40 Speren

Overal rondom Galina Casban rezen bergen op, achter haar waren het niet meer dan hoge heuvels, maar voor haar lagen besneeuwde bergtoppen, en daarachter nog hogere, maar ze zag er niets van. De stenen van de helling sneden in haar blote voeten. Ze hijgde en haar longen piepten al. Boven haar brandde de zon, zoals hij schijnbaar al vele eindeloze dagen had gedaan, en het zweet stroomde letterlijk van haar af. Ze kon slechts de ene voet voor de andere zetten. Gek dat ze zo zweette en tegelijk geen druppeltje vocht in haar mond voelde.

Ze was een kleine negentig jaar lang Aes Sedai geweest en haar lange zwarte haren vertoonden nog geen spoortje grijs. De laatste twintig jaar had ze aan het hoofd van de Rode Ajah gestaan. Onder elkaar noemden de andere Rode zusters haar de Hoogste; vele Roden beschouwden haar eigenlijk als de gelijke van de Amyrlin Zetel. En op vijf jaar na had ze al die jaren met de stola in feite tot de Zwarte Ajah behoord. Ze kwam haar plichten van de Rode Ajah nog wel na, maar die van de Zwarte waren belangrijker. In de Hoogste Raad van de Zwarte Ajah kwam ze meteen na Alviarin zelf, en zij was een van de slechts drie personen die de naam kende van de vrouw die de bijeenkomsten van in kappen gehulde Zwarte zusters voorzat. Tijdens zo’n bijeenkomst kon ze elke naam noemen, zelfs die van een koning, en weten dat die naam binnenkort aan een dode zou toebehoren. Dat was al gebeurd met een koning, en met een koningin. Ze had twee Amyrlins gebroken, tweemaal geholpen om de machtigste vrouw van de wereld in een krijsend wrak te veranderen, maar al te zeer genegen om al haar kennis eruit te gooien. Ze had bij een van hen geholpen om het op een natuurlijke dood tijdens de slaap te doen lijken, en erop toegezien dat de andere werd afgezet en gesust. Zulke dingen waren een plicht – zoals het uitroeien van geleiders – het was niet iets waarin ze plezier had, afgezien van het genoegen een taak tot een goed eind te brengen. Maar als leidster van de cirkel die Siuan Sanche had gesust, had ze Echt genoten. Want al die dingen hielden toch zeker in dat Galina Casban tot de machtigste en sterkste vrouwen ter wereld behoorde. Dat was toch zo? Dat moest.

Haar benen trilden als veren die geen spankracht meer bezaten, en ze viel met een klap neer. Ze kon haar val niet breken omdat haar armen en ellebogen strak op de rug waren gebonden. Haar ooit witte, zijden nachthemd, het enige kledingstuk dat haar restte, scheurde opnieuw toen ze over het losse puin gleed, wat haar kneuzingen deed schrijnen. Een boom hield haar tegen. Met haar gezicht plat tegen de grond begon ze te huilen. ‘Hoe is dit mogelijk?’ kreunde ze met dichtgeknepen keel. ‘Waarom overkomt mij dit?’

Na een tijdje besefte ze dat ze niet overeind getrokken zou worden. Al viel ze nog zo vaak, geen enkele keer werd haar ooit tijd gegund om weer op adem te komen. Ze knipperde haar tranen weg en hief haar hoofd op.

Overal op de berghelling zag ze Aielvrouwen, enkele honderden hadden zich verspreid tussen de kale bomen, hun speren gereed en hun sluiers op de borst, om ze ogenblikkelijk te kunnen optrekken. Galina wilde lachen. Far Dareis Mai. Maagden van de Speer. Ze noemden deze monsters maagden. Wat had ze graag willen lachen. Er waren tenminste geen mannen aanwezig, een kleine troost. Mannen gaven haar kippenvel, en als eentje haar nu zo halfnaakt kon zien... Haar ogen zochten wanhopig naar Therava, maar de vele Wijzen die in een groep naar iets wat hoger op de helling was keken, belemmerden haar uitzicht. Vooraan in de groep klonk wat gemompel. Misschien overlegden de Wijzen met elkaar. Wijzen. Ze hadden haar heel hardhandig de juiste aanspreektitels bijgebracht; nooit alleen maar Aielvrouw zeggen, en nooit wilder. Ze konden haar minachting ruiken, hoe goed ze die ook probeerde te verbergen. Maar je hoefde niet iets te verbergen als het al uit je geschroeid was.

De meeste Wijzen keken de andere kant op, maar niet allemaal. Om een jong, roodharig meisje met een gevoelige mond hing de gloed van saidar en zij hield Galina met grote, onderzoekende blauwe ogen in de gaten. Misschien hadden ze vanmorgen als teken van hun minachting de zwakste gekozen om haar vandaag af te schermen. Micara was niet echt zwak – geen van hen was dat – maar zelfs met al die pijn van schouders tot knieën, had Galina Micara’s schild met weinig moeite kunnen breken. Een spier in haar hals trilde wild; dat gebeurde altijd als ze dacht aan een nieuwe ontsnappingspoging. De eerste was ai erg geweest. De tweede... Ze huiverde en voorkwam met moeite dat ze in snikken uitbrak. Ze ging niet eerder een poging wagen voor ze er zeker van was dat het zou lukken. Heel zeker, volledig zeker.

