komen, en de Witte Toren kon zo nodig heel goed afwachten. Maar de angrealen die daadwerkelijk in handen van de Aes Sedai waren, waren schenkingen van de Zaal, van individuele Gezetenen. Leningen eigenlijk; ze werden bijna nooit gegeven. Elayne had geleerd droom-ter’angrealen na te maken, en zij en Nynaeve hadden er twee meegenomen, maar de rest was nu in bezit van de Zaal, evenals de andere soorten die Elayne gemaakt had. Met als gevolg dat Sheriam en haar groepje ze naar believen konden gebruiken. En in elk geval Lelaine en Romanda, hoewel die twee waarschijnlijk anderen stuurden in plaats van Tel’aran’rhiod zelf te betreden. Eeuwenlang had geen enkele Aes Sedai de droom meer betreden, en slechts kortgeleden was het voor het eerst weer gebeurd. Ze stuitten er op grote moeilijkheden, waarvan de meeste ontstonden door hun idee dat een Aes Sedai alles zelf kon leren. Desondanks waren Aes Sedai-gluurders wel het laatste dat Egwene vannacht bij haar ontmoeting wenste.

Alsof haar gedachte aan verspieders haar gevoeliger had gemaakt, werd ze zich ervan bewust door onzichtbare ogen bekeken te worden. Dat gevoel bestond altijd in Tel’aran’rhiod en zelfs de Wijzen wisten niet waarom. Hoewel er altijd verborgen ogen leken te zijn, konden er ook daadwerkelijk toeschouwers zijn. Het waren niet Romanda of Lelaine aan wie ze moest denken.

Met haar hand tegen de pilaar liep ze eromheen, terwijl haar ogen langzaam door het roodstenen woud gleden, dat in de zwarter wordende schaduwen verdween. Het licht rondom haar was niet echt. Iedereen in die schaduwen zou hetzelfde licht om zich heen zien, terwijl de schaduwen iedereen verborgen hielden. Er verschenen wel mensen, flikkerende beelden van mannen en vrouwen die zelden langer dan een paar tellen bestonden. Ze had geen belangstelling voor hen die de Wereld der Dromen in hun slaap aanraakten, want ieder kon er per ongeluk inkomen, maar gelukkig voor hen duurde dat uiterst kort, zelden lang genoeg om de gevaren het hoofd te hoeven bieden. De Zwarte Ajah bezat eveneens droom-ter’angrealen, gestolen uit de Toren, maar het ergste was dat Moghedien Tel’aran’rhiod even goed kende als elke droomloopster. Misschien wel beter. Ze hoefde er geen hand voor om te draaien om deze wereld met iedereen erin te overheersen.

Heel even wenste Egwene dat ze minstens één keertje de dromen van de gevangen Moghedien had verkend, zodat ze nu de droom van de Verzaker kon herkennen. Maar zelfs een herkenning zou niet onthullen waar Moghedien zich thans bevond. Bovendien bestond de mogelijkheid dat ze er tegen haar wil in werd getrokken. Ze vond Moghedien buitengewoon verachtelijk en de Verzaker koesterde zeker een grenzeloze haat voor haar. Wat in een droom gebeurde, was niet zo echt als in Tel’aran’rhiod, maar je herinnerde het je wel zo. Een nacht in Moghediens macht betekende een nachtmerrie die ze de rest van haar leven bij het in slaap vallen opnieuw zou doormaken. Wellicht ook overdag.

Nog een rondje. Wat was dat? Een donkere, koninklijk knappe vrouw met een hoofdkapje van parels en een kamerjas vol kant schreed uit de schaduwen en verdween. Een slapende Tyreense, een Hoogvrouwe of iemand die droomde dat ze er een was. Misschien was ze overdag een eenvoudige ontevreden boerin of koopvrouw.

Ze had beter Logains droom kunnen bespieden dan die van Moghedien. Ook van hem zou ze niet zien waar hij zich bevond, maar ze zou enig zicht op zijn plannen krijgen. Als zij zijn droom werd ingesleurd zou dat echter uiteraard niet veel plezieriger zijn dan bij Moghedien. Hij haatte alle Aes Sedai. Zij had zijn ontsnapping geregeld en het was een van die noodzakelijke dingen geweest; ze hoopte maar dat de prijs ervoor niet te hoog zou zijn. Vergeet Logain. Moghedien was het gevaar, Moghedien die naar haar op jacht was, zelfs hier, zeer zeker hier. Moghedien die...

Opeens besefte ze dat ze ontzettend zwaar rondstapte en ze maakte een geërgerd, bijna kreunend geluid in haar keel. Haar prachtige gewaad was een metalen harnas geworden zoals de zware ruiterij van Garet Brin droeg. Op haar hoofd droeg ze een helm die haar gezicht vrijliet met erbovenop een kam in de vorm van de Vlam van Tar Valon. Ze ergerde zich verschrikkelijk. Zo’n armzalige beheersing had ze nu toch wel overwonnen.

