16 Een tikje op de wang

Het Tarasin-paleis leek tot aan de derde verdieping geheel en al te zijn opgetrokken uit glanzend marmer en wit pleisterwerk, met zuilengalerijen en balkons van wit geschilderd smeedijzer. Duiven zwenkten om puntkoepels en hoge, met balkons gekroonde torenspitsen met rode en groene tegelbanden die glinsterden in het zonlicht. Onder puntige spitsbogen leidden de paleispoorten naar verschillende binnenhoven, en ook de hoge muur die de tuinen aan het gezicht onttrok, was voorzien van spitse hoogpoorten. Maar aan de kant die uitkeek op het Mol Haraplein leidden tien stap brede treden naar grote deuren, die net als de balkonhekken waren voorzien van spiraalpatronen en waren bedekt met bladgoud.

Zo’n tien wachters die voor deze deuren zwetend in de zon stonden, droegen vergulde borstkurassen over groene jassen en wijde witte broeken die in donkergroene laarzen waren gestopt. Rond hun glinsterende gouden helmen was een witte doek gewikkeld die met groene koorden bijeen werd gehouden. De losse punten vielen tot over hun schouders. Zelfs hun hellebaarden en de scheden van hun dolken en korte zwaarden glommen van het goud. Schildwachten voor het vertoon, niet om te vechten. Maar toen Mart bovenaan kwam, kon hij het zwaardeelt op hun handen zien. Hij was de vorige keren altijd door de stallen gegaan, om meteen de paarden van het paleis te bekijken, maar deze keer ging hij zoals een edelman betaamt.

‘Het Licht zegene allen,’ zei hij tot de bevelhebber, een man die niet veel ouder was dan hijzelf. Ebodaranen waren beleefde mensen, ‘Ik ben gekomen om een boodschap achter te laten voor Nynaeve Sedai en Elayne Sedai. Of om die persoonlijk aan hen te overhandigen, indien zij zijn teruggekeerd.’

De bevelhebber staarde hem verbouwereerd aan en keek weer naar de trap. Een gouden koord tussen alle groene rond zijn piekhelm duidde op een rang die Mart niet kende, en in plaats van een hellebaard droeg hij een vergulde staf met een scherpe punt en haak, zoals een ossen-prik. Aan zijn gezicht te zien had niemand ooit deze weg genomen. De man bekeek Marts jas en nam de tijd om de zaak te overdenken. Ten slotte besloot hij dat hij deze heer niet kon wegsturen. Zuchtend murmelde de man een zegening terug en vroeg naar Marts naam. Hij duwde een deurtje in een van de grote deuren open en bracht hem naar een ruime ontvangstzaal, omgeven door vijf rijen balkons met stenen balustrades onder een koepel die geschilderd was als de lucht, met inbegrip van wolken en een zon.

De knippende vingers van de wachter riepen een jong, slank dienstmeisje in een witte jurk, die links was vastgezet om haar groene onderrokken te tonen. Op haar borst was aan de linkerkant een Anker en Zwaard geborduurd. Ze schuifelde haastig en ietwat geschrokken over de blauwrode marmeren vloer en maakte een knix voor zowel Mart als de schildwacht. Kort zwart haar omlijstte een lief, knap gezichtje met een olijfzachte huid, en haar kleren vertoonden dezelfde diepe halslijn die in Ebo Dar alle vrouwen behalve edelvrouwes bezaten. Maar deze keer merkte Mart het niet eens op. Toen ze vernam wat hij wenste, werden haar grote donkere ogen zelfs nog groter. Aes Sedai waren niet echt ongewenst in Ebo Dar, maar de meeste stedelingen zouden een flink eind omlopen om er een te vermijden.

‘Jazeker, zwaardluitenant,’ zei ze, opnieuw buigend. ‘Natuurlijk, zwaardluitenant. Als het u behaagt om mij te volgen, heer?’ Het behaagde hem.

Buiten glinsterde Ebo Dar wit, maar binnen was het een wilde kleurenpracht. De brede paleisgangen leken wel spannenlang, met hier een hoog blauw plafond en gele muren, en elders zachtroze wanden en een groen plafond. Na een bocht kon alles anders zijn, met kleurencombinaties die iedereen behalve een ketellapper zouden doen duizelen. Marts laarzen klonken hol op de vloertegels, die in twee, drie, soms zelfs vier kleurenpatronen van ruiten, sterren of driehoeken waren gelegd. Op kruisingen met andere gangen vormde het mozaïekwerk ingewikkelde slingers en krullen. Een paar zijden wandtapijten toonden afbeeldingen van de zee, en in ronde nissen stonden geslepen kristallen schalen, kleine beeldjes en geel Zeevolkporselein dat overal behoorlijk wat geld zou hebben opgebracht. Van tijd tot tijd haastte een lakei zich zwijgend langs hem heen, vaak met een zilveren of gouden dienblad.