De groep Wijzen verdeelde zich en wendde zich om om met hun ogen Therava te volgen, terwijl de vrouw met het havikengezicht op Galina afschreed. Bevreesd ademhalend probeerde Galina zich snel overeind te worstelen. Met haar gebonden armen en slappe spieren kon ze slechts tot op haar knieën komen, voordat Therava zich over haar heen boog, waarbij haar ivoren en gouden kettingen zacht tinkelden. Ze greep een handvol van Galina’s haar en trok haar hoofd achterover. De vrouw was langer dan de meeste mannen en ze deed dit zelfs als ze rechtop stonden, waarbij ze Galina’s nek pijnlijk verboog zodat Galina moest opkijken naar het gezicht van de Wijze. Therava’s vermogen was iets groter dan het hare, wat maar weinig vrouwen konden zeggen, maar dat was niet waarom Galina beefde. Diepblauwe, koude ogen boorden zich in de hare en hadden haar in een sterkere greep dan Therava’s ruwe hand; ze leken haar ziel even makkelijk bloot te leggen als de Wijzen haar gevangenhielden. Ze had zich nog niet verlaagd tot smeken, niet toen ze haar de hele dag lieten lopen met nauwelijks een druppel water, niet toen ze haar dwongen hen bij te houden toen ze het een tijdlang op een hollen zetten, zelfs niet toen hun afranselingen haar deden krijsen. Therava’s wrede, harde gezicht dat ondoorgrondelijk op haar neerkeek, maakte van haar bijna een smekelinge. Soms werd ze ’s nachts wakker, languit liggend tussen de vier staken waartussen ze vastgebonden was, jammerend na dromen waarin Therava voor altijd haar leven in handen had.

‘Ze stort nu al in elkaar,’ zei de Wijze met een stem als van steen. ‘Drenk haar en breng haar dan.’ Ze draaide zich om en verschikte haar omslagdoek. Galina Casban was vergeten tot ze weer op mocht draven; Therava hechtte meer belang aan een zwerfhond dan aan Galina Casban.

Galina probeerde niet overeind te komen; ze was nu vaak genoeg ‘gedrenkt’ om beter te weten. Alleen op deze manier lieten ze haar drinken. Ze snakte naar vloeistof en stribbelde niet tegen toen een forse Speervrouw haar net als Therava bij de haren greep en haar hoofd achterover trok. Ze opende enkel haar mond zo ver mogelijk. Een andere Speervrouw, met een ruw litteken scheef over neus en wang, hield een waterzak schuin en liet langzaam een straaltje in Galina’s wachtende mond lopen. Het water was muf en warm; het smaakte verrukkelijk. Ze slikte krampachtig en probeerde moeizaam haar kaken open te houden. Ze wilde bijna even graag haar gezicht onder dat straaltje houden, zodat het water over haar wangen en voorhoofd kon lopen. In plaats daarvan hield ze haar hoofd onbeweeglijk, zodat elke druppel in haar keel terechtkwam. Het verspillen van water was reden voor een afranseling. Ze hadden haar vlak bij een zes pas brede kreek afgerammeld, omdat ze een mondvol over haar kin had laten lopen.

Nadat de waterzak verdween, trok de Speervrouw haar aan de boeien rond haar ellebogen overeind. Galina kreunde. De Wijzen waren bezig hun rok over hun arm te leggen, zodat hun benen een flink eind boven hun zachte, kniehoge laarzen zichtbaar waren. Ze zouden toch niet weer gaan rennen. Niet nog eens. Niet in deze bergen.

De Wijzen begonnen te hollen; het ging hen even makkelijk af als op vlakke grond. Een onzichtbare Speervrouw sloeg met een tak tegen Galina’s bovenbenen en ze wankelde weg in iets wat op rennen leek, waarbij ze half door de forse Speervrouw werd meegesleept. Telkens wanneer ze iets inhield, bewerkte de tak haar benen. Als dit de rest van de dag duurde, zouden de Speervrouwen elkaar aflossen, waarbij er een de tak gebruikte en de ander haar meetrok. Galina zwoegde de hellingen op en gleed aan de andere kant bijna steeds omlaag, maar ze draafde. Vanaf een rotspunt grauwde een taankleurige bergkat die zwaarder was dan een man. Haar vacht toonde strepen van verschillende tinten bruin. Het was een vrouwtje, zonder de oorpluimen en de brede wangen. Galina wilde haar toeschreeuwen om te vluchten, om weg te rennen voordat Therava haar kon vangen. De Aiel renden onbekommerd onder het blazende beest door, en Galina snikte van afgunst op de vrijheid van de kat.