Ze veranderde de metalen kleren ferm in wat ze bij eerdere ontmoetingen met de Wijzen aanhad. Het was een kwestie van denken. Een lange rok van donkere wol en een los wit algoedhemd, net zoals ze in haar leertijd in de tenten had gedragen. Het geheel werd afgemaakt met een omslagdoek met zulke donkergroene franje dat die wel zwart leek, en een opgerolde hoofddoek om haar haren bijeen te houden. Ze bootste natuurlijk niet hun opsmuk na, de vele, vele kettingen en armbanden. Ze zouden haar uitlachen. Een vrouw verzamelde zoiets in de loop der jaren, niet in de oogwenk van een droom.

‘Logain is onderweg naar de Zwarte Toren,’ zei ze hardop. Ze hoopte tenminste dat hij dat was. Dan zou hij hopelijk in toom worden gehouden en als hij werd gevangen en gestild, kon Rhand geen enkele zuster uit Salidar de schuld geven. ‘En Moghedien kan op geen enkele manier weten waar ik ben.’ Ook dat probeerde ze zo zeker mogelijk uit te spreken.

‘Heb je reden om de Schaduwzielen te vrezen?’ vroeg een stem achter haar en onwillekeurig sprong Egwene een eind omhoog. Dit was Tel’aran’rhiod en zij was een droomloopster, en daarom hing ze al zo’n vijf voet boven de vloertegels voor ze zichzelf beheerste. Jazeker, dacht ze zwevend. Ik heb allang elke beginnersfout onder de knie. Als dit zo doorging, zou ze nog opspringen bij een ‘goedemorgen’ van Chesa.

Ze hoopte dat ze niet al te rood was en liet zich langzaam omlaag zakken. Misschien kon ze iets van haar waardigheid terugwinnen. Misschien ja, maar Bairs oude gezicht had meer rimpeltjes dan anders door een grijns die zowat haar oren bereikte. In tegenstelling tot de twee vrouwen die haar vergezelden, kon ze niet geleiden, maar dat had niets te maken met droomlopen. Daar was ze even kundig in als de anderen, en op sommige terreinen zelfs beter. Ook Amys glimlachte, zij het niet zo breed, maar de zonblonde Melaine wierp haar hoofd in de nek en brulde het uit.

‘Nooit eerder heb ik iemand zo...’ kon Melaine nog net uitbrengen. ‘Net een konijn.’ Ze hupte even omhoog en steeg ruim een pas de lucht in.

‘Ik heb Moghedien onlangs wat pijn bezorgd.’ Egwene was heel trots op haar zelfbeheersing. Ze mocht Melaine – de vrouw was veel minder prikkelbaar sinds ze in verwachting was, van een tweeling – maar nu zou Egwene haar met plezier wurgen. ‘Een paar vriendinnen en ik hebben haar trots beschadigd, wellicht meer dan dat. Ik denk dat ze het me graag betaald zal zetten.’ Er viel haar wat in en ze veranderde haar gewaad in rijkleding van weelderig groene zijde, zoals ze de laatste tijd elke dag droeg. De Grote Serpent-ring glansde in goud aan haar vinger. Ze kon hun niet alles vertellen, maar ze was bevriend met deze vrouwen en ze hoorden haar verhaal te kennen.

‘Wonden die de trots hebben bezeerd, blijven langer in de herinnering dan wonden van het vlees.’ Bairs stem was dun en hoog, maar sterk als riet van ijzer.

‘Vertel eens,’ zei Melaine met een gretige glimlach. ‘Hoe heb je haar voor gek gezet?’ Bairs gezicht stond even opgewonden. In een wreed land leerde je ofwel om wreedheid te lachen of je huilde je hele leven lang. In het Drievoudige Land hadden de Aiel al heel lang geleden geleerd erom te lachen. Bovendien werd het te kijk zetten van een vijand beschouwd als een kunst.

Amys nam kort de nieuwe kleren van Egwene op en zei: ‘Dat kan later, denk ik. We moeten praten, zei je.’ Ze gebaarde naar de plek midden in de ruimte, waar de Wijzen graag onder de enorme koepel praatten.

Waarom ze die plek verkozen, was een ander raadsel dat Egwene niet kon oplossen. De drie vrouwen zetten zich in kleermakerszit neer en spreidden netjes hun rok uit, slechts op enkele pas van wat een flonkerend kristallen zwaard leek dat uit de vloertegels omhoog stak. Ze schonken er geen enkele aandacht aan – het maakte geen deel uit van hun voorspellingen – even weinig als aan de mensen die flitsend in de enorme ruimte zichtbaar werden, en toch was dit de plaats waar ze altijd kwamen.

Het befaamde Callandor kon ondanks zijn breekbare uiterlijk als zwaard dienen, maar in feite was het een van de sterkste mannelijke sa’angrealen uit de Eeuw der Legenden die ooit was vervaardigd. Ze voelde zich wat huiverig, denkend aan mannelijke sa’angrealen. Het was anders geweest toen alleen Rhand er was. En Verzakers als Sammael natuurlijk, maar nu waren er ook die Asha’man. Met Callandor kon een man zoveel van de Ene Kracht grijpen dat hij een stad in een oogwenk met de grond gelijk kon maken en alles vele spannen in het rond verwoesten. Ze liep er met een grote boog omheen en hield haar rok nadenkend opzij. Rhand had Callandor in het Hart van de Steen opgenomen ter vervulling van de Voorspellingen en het daarna om zijn eigen redenen in de vloer teruggestoken, waarna hij er met saidin vallen om had geweven. Die vallen zouden eveneens een weerspiegeling hebben die misschien even krachtig zou dichtslaan als de echte wanneer de verkeerde weefsels werden uitgeprobeerd. Sommige zaken in Tel’aran’rhiod waren al te echt.