Gewoonlijk voelde Mart zich heel goed wanneer zijn ogen zoveel weelde zagen. Waar geld was, kon altijd iets in zijn hand achterblijven, nietwaar? Maar deze keer was hij ongeduldig, en dat werd met elke stap erger. Net als zijn bezorgdheid. De laatste keer dat de dobbelstenen zo hard in zijn hoofd rondkletterden, was vlak voor hij met driehonderd soldaten van de Bond tegenover duizend Witte Leeuwen van Gaebril stond, die voor hem een heuvelrand bezetten, terwijl er achter hem nog eens duizend razendsnel naderden en hijzelf alleen maar zo vlug mogelijk uit al die rotzooi weg wilde komen. Die keer was hij uit de val ontsnapt, dankzij de herinneringen van andere lieden en meer geluk dan hem toekwam. De dobbelstenen betekenden bijna altijd gevaar, en nog iets anders, waar hij nog niet uit was. Het vooruitzicht van een gebroken schedel was niet genoeg, en een of twee keer had zoiets onmogelijk kunnen gebeuren, maar de aanstaande mogelijkheid van Mart Cautons opzienbarende dood leek de gebruikelijkste oorzaak. Misschien onwaarschijnlijk in het Tarasin-paleis, maar dat deed de dobbelstenen niet verdwijnen. Hij zou zijn boodschap afgeven, en als hij de kans kreeg zou hij Nynaeve en Elayne bij hun nekvel pakken en ze ongezouten vertellen waar het op stond. En als ze rood waren tot achter hun oren, zou hij er weer vandoor gaan.

De jonge vrouw schreed voor hem uit tot ze een kleine man met een stierennek aansprak, die iets ouder was dan zij. Ook hij was een bediende, in een strakke witte broek, een wit hemd met wijde mouwen en een lang groen vest met het Anker en Zwaard van Huis Mitsobar op een witte schijf. ‘Meester Jen,’ zei ze, wederom een knix makend. ‘Dit is heer Mart Cauton, die een boodschap wenst achter te laten voor de geëerde Elayne Aes Sedai en de geëerde Nynaeve Aes Sedai.’

‘Heel goed, Haesel. Je mag gaan.’ Hij boog voor Mart. ‘Als het u behaagt mij te volgen, heer?’

Jen bracht hem naar een donkere, grimmig kijkende vrouw van bijna middelbare leeftijd. Hij boog. ‘Vrouw Carin, dit is heer Mart Cauton, die een boodschap wenst achter te laten voor de geëerde Elayne Aes Sedai en de geëerde Nynaeve Aes Sedai.’

‘Heel goed, Jen. Je mag gaan. Als het u behaagt mij te volgen, heer?’ Carin nam hem mee naar boven over een statige marmeren trap met geel en rood geschilderde treden, naar een magere vrouw die Matilde heette. Deze leverde hem af bij een stevige kerel die Bren heette en die hem naar een kalende man met de naam Madic bracht. Elk van hen was iets ouder dan de vorige. Waar vijf gangen elkaar als de spaken van een wiel ontmoetten, liet Madic hem achter bij een gezette vrouw die Laren genoemd werd, met een statig voorkomen en wat grijs in haar haren. Net als Carin en Matilde droeg ze de Ebodaraanse trouwdolk aan een smalle zilveren ketting tussen meer dan volle borsten. Vijf witte stenen in het gevest, twee ervan in rood gezet, en vier rode stenen waarvan er een in zwart was gezet, gaven aan dat drie van haar negen kinderen dood waren, van wie twee zonen in een tweegevecht. Na haar knix zweefde Laren weg door een gang, maar hij haastte zich achter haar aan en greep haar bij de arm.

Donkere wenkbrauwen gingen ietwat omhoog toen ze naar zijn hand keek. Behalve de trouwdolk had ze geen mes, maar hij liet haar meteen los. De gewoonte zei dat ze dat mes alleen tegen haar echtgenoot kon gebruiken, maar hij had weinig zin om het uit te proberen. Hij praatte echter niet zachter. ‘Hoe ver moet ik nog gaan om een boodschap achter te laten? Breng me naar hun kamers. Het moet toch niet zo moeilijk zijn om enkele Aes Sedai te vinden. Dit is niet de rottige Witte Toren.’

‘Aes Sedai?’ zei een vrouw achter hem met een zware Illiaanse tongval. ‘Als je twee Aes Sedai zoekt, heb je er twee gevonden.’ Larens gezicht veranderde niet, of nauwelijks. Haar bijna zwarte ogen flitsten langs hem heen en hij zag dat die zich wat bezorgd samenknepen.

Mart nam zijn hoed af en draaide zich met een brede glimlach om. Met die zilveren vossenkop om zijn hals was hij helemaal niet bang voor een Aes Sedai. Nou, in ieder geval niet zo erg. Het werkte niet altijd feilloos. Zijn glimlach werd wat minder breed.