Ze trachtte niet te denken aan het Zwaard dat geen zwaard is, en ging voor de drie Wijzen staan. Die sloegen hun omslagdoeken om het middel en knoopten vervolgens hun hemden open. Op die wijze zaten Aielvrouwen bij hun vriendinnen in de tent onder een brandende zon. Zij ging niet zitten en als ze daardoor een smekeling leek die hun oordeel afwachtte, dan mocht het zo zijn. In zekere zin was ze dat in haar hart ook. ‘Ik heb jullie niet verteld waarom ik werd opgeroepen en jullie hebben het niet gevraagd.’

‘Je zegt het ons wanneer je er klaar voor bent,’ zei Amys welwillend. Ze leek even oud als Melaine ondanks haar haren die even wit waren als die van Bair en tot haar middel neervielen. Haar haar was wit geworden toen ze iets ouder was dan Egwene nu, maar zij was de leidster van het drietal, niet Bair. Voor het eerst vroeg Egwene zich af hoe oud ze was. Zoiets vroeg je een Wijze evenmin als je dat een Aes Sedai vroeg.

‘Toen ik vertrok, was ik een Aanvaarde. Jullie hebben gehoord van de breuk in de Witte Toren.’ Bair schudde met een grimas haar hoofd. Ze wist ervan, maar ze begreep het niet. Geen van hen. Voor de Aiel was het even onwerkelijk als strijd tussen stamgenoten of leden van een krijgsgenootschap. Wellicht was het in hun ogen ook een bevestiging dat de Aes Sedai lager stonden dan ze hoorden te zijn. Egwene sprak verder, verbaasd dat haar stem zo beheerst en vast klonk. ‘De zusters die tegen Elaida zijn opgestaan, hebben mij tot hun Amyrlin verheven. Na het afzetten van Elaida neem ik in de Witte Toren de Amyrlin Zetel in.’ Ze voegde de zevenkleurige stola aan haar kleren toe en wachtte. Eenmaal had ze hen voorgelogen; een ernstige misstap binnen ji’e’toh en ze was er niet zeker van wat ze zouden doen, nu ze de verheimelijkte waarheid vernamen. Als ze het tenminste maar wilden geloven. Ze keken haar aan.

‘Er is iets wat kinderen doen,’ zei Melaine na enige tijd voorzichtig. Haar zwangerschap was nog niet zichtbaar, maar ze had reeds een inwendige, onverstoorbare kalmte en de bijbehorende innerlijke gloed, waardoor ze nog mooier was dan anders. ‘Kinderen willen allemaal de speren steken en willen allemaal stamhoofd zijn, maar uiteindelijk beseffen ze dat het stamhoofd zelf zelden de dans der speren danst. Dus maken ze een pop en zetten die op een verhoging.’ Aan de ene kant stulpte de vloer ineens omhoog, niet langer stenen tegels, maar een bruine rotsrand van door de zon geblakerde steen. Erbovenop stond een vorm die vaag leek op een man van gebogen takken en lappen stof. ‘Dit is het stamhoofd dat de dans der speren leidt, vanaf de heuvel waar hij de veldslag kan overzien. Niettemin hollen kinderen waar ze willen hollen en hun stamhoofd is slechts een pop van takken en vodden.’ Een windvlaag deed de lappen opwaaien, wat de lege vorm nog meer benadrukte, waarna rotsrand en pop verdwenen.

Egwene haalde diep adem. Natuurlijk. Ze had naar eigen keus volgens ji’e’toh voor haar leugen geboet en dat hield in dat de leugen dus nooit was uitgesproken. Ze had beter moeten weten. Melaine had echter tot in de kern van de toestand doorgeprikt, alsof ze weken in Salidar en het Aes Sedai-kamp had doorgebracht. Bair bekeek de vloer en wilde geen getuige zijn van Egwenes schande. Amys steunde haar kin in de hand en haar scherpe blauwe ogen trachten in Egwenes hart te priemen.

‘Sommigen zien me op die manier.’ Nogmaals haalde ze diep adem en perste de waarheid eruit. ‘Allen, afgezien van een handvol. Nu. Tegen de tijd dat we onze strijd hebben gestreden, zullen ze weten dat ik hun hoofd ben en zullen ze doen wat ík zeg.’

‘Kom naar ons terug,’ zei Bair. ‘Je hebt te veel eer voor die vrouwen. Sorilea heeft reeds een tiental jongemannen gekozen die je in de zweet-tent dient te bekijken. Ze wil jou heel graag een bruidskrans zien maken.’

‘Ik hoop dat ze er zal zijn, wanneer ik trouw, Bair.’ Met Gawein hoopte ze. Dat ze hem zou binden, wist ze na haar dromen te hebben overdacht, maar alleen hoop en de zekerheid van liefde zeiden dat ze zouden trouwen. ‘Ik hoop jullie allemaal, maar ik heb mijn keus gemaakt.’ Bair zou er verder op zijn doorgegaan en Melaine ook, maar Amys hief haar hand en ze zwegen, al was het met tegenzin. ‘Er is veel ji in haar beslissing. Ze zal haar vijanden naar haar wil buigen en niet voor hen wegvluchten. Ik wens je alle goeds in je dans, Egwene Alveren.’ Amys was een Speervrouw geweest en dacht nog vaak op hun manier. ‘Ga zitten.’

‘Zij beschikt over haar eer,’ gaf Bair toe, Amys gefronst aankijkend, ‘maar ik heb nog een vraag.’ Haar ogen waren bleekblauw, maar toen ze die op Egwene richtte, waren ze even scherp als de ogen van Amys. ‘Zul je de Aes Sedai voor de Car’a’carn laten knielen?’

Geschokt plofte Egwene bijna op de tegels neer. Haar antwoord volgde echter zonder te haperen. ‘Dat kan ik niet doen, Bair. En ik zou het niet doen als ik het kon. Onze trouw geldt de Toren, de Aes Sedai als geheel, zelfs meer dan het land van onze geboorte.’ Dat was waar, of het werd verondersteld waar te zijn, al vroeg ze zich af hoe de vrouwen tegenover haar die aanspraak konden rijmen met de opstand van haar en de anderen. ‘Aes Sedai zweren zelfs geen trouw aan hun Amyrlin en zeker niet aan een willekeurige man. Dat zou net zijn of een van jullie voor een stamhoofd neerknielde.’ Ze maakte een afbeelding zoals Melaine had gedaan door te denken dat zoiets echt bestond. Tel’aran’rhiod was oneindig plooibaar als je wist hoe. Achter Callandor vielen drie Wijzen op hun knieën voor een stamhoofd. De man leek veel op Rhuarc, de drie vrouwen op de Wijzen tegenover haar. Ze hield het beeld even vast, maar Bair schonk het één blik en snoof luid. Het idee was waanzin.

‘Vergelijk die vrouwen niet met ons.’ Melaines groene ogen fonkelden even scherp als vroeger en haar tong sneed als een scheermes.

Egwene hield haar mond. De Wijzen leken de Aes Sedai te verachten, alle Aes Sedai, met uitzondering van haar. Eigenlijk kon ze beter zeggen dat ze hen minachtten. Egwene dacht dat ze weleens een hekel zouden kunnen hebben aan de Voorspellingen die hen met de Aes Sedai verbonden. Voor ze door de Zaal was opgeroepen om tot Amyrlin te worden verheven, hadden Sheriam en haar groepje vriendinnen hier regelmatig met deze drie gesproken, maar daaraan was min of meer een eind gekomen, zowel doordat de Wijzen weigerden hun verachting te verbergen als door de oproep van Egwene. In Tel’aran’rhiod kon een geschil met iemand die deze plek veel beter kende, je doodsbang maken. Zelfs tussen hen en Egwene was al enige verwijdering ontstaan. Ze wilden bepaalde zaken niet bespreken, zelfs niet het kleinste feitje dat ze van Rhands plannen wisten. Hiervóór was ze een van hen geweest, een leerlinge die leerde droomlopen; daarna Aes Sedai, al voordat ze hadden gehoord wat ze zojuist had verteld.

‘Egwene Alveren zal doen wat ze moet doen,’ merkte Amys op. Melaine keek haar lang aan, verschikte nadrukkelijk haar omslagdoek en verschoof wat rinkelende kettingen van ivoor en goud, maar ze bleef zwijgen. Amys leek nog meer de leidster dan eerst. De enige Wijze die Egwene kende en aan wie de andere Wijzen zich zo gemakkelijk onderwierpen, was Sorilea.

Bair had zich thee verbeeld die nu voor haar stond, zoals in de tenten zou gebeuren. Een gouden theepot afgewerkt met leeuwen uit de ene streek, een zilveren dienblaadje afgezet met touwslingers uit een andere streek en groene kopjes van dun Zeevolkporselein. De thee smaakte natuurlijk echt en ze voelde de warmte tot in haar maag. Ondanks het zoet van de zoetbes of van een onbekend kruid smaakte het Egwene te bitter. Ze verbeeldde zich wat honing erin en nam nog een slokje. Te zoet. Iets minder honing. Nu was het lekker. Dat was iets dat je met de ene Kracht niet kon. Egwene betwijfelde of iemand vaardig genoeg was om saidarstroompjes zo fijn te weven dat ze honing uit thee konden zeven.

Ze tuurde even in haar theekopje en dacht aan honing, thee en fijne stroompjes saidar, maar dat was niet de reden van haar zwijgen. De Wijzen wilden Rhand leiden, net zoals Elaida, Romanda of Lelaine dat wilden doen. Heel waarschijnlijk iedere Aes Sedai. Natuurlijk wilden ze de Car’a’carn slechts die kant opsturen die voor de Aiel het best was, en wensten de zusters de Herrezen Draak te sturen naar wat volgens hen het beste voor de wereld was. Ze rekende zichzelf er ook toe.