De twee vrouwen tegenover hem hadden niet meer kunnen verschillen. De een was slank, met een warme glimlach, gekleed in een goudgroen gewaad dat iets toonde van wat volgens hem een fraaie boezem was. Als hij dat leeftijdloze gezicht niet gezien had, had hij wellicht een praatje met haar aangeknoopt. Het was een aardig gezicht, met ogen die groot genoeg waren om een man in weg te laten zinken. De ander had net zo’n leeftijdloos gezicht, maar het duurde even voor hij dat opmerkte. Hij dacht dat ze kwaad keek, tot hij besefte dat het haar gewone gezichtsuitdrukking was. Haar donkere, bijna zwarte jurk bedekte haar tot aan kin en polsen, waarvoor hij dankbaar was. Ze zag er net zo verdord uit als een oud bramenbosje en leek zowel de bramen als de stekels voor het ontbijt te nuttigen.

‘Ik probeer een boodschap voor Nynaeve en Elayne achter te laten,’ zei hij tegen hen. ‘Deze vrouw...’ Beduusd keek hij de lange gangen zoekend af. Dienaren haastten zich voorbij, maar Laren was nergens te zien. Hij had niet gedacht dat ze zo snel was. ‘Hoe dan ook, ik wil een bericht achterlaten.’ Ineens werd hij voorzichtiger en voegde eraan toe: ‘Bent u bevriend met hen?’

‘Niet bepaald,’ zei de aardigste van de twee. ‘Ik ben Joline, en dit is Teslyn. En jij bent Mart Cauton.’ Marts maag verkrampte. Er waren negen Aes Sedai in het paleis, en hij moest uitgerekend die twee van Elaida tegenkomen. Een ervan nog wel een Rode. Niet dat hij iets te vrezen had. Hij liet zijn handen langs zijn zij zakken, voordat hij de vossenkop onder zijn kleren kon aanraken.

De bramenvreetster, Teslyn, kwam een stap dichterbij. Volgens Thom was zij een Gezetene, hoewel zelfs Thom niet snapte wat een Gezetene hier deed. ‘We zouden bevriend zijn, als we konden. Ze hebben vrienden nodig, baas Cauton, net als jij.’ Haar ogen probeerden gaten in zijn hoofd te branden.

Joline schoof naast hem en legde een hand op de omslag van zijn jas. Van een andere vrouw zou hij die glimlach als een uitnodiging hebben opgevat. Ze was van de Groene Ajah. ‘Ze bevinden zich op gevaarlijk gebied en zijn blind voor wat onder hun voeten ligt. Ik weet dat jij hun vriend bent. Toon dat door hun te zeggen dat ze moeten ophouden met deze onzin, voor het te laat is. Dwaze kinderen die te ver gaan, zullen merken dat ze behoorlijk zwaar gestraft worden.’

Mart wilde achteruit stappen. Zelfs Teslyn was zo dichtbij dat ze hem bijna kon aanraken. In plaats daarvan toonde hij zijn brutaalste grijns. Thuis had die altijd moeilijkheden gebracht, maar hier leek hij van pas te komen. De dobbelstenen in zijn hoofd konden niets te maken hebben met dit stel, anders zouden ze nu niet meer ronddansen. En hij had zijn vossenzegel. ‘Ze kunnen goed op zichzelf passen, zou ik zeggen.’ Nynaeve mocht beslist een toontje of zes lager zingen, en Elayne nog wel meer, maar hij bleef hier niet staan luisteren hoe deze vrouw Nynaeve kleineerde. En als hij daardoor tevens Elayne moest verdedigen, ook goed. ‘Misschien zouden jullie met je onzin moeten ophouden.’ Jolines glimlach verdween, maar nu glimlachte Teslyn, zo scherp als een scheermes.

‘We weten alles van jou, Mart Cauton.’ Ze leek op een vrouw die iets wilde villen, en alles wat in haar buurt was kon ervoor in aanmerking komen. ‘Ta’veren, wordt er gezegd. Met gevaarlijke banden. Dat is meer dan een gerucht.’

Jolines gezicht stond ijskoud. ‘Een jongeman in jouw positie die een toekomst wenst, doet er niet slecht aan de bescherming van de Toren te zoeken. Je had er nooit moeten weggaan.’

De kramp in zijn maag nam toe. Wat wisten ze nog meer? Zeker niet van het zegel. Nynaeve en Elayne wisten het, en Adeleas en Vandene, en het Licht mocht weten wie ze het verder verteld hadden, maar zeker niet aan dit stel. Maar wat hem betrof waren er wel ergere dingen dan ta’veren of de vossenkop, zelfs erger dan Rhand. Als ze wisten van die rottige Hoorn....

Plotseling werd hij zo hard opzij gerukt dat hij struikelde en bijna zijn hoed verloor. Een slanke vrouw met een gladde huid en een bijna witte knot hield hem bij zijn mouw en kraag vast. Onwillekeurig greep Teslyn hem aan de andere kant op dezelfde manier beet. Hij wist bijna zeker wie deze nieuwe zuster met haar rechte rug en eenvoudige grijze gewaad was. Adeleas of Vandene, twee zusters – echte, niet alleen Aes Sedai – die een tweeling hadden kunnen zijn; hij kon ze nooit met zekerheid van elkaar onderscheiden. Zij en Teslyn staarden elkaar aan, de ene kil, de ander onverstoord. Twee katten met hun klauwen op dezelfde muis.