Ze wilde Rhand helpen om te voorkomen dat hij zich onherstelbaar vijandig opstelde tegenover de Aes Sedai, dus zij wilde hem ook leiden. Maar ik heb gelijk, herinnerde ze zichzelf. Alles wat ik doe, is zowel voor zijn eigen bestwil als voor die van anderen. Niemand van de anderen denkt ooit aan wat goed voor hém is. Ze kon er ook maar beter aan denken dat deze vrouwen meer waren dan vriendinnen en volgelingen van de Car’a’carn. Niemand was slechts een ding, besefte ze steeds beter.

‘Ik denk niet dat je ons slechts kwam vertellen dat je een vrouwelijk stamhoofd bij de natlanders bent,’ zei Amys over haar theekopje heen. ‘Wat zit je dwars, Egwene Alveren?’

‘Wat mij dwarszit, is iets wat me altijd dwarszit.’ Ze glimlachte om de stemming wat beter te maken. ‘Soms denk ik dat Rhand me grijze haren zal geven voor ik oud word.’

‘Als er geen mannen waren, zou geen enkele vrouw grijze haren hebben.’ Gewoonlijk zou dat als grapje uit Melaines mond zijn gekomen, waarna Bair iets zou hebben opgemerkt over Melaines enorme kennis van mannen, luttele maanden na haar trouwen, maar dat gebeurde ditmaal niet. De drie vrouwen keken Egwene slechts afwachtend aan.

Zo zo. Ze wensten ernstig te zijn. Nou ja, Rhand was een ernstige zaak. Ze had alleen graag de zekerheid verkregen dat de Wijzen het enigszins op dezelfde manier bezagen als zij. Ze hield het kopje op haar vingertoppen in evenwicht en vertelde alles. Over Rhand in elk geval, en over haar zorg dat er na het bericht uit Caemlin niets meer was vernomen. ‘Ik weet niet wat hij gedaan heeft – of wat zij heeft gedaan. Iedereen zegt me hoe ervaren Merana is, maar ze heeft nooit iemand als Rhand ontmoet. Wanneer het op Aes Sedai aankomt is het net als wanneer dit kopje in een weiland verborgen is. Binnen drie passen lukt het hem erbovenop te stappen. Ik weet dat ik het beter zou aankunnen dan Merana, maar...’

‘Je zou terug kunnen komen,’ stelde Bair opnieuw voor en Egwene schudde ferm haar hoofd.

‘Ik kan nu als Amyrlin meer doen. En zelfs voor een Amyrlin Zetel bestaan regels.’ Haar mond verwrong zich kort. Ze vond het niet leuk dat toe te geven, zeker niet aan deze vrouwen, ‘Ik kan hem zonder toestemming van de Zaal niet eens bezoeken. Ik ben nu een Aes Sedai en ik moet onze wetten gehoorzamen.’ Dat kwam er bruusker uit dan ze bedoelde. Het was een dwaze wet, maar ze had nog geen maas gevonden. Bovendien toonden de Wijzen zo weinig emotie dat ze bijna zeker wist dat de vrouwen stiekem ongelovig zaten te giechelen. Zelfs een stamhoofd had niet het recht te zeggen wanneer of waar een Wijze heen kon gaan.

De drie vrouwen tegenover haar wisselden lange blikken uit. Vervolgens zette Amys haar kopje neer en zei: ‘Merana Ambrey en de andere Aes Sedai zijn de Car’a’carn naar de stad van de boomdoders gevolgd. Je hoeft niet bang te zijn dat hij haar of een van je zusters in haar gezelschap verkeerd zal aanpakken. We zullen ervoor zorgen dat er geen enkele moeilijkheid zal ontstaan tussen hem en welke Aes Sedai ook.’

‘Maar zo is Rhand niet,’ zei Egwene vol twijfel. Dus Sheriam had wel gelijk over Merana. Maar waarom schreef ze dan niet? Bair liet een kakelend lachje horen. ‘De meeste ouders hebben meer moeilijkheden met hun kinderen dan de Car’a’carn met de vrouwen die Merana Ambrey vergezellen.’

‘Zolang hij maar niet het kind is,’ grapte Egwene, opgelucht dat iemand er nog iets vermakelijks in zag. Met hun standpunt over Aes Sedai zouden ze vuur spuwen bij de gedachte dat een zuster invloed op hem zou krijgen. Aan de andere kant moest Merana wel enige vooruitgang boeken, anders kon ze net zo goed meteen terugkomen. ‘Maar Merana had een verslag moeten sturen. Ik begrijp niet waarom ze dat niet heeft gedaan. Jullie zijn er zeker van dat er geen...’ Ze wist niet goed hoe ze haar zin moest afmaken. Rhand had op geen enkele manier kunnen voorkomen dat Merana een postduif zond.

‘Misschien heeft ze een man te paard gestuurd.’ Amys grijnsde zwakjes. Zoals elke andere Aiel vond ze paardrijden weerzinwekkend. Je eigen benen waren goed genoeg. ‘Ze heeft geen vogels meegenomen die natlanders gebruiken.’

‘Dat was stom van haar,’ mompelde Egwene. Stom was een veel te zwak woord. Merana’s dromen zouden afgeschermd zijn, dus het had geen zin hier met haar te praten, zelfs als ze die dromen kon vinden. Licht, wat was dit alles ergerlijk! Ze boog zich gespannen naar voren. ‘Amys, kun je me beloven dat je niet zult proberen hem tegen te houden als hij met haar wil praten, of dat jullie haar zo boos maken dat ze iets doms doet?’ Daartoe waren ze heel goed in staat, ongekend goed. Ze hadden het tegen de haren instrijken van Aes Sedai volmaakt ontwikkeld. ‘Van haar wordt alleen verwacht dat ze hem overtuigt dat wij hem geen kwaad willen doen. Ik weet zeker dat Elaida een of andere nare verrassing achter de hand heeft, maar wij niet.’ Daar zou ze in elk geval voor zorgen, als iemand er daarover andere ideeën op na hield. Op de een of andere manier zou ze dat doen. ‘Beloof me dat.’ Ze wisselden onderling nietszeggende blikken uit. Ze zouden het zeker niet leuk vinden onbelemmerd een zuster bij Rhand toe te laten. Ongetwijfeld zou een van hen ervoor zorgen telkens bij Merana’s bezoeken aanwezig te zijn, maar daarmee kon ze best leven, zolang zij niet te veel in de weg liepen.

‘Ik beloof het, Egwene Alveren,’ zei Amys ten slotte met een stem die even vlak was als een gladde steen.

Ze was waarschijnlijk beledigd dat Egwene haar een belofte had afgedwongen, maar Egwene had het gevoel dat ze een loden last kwijt was. Twee loden lasten. Rhand en Merana waren elkaar niet naar de keel gevlogen en Merana zou een kans krijgen om te doen waarvoor ze naar hem toe was gestuurd, ‘Ik wist dat ik de onverbloemde waarheid van je zou horen, Amys. Ik kan niet zeggen hoe blij ik ben die te vernemen. Als er iets verkeerd zou gaan tussen Merana en Rhand... Dank jullie wel.’

Geschokt knipperde ze met haar ogen. Heel even droeg Amys de cadin’sor. Ze maakte ook een of ander gebaartje. De handtaai van de Speervrouwen wellicht. Bair noch Melaine, die aan hun thee nipten, lieten merken dat ze het hadden gezien. Amys was wellicht graag ergens anders geweest, weg van de warboel die Rhand van ieders leven maakte. Het zou beschamend zijn voor een Wijze en droomloopster als ze haar beheersing over Tel’aran’rhiod verloor, zelfs al was het maar heel even. Voor een Aiel was schande veel erger dan pijn, maar er moesten getuigen van die schande zijn. Als niemand het had gezien of omstanders weigerden dat toe te geven, kon het allemaal net zo goed nooit gebeurd zijn. Een vreemd volk, maar ze wilde Amys zeker niet te schande zetten. Ze dwong zich effen te kijken en verder te praten alsof ze niets gezien had.

‘Ik moet een gunst vragen. Een belangrijke gunst. Zeg het niet tegen Rhand of iemand anders. Dit bedoel ik.’ Ze hief het uiteinde van haar stola op. Vergeleken bij hun gezichten was de meest serene Aes Sedai-blik het gezicht van een wildeman. Ze leken rotsen, ‘Ik bedoel niet dat er gelogen moet worden,’ voegde ze er haastig aan roe. In ji’e’toh was iemand vragen om te liegen net zo erg als zelf liegen. ‘Zeg het alleen niet. Hij heeft al iemand gestuurd om me zogenaamd te redden.’ En wat zal hij woest zijn, wanneer hij hoort dat ik Mart met Nynaeve en Elayne naar Ebo Dar heb weten weg te werken, dacht ze. Ze had het wel moeten doen. ‘Ik hoef dat geredder niet, ik wil het niet, maar hij meent het beter te weten dan wie ook. Ik ben bang dat hij zelf naar mij op jacht gaat.’ Wat maakte haar banger? Dat hij in z’n eentje woedend in een kamp met zo’n driehonderd Aes Sedai verscheen, of dat hij wellicht met enkele Asha’man zou komen? Hoe dan ook: een ramp. ‘Dat zou... ongelukkig zijn,’ mompelde Melaine, hoewel ze zelden de zaken verzachtte. Bair mopperde: ‘De Car’a’carn is eigenwijs. Even erg als iedere koppige man die ik ken. En wat dat aangaat, als sommige vrouwen.’

‘We zullen je vertrouwen voor ons houden, Egwene Alveren,’ zei Amys ernstig.

Egwene knipperde met haar ogen na die snelle instemming. Maar misschien was het niet zo verbazingwekkend. Voor hen was de Car’a’carn een van de stamhoofden, iets hoger, maar verder niets. En van Wijzen was bekend dat ze aan een stamhoofd geen dingen vertelden die hij volgens hen niet hoefde te weten.