Twee andere Aes Sedai vergezelden deze nog naamloze zuster. Maar de een, donker en gedrongen met onderzoekende ogen, was slechts herkenbaar aan de Grote Serpent-ring en haar stola met bruine franje, die op de rug de witte Vlam van Tar Valon toonde te midden van wingerdtakken. Ze leek iets ouder dan Nynaeve, en dus moest het Sareitha Tomares zijn, slechts een jaar of twee Aes Sedai. ‘Verlaag je je nu al door in een paleisgang mannen te ontvoeren, Teslyn?’ zei de ander. ‘Zo belangrijk kan een man die geen geleider is toch niet voor je zijn?’ Ze was kort en bleek en haar koele, leeftijdloze elegantie en zelfvertrouwen pasten evenzeer bij haar als haar met kant afgezette grijsblauwe gewaad. Haar Cairhiense tongval verraadde wie ze was. Hij had zeker de aandacht van de grootste erfhonden getrokken. Thom wist niet zeker of Joline of Teslyn Elaida’s gezantschap leidde, maar Merilille leidde het gezantschap van de dwazen die Egwene met een handigheidje hadden overgehaald hun Amyrlin te worden. Mart had zich kunnen scheren aan Teslyns glimlach. ‘Huichel niet, Merilille. Mart Cauton is van groot belang. Hij zou niet los mogen lopen.’ Ze spraken alsof hij er niet eens bijstond!

‘Ga niet om mij vechten,’ zei hij. Hij trok aan zijn jas maar niemand liet los. ‘Er is elders genoeg te beleven.’

Vijf paar ogen deden hem wensen dat hij zijn mond had gehouden. Aes Sedai hadden geen gevoel voor humor. Hij trok nog wat harder en Vandene – of Adeleas – rukte zo hard terug dat de jas uit zijn hand werd getrokken. Vandene, besloot hij, de Groene. Hij had altijd gedacht dat zij hem binnenstebuiten wilde keren om het geheim van het vossenzegel uit hem te wringen. Wie ze ook was, ze glimlachte, half wetend, half vermaakt. Hij zag er niets grappigs in. De anderen keken niet langer meer naar hem. Hij had net zo goed verdwenen kunnen zijn.

‘Hij moet hoognodig in verzekerde bewaring worden gesteld,’ zei Joline beslist, ‘voor zijn eigen bescherming, en meer. Drie ta’veren die uit één enkel dorp komen? En één ervan de Herrezen Draak? Baas Cauton zou onmiddellijk naar de Witte Toren gestuurd moeten worden.’ En ze had hem nog wel zo aardig geleken.

Merilille schudde haar hoofd. ‘Je overschat je plaats hier, Joline, als je denkt dat ik je de jongen gewoon mee laat nemen.’

‘Je overschat die van jou, Merilille.’ Joline kwam dichterbij tot ze op de ander kon neerkijken. Haar lippen vertrokken zich hooghartig en meesmuilend. ‘Bedenk dat alleen de wens Tylin niet te beledigen ons ervan weerhouden heeft jullie op water en brood te zetten tot jullie naar de Toren kunnen worden teruggebracht.’

Mart verwachtte dat Merilille haar in het gezicht zou uitlachen, maar ze wendde haar hoofd iets af, alsof ze echt onder Jolines ogen vandaan wilde.

‘Waag het eens.’ Sareitha droeg de Aes Sedai-kalmte als een masker. Haar gezicht stond onbewogen en haar handen verschikten ongehaast haar stola, maar het onderdrukte hijgen in haar woorden verried dat het slechts een masker was.

‘Dit zijn kinderspelletjes, Joline,’ mompelde Vandene droog. Dat moest ze toch echt zijn. Ze was de enige van de drie die echt onverstoorbaar leek.

Merililles wangen kleurden lichtjes rood, alsof de witharige vrouw haar had aangesproken, maar haar eigen blik werd kalmer. ‘Je kunt nauwelijks van ons verwachten gedwee mee te gaan,’ zei ze ferm tegen Joline, ‘en wij zijn met ons vijven. Zeven, als je Nynaeve en Elayne meetelt.’ Dat laatste werd nog net en met tegenzin toegevoegd.

Joline trok een wenkbrauw op. Teslyns botmagere vingers lieten net zomin los als die van Vandene, maar ze bestudeerde Joline en Merilille met een gezicht waar niets van af te lezen viel. De Aes Sedai waren als een vreemd land waar je nooit wist wat je kon verwachten, tot het te laat was. Er kolkten hier diepe stromingen. En diepe stromingen rond Aes Sedai konden een man doen verdrinken zonder dat ze er enige aandacht aan schonken. Misschien werd het tijd om vingers los te gaan wurmen.