Daarna viel er niet veel meer te zeggen, hoewel ze nog een tijdje bij enkele koppen thee doorbabbelden. Ze had graag om een les in droomlopen gevraagd, maar kon dat met Amys erbij niet doen. Amys zou dan vertrekken en ze had liever Amys dan een les. Het enige dat ze van de Wijzen feitelijk over Rhand nog te horen kreeg, kwam van Melaine. Die gromde dat hij een eind behoorde te maken aan de Shaido en Sevanna, waarna ze vuurrood werd omdat zowel Bair als Amys haar vervolgens’ fronsend aankeken. Sevanna was per slot van rekening een Wijze, zoals Egwene uit bittere ervaring wist. Zelfs de Car’a’carn mocht niet worden toegestaan op te treden tegen een Wijze, zelfs niet van de Shaido-stam. En ze kon hun geen bijzonderheden geven van haar eigen omstandigheden. Dat de Wijzen meteen het meest beschamende hadden gezien, deed niets af aan de schaamte die ze zou voelen als ze het besprak – het was heel moeilijk niet terug te vallen in het gedrag en het denken van de Aiel wanneer ze bij hen was; maar wellicht zou ze ook beschaamd geweest zijn als ze nooit een Aiel had ontmoet – en hun suggesties voor het aanpakken van Aes Sedai waren zodanig dat zelfs Elaida ze niet zou opvolgen. Een rel binnen de Aes Sedai – hoe onwaarschijnlijk ook – was misschien het gevolg. Dat ze zo slecht over Aes Sedai dachten was al erg genoeg en zij hoefde dat vuur niet hoger op te stoken. Op een dag wilde ze een band tussen de Wijzen en de Witte Toren smeden, maar dat zou nooit gebeuren tenzij het haar lukte de vlammen wat te temperen. Nog iets waarvoor ze geen enkel idee had, nog niet.

‘Ik moet weg,’ zei ze ten slotte, en ze stond op. Haar lichaam lag in de tent te slapen, maar in Tel’aran’rhiod kreeg je nooit genoeg rust. De anderen kwamen eveneens overeind. ‘Ik hoop dat jullie allemaal heel voorzichtig zullen zijn. Moghedien haat me en ze zal zeker proberen iedere vriend en vriendin van mij kwaad te doen. Ze weet heel wat over de Wereld der Dromen. Minstens evenveel als Lanfir.’ Rechtstreekser kon ze hen niet waarschuwen zonder onverbloemd te zeggen dat Moghedien misschien meer wist dan de Wijzen. De Aieltrots kon heel gauw verwond worden. Ze begrepen het echter meteen, en zonder zich beledigd te voelen.

‘Als de Schaduwzielen van plan zijn ons te bedreigen,’ zei Melaine, ‘denk ik dat ze dat al hadden gedaan. Misschien beschouwen zij ons niet als een gevaar.’

‘We hebben flitsen van zowel droomloopsters als droomlopers opgevangen.’ Bair schudde ongelovig haar hoofd. Wat ze van de Verzakers wist, deed er niet toe; ze vond een droomloper even gewoon als een slang met poten. ‘Ze mijden ons. Allemaal.’

‘Ik denk dat wij even sterk zijn als zij,’ voegde Amys eraan toe. Met de Ene Kracht waren zij en Melaine niet sterker dan Theodrin en Faolain – verre van zwak en eigenlijk sterker dan de meeste Aes Sedai, maar lang niet zo sterk als een Verzaker. Maar in de Wereld der Dromen was kennis van Tel’aran’rhiod vaak even krachtig als saidar, een enkele keer sterker. Hier was Bair de gelijke van elke zuster. ‘Maar we zullen oppassen. Juist door een onderschatte vijand vind je de dood.’ Egwene nam de hand van Amys en Melaine en zou ook die van Bair hebben gepakt als dat had gekund. In plaats daarvan betrok ze haar er met een glimlach bij. ‘Ik zal jullie nooit duidelijk kunnen maken wat jullie vriendschap voor me betekent en wat jullie voor mij betekenen.’ Ondanks alles was dat de eenvoudige waarheid. ‘De hele wereld lijkt te veranderen zodra ik met mijn ogen knipper. Jullie drieën zijn een van de weinige stevige plekken.’

‘De wereld verandert echt,’ zei Amys droevig. ‘Zelfs bergen slijten door de wind en niemand kan dezelfde heuvel tweemaal beklimmen. Ik hoop dat we in jouw ogen altijd bevriend zullen blijven, Egwene Alveren. Moge je voortdurend water en schaduw vinden.’ Daarmee waren ze verdwenen en weer terug naar hun eigen lichaam.

Een tijdlang bleef ze fronsend naar Callandor kijken, maar zonder het echt te zien, tot ze geërgerd rilde. Ze had staan denken aan die eindeloze sterrenvlakte. Als ze daar te lang bleef, zou Gaweins droom haar weer vinden en haar opslokken, zoals zijn armen haar vlak daarna zouden omhelzen. Een prettige wijze om de rest van de nacht door te brengen. En een kinderachtige tijdverspilling.

Vastberaden bracht ze zichzelf terug naar haar slapende lichaam, maar niet naar haar gewone slaap. Dat deed ze nooit meer. Dat ene hoekje van haar hersens bleef volledig bij bewustzijn, bestudeerde haar dromen, bewaarde elke droom die de toekomst voorspelde of in elk geval enig inzicht bood in de mogelijke loop van toekomstige gebeurtenissen. Dat kon ze nu tenminste onderscheiden, hoewel ze tot dusver alleen de droom over Gawein had kunnen uitleggen, waarin hij haar zwaardhand werd. De Aes Sedai noemden het Dromen en de vrouwen die dat konden Droomsters. Alle bekende Droomsters waren allang dood. De vaardigheid had even weinig met de Ene Kracht te maken als droomlopen.