Larens plotselinge terugkeer bespaarde hem de moeite. De gezette vrouw deed haar best niet te hijgen en spreidde haar rokken in een aanmerkelijk diepere knix dan ze hém gegeven had. ‘Vergeving dat ik stoor, Aes Sedai, maar de koningin ontbiedt heer Cauton. Vergeving, alstublieft. Het kost me mijn oren als ik hem niet onmiddellijk meeneem.’

De Aes Sedai keken allemaal naar haar, tot ze wat stond te schuifelen. Toen staarden de twee groepen elkaar aan alsof ze wilden uitvorsen wie er de baas was. En toen keken ze naar hem. Hij begon zich af te vragen wie het eerst een beweging zou maken.

‘Ik kan de koningin niet laten wachten, nietwaar?’ zei hij opgewekt. Aan hun gesnuif te horen leek het of hij in iemands billen had geknepen. Zelfs Larens wenkbrauwen gingen afkeurend omlaag.

‘Laat hem gaan, Adeleas,’ zei Merilille ten slotte.

Hij fronste toen de witharige vrouw gehoorzaamde. Die twee zouden bordjes met hun naam erop moeten dragen, of haarlinten van een andere kleur. Ze schonk hem weer zo’n alwetende, vermaakte glimlach. Hij haatte dat. Het was een vrouwenkunstje, niet alleen van Aes Sedai; gewoonlijk wisten ze helemaal niets en deden ze maar alsof. ‘Teslyn?’ zei hij. De grimmige Rode had nog steeds zijn jas met twee handen vast. Ze keek naar hem op en negeerde de anderen. ‘De koningin?’ Merilille opende haar mond en aarzelde, waarna ze duidelijk iets anders zei dan ze had willen zeggen. ‘Hoe lang ben je van plan om hem zo vast te blijven houden, Teslyn? Misschien wil jij Tylin uitleggen waarom haar bevel niet wordt opgevolgd?’

‘Overweeg heel goed aan wie je je bindt, baas Cauton,’ zei Teslyn, die nog steeds alleen maar naar hem keek. ‘Een verkeerde keus leidt tot een onplezierige toekomst, zelfs voor ta’veren. Denk goed na.’ Toen liet ze hem los.

Terwijl hij achter Laren aan ging, weigerde hij te laten merken hoe graag hij weg wilde komen, maar had toch liever gezien dat de vrouw wat sneller liep. Ze schreed als een koningin voor hem uit. Even koninklijk als een Aes Sedai. Toen ze een hoek omgingen, keek hij om. De vijf Aes Sedai stonden er nog steeds en staarden hem na. Alsof zijn omkijken een teken was, wisselden ze een stille blik en gingen uiteen, ieder in een andere richting. Adeleas kwam naar hem toe, maar toen ze nog een stap of tien van hem af was, glimlachte ze weer en verdween in een deuropening. Diepe stromingen. Hij zwom bij voorkeur waar zijn voeten de bodem konden raken.

Laren wachtte hem om de hoek op met haar handen op haar brede heupen en een uitdrukkingsloos gezicht. Maar hij meende haar voet onder de rokken ongeduldig te horen tikken. Hij gaf haar zijn stralendste glimlach. Giechelende meisjes of grijsharige grootmoeders, alle vrouwen lieten zich erdoor inpalmen. Het had hem kussen opgeleverd en hem vaker uit moeilijkheden gered dan hij kon tellen. Het was bijna net zo goed als bloemen. ‘Dat was mooi gedaan, en ik dank je. Ik geloof niet dat de koningin mij wil zien.’ Als het wel zo was, wilde hij haar niet zien. Alles wat hij van edelen dacht, verdriedubbelde bij koninklijke hoogheden. In de oude herinneringen in zijn hoofd had hij niets aangetroffen dat hem van mening deed veranderen, en een aantal van die kerels had heel wat tijd doorgebracht rond dat slag van koningen en koninginnen. ‘Als u me nu gewoon naar het verblijf van Nynaeve en Elayne brengt...’

Vreemd genoeg leek zijn glimlach helemaal geen invloed te hebben, ik zou nooit een onwaarheid vertellen, heer Cauton. Dat is meer waard dan mijn oren. De koningin verwacht u, heer. U bent erg dapper,’ voegde ze eraan toe; ze draaide zich om en mompelde binnensmonds: ‘Of een hele grote dwaas.’ Hij betwijfelde of hij dat had mogen horen. Een keuze tussen een ontmoeting met de koningin of een zwerftocht door eindeloze gangen tot hij op iemand stuitte die hem zei wat hij wilde weten? Hij ging de koningin ontmoeten.

Tylin Quintara, bij de Genade van het Licht, Koningin van Altara, Meesteresse van de Vier Winden, Waakster van de Zee der Stormen, Hoogzetel van Huis Mitsobar, wachtte hem op in een kamer met gele muren en een lichtblauw plafond, staande voor een enorme witte haard met een stenen schouw die gehouwen was als een woelige zee. Ze was het aanzien meer dan waard, besloot hij. Tylin was niet jong – het glanzende zwarte haar dat over haar schouders viel was grijs bij de slapen, en bij haar ooghoeken tekenden zich fijne lijntjes af – en ze was ook niet echt mooi, hoewel de twee dunne littekens op haar wangen met de jaren bijna waren verdwenen. Je kon beter zeggen dat ze er goed uitzag. Maar ze was... indrukwekkend. Grote donkere ogen bekeken hem majesteitelijk, als de ogen van een adelaar. Ze had weinig echte macht – een man kon in twee of drie dagen de grens van haar machtsgebied bereiken en zou dan nog steeds een groot deel van Altara voor zich hebben – maar een Aes Sedai kon ze nog wel laten inbinden. Net als Isebele van Dal Calain, die de Amyrlin Anghara naar haar toe had laten komen. Dat was een van de oude herinneringen; Dal Calain was in de Trollok-oorlogen ten onder gegaan.

‘Majesteit,’ zei hij, en hij nam zijn hoed met een weidse buiging af en zwierde met een denkbeeldige mantel, ‘op uw bevel ben ik gekomen.’ Indrukwekkend of niet, het was moeilijk om zijn ogen weg te houden van het ruime met kant omgeven ovaal, waar haar trouwmes in een witte schede rustte. Het was inderdaad een plezierig ronde aanblik, maar hoe meer boezem een vrouw toonde, hoe minder ze wenste dat je ernaar keek. Openlijk, tenminste. In een witte schede, maar hij wist al dat ze weduwe was. Niet dat het iets gaf. Hij zou zich net zo lief vermeien met die Duistervriend met het vossengezicht als met een koningin. Helemaal niet kijken was moeilijk, maar hij slaagde erin. Ze zou waarschijnlijk eerder de wacht roepen dan de dolk vol juwelen te trekken, die in een van gouddraad geweven riem was gestoken, passend bij de ketting met haar trouwmes. Misschien bleven de dobbelstenen daarom door zijn hoofd tuimelen. De mogelijkheid van een ontmoeting met de beul zou ze zeker aan het wentelen hebben gezet.

Een hele laag zijden onderrokken ruiste in wit en geel toen ze langzaam door de kamer helemaal naar hem toe kwam lopen. ‘Je spreekt de Oude Spraak,’ zei ze, toen ze voor hem stond. Haar stem was laag en muzikaal. Ze gleed zonder op antwoord te wachten naar een stoel, ging zitten en verschikte haar groene rokken. Het was een onbewust gebaar; haar ogen bleven op hem rusten. Volgens hem kon ze met zulke ogen vertellen wanneer hij voor het laatst zijn onderkleren had gewassen. ‘Je wilt een boodschap achterlaten. Ik bezit wat daarvoor nodig is.’ Een kanten waterval aan haar pols wuifde naar een kleine schrijftafel onder een goudomlijste spiegel. Alle meubels waren verguld en uitgesneden als bamboe.

Hoge drieboogramen, die uitzagen op een gesmeed balkon, lieten een zeebriesje binnen dat verrassend plezierig was, een beetje koel zelfs. Toch voelde Mart zich warmer dan in de straten, en dat had niets met haar blik te maken. Deyeniye, duy ninte concion ca’lyet ye. Dat was wat hij gezegd had. Die vervloekte Oude Spraak rolde weer eens onbewust zijn mond uit. Hij had gedacht dat hij dat ongemakje onder de duim had. Hij kon niet zeggen wanneer die stomme dobbelstenen zouden ophouden, of waarvoor. Het was maar het beste om zijn ogen voor zich te houden en zijn lippen zoveel mogelijk op elkaar te klemmen, ‘Ik dank u, majesteit.’ Hij zorgde dat hij deze woorden precies zo uitsprak.

Er lagen al dikke vellen lichtgekleurd papier op de schuine tafel die de juiste hoogte had om goed te kunnen schrijven. Hij zette zijn hoed tegen een tafelpoot. Hij kon haar in de spiegel zien. Observerend. Waarom had hij zijn tong niet beheerst? Hij doopte een gouden pen – wat had een koningin anders kunnen hebben? — in de inkt en bedacht wat hij wilde schrijven voor hij zich over het papier boog met een arm eromheen. Zijn handschrift was moeizaam en vierkant. Hij hield niet van schrijven.

Ik ben achter een Duistervriend aangegaan tot aan het paleis dat Jaichim Carridin huurt. Ze heeft Rhand en mij ooit willen doden. Ze werd begroet als een oude vriendin van het huis.

Hij bekeek de zinnen en knabbelde op het uiteinde van de pen voor hij besefte dat hij voren in het zachte goud maakte. Misschien zou Tylin het niet merken. Ze moesten op de hoogte gesteld worden van Carridin. Wat nog meer? Hij voegde er een aantal redelijk klinkende woorden aan toe. Het laatste dat hij wilde was hen op stang jagen.