Het was onvermijdelijk dat haar eerste droom over Gawein ging, omdat ze aan hem had liggen denken.

Ze stond in een enorme schemerige ruimte waar alles vaag was. Alles, behalve Gawein die langzaam naar haar toeliep. Een lange knappe man – hoe had ze ooit kunnen denken dat zijn halfbroer Galad knapper was? – met goudblond haar en prachtige diepblauwe ogen. Hij moest nog een zekere afstand afleggen, maar hij kon haar zien. Zijn ogen waren op haar gericht als die van een boogschutter op zijn doel. Een zacht geluid van knarsen en knerpen was hoorbaar. Ze keek omlaag en voelde een inwendige schreeuw opborrelen. Gawein liep op blote voeten over een bodem van gebroken glas en bij elke langzame stap braken er scherven. Zelfs in dit zwakke licht kon ze het bloedspoor zien dat zijn zwaargewonde voeten achter lieten. Ze stak haar hand uit, probeerde hem toe te roepen stil te blijven staan, probeerde naar hem toe te hollen, maar even snel was ze weer ergens anders.

Zoals het in dromen gaat, zweefde ze boven een lange rechte weg door een grasvlakte en keek neer op een ruiter op een zwarte hengst. Gawein. Vervolgens stond ze op die weg voor hem en trok hij de teugels aan. Niet omdat hij haar zag, maar de weg die eerst recht was geweest, vertakte zich precies waar zij stond, en liep over een hoge heuvel verder, zodat niemand kon zien waar de takken heen liepen. Zij wist het echter. De ene tak voerde naar een gewelddadige dood, de andere tak naar een lang leven en een kalm overlijden in bed. Op de ene weg huwde hij haar, op de andere niet. Ze wist wat er voor hem lag, maar niet welke vertakking waarheen leidde. Opeens zag hij haar of leek haar te zien, glimlachte en stuurde zijn paard een van de aftakkingen op... En ze bevond zich in een andere droom. Een nieuwe droom. En weer een. En weer.

Niet alles had iets met de toekomst te maken. Dromen waarin ze Gawein kuste, waarin ze met haar zusters door een koele lentewei holde, zoals ze als kinderen hadden gedaan, volgden op nachtmerries. Hierin werd ze achtervolgd door Aes Sedai met strafrietjes in eindeloze gangen, waar misvormde wezens in alle schaduwen rondom haar neerhurkten. Of een grijnzende Nicola verried haar aan de Zaal van de Toren en Thom Merrilin stapte naar voren om het bewijs te leveren. Die nachtmerrie onderdrukte ze; de andere dromen bewaarde ze om later te bekijken, te bevoelen en betasten in de hoop de betekenis te leren.

Ze stond klauwend en krabbend voor een enorme muur en probeerde die met haar blote handen te vellen. De muur was niet van baksteen of rots, maar van ontelbare wit met zwarte schijven, het oeroude teken van de Aes Sedai. Zoals de zeven zegels die ooit de kerker van de Duistere afsloten. Sommige van die zegels waren nu gebroken, al kon zelfs de Ene Kracht cuendillar niet breken. Op de een of andere manier waren de andere verzwakt, maar de muur was hoog en sterk, hoe hard ze ook sloeg. Ze kon hem niet slechten. Misschien was het teken belangrijk. Misschien probeerde ze de Aes Sedai wel omver te krijgen, de Witte Toren. Misschien...

Mart zat op een nachtelijke heuveltop en keek naar een groot vuur-spel. Opeens schoot zijn hand omhoog en greep hij een ontploffende ster aan de hemel. Pijlen van vuur flitsten uit zijn samengeknepen hand en een gevoel van vrees vervulde haar. Door zijn daad zouden mensen sterven. De wereld zou veranderen. Maar de wereld veranderde al, veranderde voortdurend.

Banden om haar middel en schouder hielden haar stevig vast op een blok en de beulsbijl daalde neer, maar ze wist dat ergens iemand kwam aanrennen en als hij snel genoeg was, zou de bijl stoppen. Zo niet... In dat hoekje van haar gedachten voelde ze zich ijskoud.

Logain stapte lachend over iets op de grond en klom op een zwarte steen. Bij het omlaag kijken meende ze Rhands lichaam languit op een lijkbaar te zien liggen met zijn handen kruislings op de borst, maar toen ze zijn gezicht aanraakte, viel het als een papieren pop uit elkaar. Een gouden havik strekte de vleugels en raakte haar aan. Zij en de havik waren op de een of andere manier met elkaar verbonden. Ze wist alleen dat de havik een vrouw was. Een man lag op sterven in een smal bed en het was belangrijk dat hij niet doodging. Niettemin werd buiten een brandstapel opgebouwd en verhieven stemmen zich in zangen van vreugde en droefenis. Een donkere man hield in zijn hand een voorwerp dat zo fel glom, dat ze niet kon zien wat het was.

Er verschenen steeds nieuwe beelden. Ze ordende die koortsachtig en probeerde wanhopig ze te begrijpen. Ze kreeg geen rust, maar het moest worden gedaan. Ze zou doen wat gedaan moest worden.

Загрузка...