Wees verstandig. Laat mij een paar mannen meesturen als jullie moeten ronddwalen, om te voorkomen dat je hoofden worden open gespleten. Wordt het trouwens geen tijd dat ik jullie mee terug neem naar Egwene? Er is hier niets dan hitte en vliegen, en die kunnen we in Caemlin ook vinden.

Zo. Nettere bewoordingen konden ze niet eisen. Hij droogde het vel zorgvuldig en vouwde het vierdubbel. Er lag een kooltje onder zand in een klein gouden bakje. Hij blies erop tot het gloeide, stak er een kaars mee aan en pakte een blok rode lak. Toen de zegellak op de rand van het papier druppelde, herinnerde hij zich ineens dat hij een zegelring in zijn zak had. Het was gewoon iets wat de ringenmaker had gesneden om zijn vaardigheid te tonen, maar het was beter dan een gewone spetter lak. De ring was iets langer dan het hoopje verhardende lak, maar het meeste van het zegel kwam er op te staan.

Voor het eerst wierp hij een goede blik op wat hij had gekocht. Binnen een rand van grote maansikkels joeg een rennende vos twee geschrokken vogels de lucht in. Hij moest erom grijnzen. Jammer dat het niet de hand van de Bond was, maar het was passend genoeg. Hij moest zeker zo sluw als een vos zijn om Nynaeve en Elayne bij te houden, en ze vlogen dan wel niet op, maar... Bovendien was hij door het vossenzegel dol op vossen geworden. Hij krabbelde Nynaeves naam aan de buitenkant, en toen ook die van Elayne als een gedachte achteraf. Een van de twee zou de boodschap gauw genoeg zien.

Hij draaide zich met de gezegelde brief in zijn hand om en schrok toen zijn knokkels over Tylins borsten gleden. Met een ruk trok hij zich terug, botste met grote ogen tegen de schrijftafel en probeerde geen rood gezicht te krijgen. Blijf naar haar gezicht kijken, alleen maar haar gezicht. Hij had haar niet horen naderen. Het beste leek hem om de botsing te vergeten, om haar niet nog meer te beschamen. Ze zou wel denken dat hij een lompe boerenkinkel was. ‘Er staat hier iets in, wat u zou moeten weten, majesteit.’ Er was tussen hun lichamen te weinig ruimte om de brief op te tillen. ‘Jaichim Carridin ontvangt Duistervrienden, en ik bedoel er niet mee dat hij ze in hechtenis neemt.’

‘Weet je dat zeker? Natuurlijk ben je dat. Niemand zou een dergelijke beschuldiging uiten zonder er zeker van te zijn.’ Een rimpel trok over haar voorhoofd, maar na een rukje van haar hoofd verdween die weer. ‘Laat ons over plezieriger zaken spreken.’

Hij had kunnen gillen. Hij had haar verteld dat de gezant van de Witmantels een Duistervriend was, en zij had er slechts een frons voor over?

‘Jij bent heer Mart Cauton?’ Er lag iets van twijfel in die titel. Haar ogen deden meer dan ooit aan die van een adelaar denken. Een koningin kon er niet tegen iemand te ontvangen die voorgaf een heer te zijn.

‘Gewoon Mart Cauton.’ Iets zei hem dat ze een leugen zou kunnen horen. Bovendien, het zich voordoen als een heer was slechts een list geweest, een die hem niet aanstond. Maar in Ebo Dar kon je overal in een tweegevecht verwikkeld raken. Er waren echter maar weinig mensen die een heer uitdaagden, hoogstens een andere heer. Zoals het er nu voor stond, had hij de laatste maand een aantal hoofden gekraakt, vier man verwond en een halve span gerend om aan een vrouw te ontkomen. Tylins strakke blik maakte hem zenuwachtig. En de dobbelstenen bleven maar in zijn hoofd ratelen. Hij wilde hier weg. ‘Als u me zegt waar ik de brief kan achterlaten, majesteit...’

‘De erfdochter en Nynaeve Sedai hebben het zelden over jou,’ zei ze, ‘maar men leert te horen wat niet gezegd wordt.’ Achteloos hief ze haar hand en gaf een tikje op zijn wang. Hij tilde zijn eigen hand ietwat onzeker op. Was er inkt op gekomen toen hij op de pen kauwde? Vrouwen wilden alles netjes hebben, met inbegrip van mannen. Koninginnen wellicht ook? ‘Wat zij niet zeggen, maar wat ik hoor, is dat je een onbeheerste schelm bent, een gokker en een rokkenjager.’ Haar ogen hielden de zijne vast, op haar gezicht bewoog geen spiertje en haar stem bleef koel en beslist klinken. Al pratend begon ze echter zijn andere wang te strelen. ‘Onbeheerste mannen zijn vaak het aantrekkelijkst. Om mee te praten.’ Een vinger gleed over zijn lippen. ‘Een wilde schelm op reis met Aes Sedai, een ta’veren die hun wat angstig maakt, geloof ik. Of op zijn minst onrustig. Een man heeft een sterke maag nodig om een Aes Sedai te verontrusten. Hoe ga je het Patroon in Ebo Dar verbuigen, gewoon Mart Cauton?’ Haar hand kwam tot rust tegen zijn hals; hij voelde zijn hartslag tegen haar vingers kloppen.

Zijn mond viel open. De schrijftafel achter hem stootte tegen de muur toen hij probeerde haar te ontwijken. De enige manier om weg te komen, was haar opzij te duwen of over haar rokken heen te klimmen. Vrouwen gedroegen zich niet op deze manier! Ach, enkele oude herinneringen duidden er wel op, maar dat waren vooral herinneringen aan herinneringen; dat deze vrouw dit had gedaan, of die vrouw dat. De dingen die hij zich scherp voor de geest kon halen, waren voor het merendeel veldslagen, en daar had hij hier helemaal niets aan. Ze glimlachte met licht krullende lippen, wat de roofzuchtige blik in haar ogen helemaal niet verminderde. De haren rezen hem te berge.

Haar ogen flitsten over zijn schouder naar de spiegel; ze draaide zich abrupt om en liet hem met open mond achter. ‘Ik dien ervoor te zorgen dat we weer met elkaar kunnen spreken, meester Cauton. Ik...’ Ze hield op toen de deur openzwaaide, kennelijk verrast. Maar toen besefte hij dat ze de deur in de spiegel al had zien bewegen.

Een slanke, licht hinkende jongeman kwam naar binnen. Hij was donker, met scherpe ogen die vrijmoedig langs Mart gleden. Zijn zwarte haar hing tot aan zijn schouders, en hij had een van die jassen die niet bedoeld waren om gewoon te dragen, over zijn schouders geschikt. Een jas van groene zijde, met een gouden ketting aan de voorkant en gouden luipaarden in de kraagranden verwerkt. ‘Moeder,’ zei hij, voor Tylin buigend en zijn lippen met zijn vingers aanrakend.

‘Beslan.’ Ze zei het warm en kuste hem op beide wangen en zijn oogleden. De strenge, zelfs ijzige stem die ze bij Mart gebruikt had, was nergens meer te horen, ‘Ik zie dat het goed gegaan is.’

‘Niet zo goed als ik had gehoopt.’ De jongen zuchtte. Ondanks zijn ogen was zijn optreden kalm en zijn stem zacht. ‘Nevin raakte mijn been bij de tweede uitval en gleed bij de derde uit, zodat ik zijn hart doorstak in plaats van zijn vechtarm. De belediging was een dood niet waard, en nu moet ik zijn weduwe mijn deelneming betuigen.’ Hij leek dat al even erg te vinden als Nevins dood.

Tylins stralende gezicht leek weinig gepast bij een vrouw wier zoon juist heeft verteld dat hij een man heeft gedood. ‘Zorg ervoor dat je bezoek van korte duur is. Zelfs als je mijn ogen uitsteekt kan ik zien dat Davindra zo’n weduwe is die graag getroost wil worden, en dan moet je haar huwen of haar broers doden.’ Aan haar toon te horen was de eerste keuze veel erger, en de tweede slechts een vervelende bijkomstigheid. ‘Dit is meester Mart Cauton, mijn zoon. Hij is ta’veren. Ik hoop dat je hem tot vriend zult maken. Misschien kunnen jullie samen naar de Swovansnachtdansen.’

Mart sprong op. Het laatste dat hij wilde, was ergens heen gaan met een kerel die tweegevechten hield en wiens moeder Mart Cautons wangen wilde strelen, ‘Ik ben niet zo dol op dansfeesten,’ zei hij snel. Ebodaranen waren stapel op feesten. Hoog Gesselein was net voorbij en volgende week waren er weer vijf. Twee ervan duurden zelfs een hele dag, niet slechts een avond, ‘Ik dans liever in taveernes. Het ruigere soort, ben ik bang. Niet jouw smaak.’

‘Ik ben gek op taveernes van het rauwe soort,’ zei Beslan glimlachend met zijn zachte stem. ‘Een bal is voor oudere mensen, en hun liefjes.’ Daarna ging het allemaal bergafwaarts, op een uiteenvallende slee. Voor Mart doorhad wat er gebeurde, had Tylin hem stevig ingepakt. Hij en Beslan zouden samen de feesten bezoeken. Alle feesten. Beslan noemde het ‘jagen’, en toen Mart onnadenkend ‘jagen op meiden’ zei – hij had altijd gedacht dat hij zoiets nooit zou zeggen als iemands moeder erbij zat – lachte de jongen en zei: ‘Een meisje of een gevecht, getuite lippen of een flitsend mes. Elke dans is de leukste wanneer je hem danst. Denk je ook niet, Mart?’ Tylin glimlachte Beslan warm roe. Mart slaagde erin zwakjes te lachen. Die Beslan was gek, hij en zijn moeder, allebei.

Загрузка...