Ze zou uiteindelijk gered worden, dat wist ze zeker. De Toren zou niet toestaan dat een zuster gevangengehouden werd. Elaida zou niet toestaan dat een Rode zuster werd vastgehouden. Alviarin zou zeker ook een reddingspoging doen. Iemand zou dat doen, wie dan ook, om haar uit handen van deze monsters te redden, vooral uit die van Therava. Daarvoor wilde ze alles beloven en die beloften zelfs nakomen. Nadat ze zich bij de Zwarte Ajah had aangesloten, waren de Drie Geloften vervangen door drie andere, maar nu geloofde ze stellig dat ze haar woord aan haar redster zou houden. Elke belofte aan iedereen die haar zou bevrijden. Zelfs aan een man.

Tegen de tijd dat er lage tenten verschenen, waarvan de donkere kleuren even volmaakt als een bergkat in de beboste berghelling opgingen, werd Galina door twee Speervrouwen ondersteund en voortgetrokken. Aan alle kanten klonk het blije geroep van begroetingen, maar Galina werd nog steeds dravend en struikelend achter de Wijzen verder het kamp in gesleept.

Zonder enige waarschuwing lieten de handen haar armen los. Ze viel voorover op haar gezicht, kwam met haar neus in het stof en dode bladeren, en haalde gierend adem door haar opengesperde mond. Ze hoestte door een stuk blad maar was te zwak om haar hoofd opzij te draaien. Het bloed bonsde in haar oren. Stemmen drongen tot haar door en werden langzamerhand verstaanbaar.

‘... de tijd genomen, Therava,’ klonk een bekende vrouwenstem. ‘Negen dagen. Wij zijn allang terug.’

Negen dagen? Galina schudde haar hoofd, waardoor haar gezicht over de grond schuurde. Sinds de Aiel haar paard onder haar vandaan hadden geschoten, waren in haar herinnering alle dagen een mengelmoes van dorst, hollen en aframmelingen, maar dat was toch al langer dan negen dagen? Beslist weken. Een maand, of meer.

‘Breng haar hier,’ zei de bekende stem ongeduldig.

Handen trokken haar overeind, duwden haar naar voren en dwongen haar onder het dak van een tent, waarvan de zijkanten opgerold waren. Ze werd op vele lagen van kleden geworpen. Naast de rand van blauw-rood Tyreens maaswerk onder haar neus was een ander kleed met opzichtige bloemen zichtbaar. Moeizaam tilde ze haar hoofd op. Aanvankelijk zag ze alleen Sevanna, die op een groot kussen met gele kwasten voor haar zat. Sevanna, met haren als fijngesponnen goud en met heldere, smaragdgroene ogen. Verraderlijke Sevanna, die haar woord had gegeven om de aandacht af te leiden door een inval in Cairhien te doen, en haar woord toen had gebroken met haar poging Altor te bevrijden. Sevanna, die haar in elk geval uit Therava’s klauwen kon bevrijden.

Ze worstelde zich overeind tot op haar knieën en besefte toen voor het eerst dat er anderen in de tent waren. Therava zat op een kussen rechts van Sevanna, aan het hoofd van een halve cirkel van Wijzen, veertien vrouwen die allemaal konden geleiden, hoewel Micara, die nog steeds haar afscherming in stand hield, niet zat, maar aan het einde van de rij bleef staan. De helft had tot de Wijzen behoord die haar met zo’n achteloos gemak gevangen hadden genomen. Ze zou nooit meer zo zorgeloos zijn met Wijzen, nooit meer. Achter de Wijzen bevonden zich kleine mannen en vrouwen in witte kleren, met bleke gezichten. Ze waren druk in de weer met het aanbieden van kommetjes op gouden of zilveren dienbladen. Nog meer deden hetzelfde aan de andere kant van de tent, waar een grijze vrouw aan Sevanna’s linkerkant zat, in een bruingrijze Aielse jas en kniebroek. Ze zat aan het hoofd van een rij van twaalf Aielmannen met uit steen gehouwen gezichten. Mannen. En zij droeg alleen haar gescheurde nachthemd, waarin op een aantal plaatsen grote gaten en scheuren zaten. Galina klemde haar kaken op elkaar om een gil te smoren. Ze dwong zich haar rug te rechten, zodat ze niet zou proberen zich in de tapijten weg te drukken om zich voor die koude mannenogen te verbergen.

‘Blijkbaar kunnen Aes Sedai liegen,’ zei Sevanna, en het bloed trok uit Galina’s gezicht weg. Die vrouw kon het niet weten; dat kon gewoon niet. ‘Je hebt beloften gedaan, Galina Casban, en hebt ze verbroken. Dacht je dat je een Wijze kon vermoorden en vervolgens aan onze speren kon ontkomen?’

Heel even verlamde de opluchting Galina’s tong. Sevanna wist niets van de Zwarte Ajah! Als ze het Licht niet lang geleden verlaten had, zou ze het Licht hebben gedankt. Opluchting en een verontwaardigd vonkje brachten haar tong tot zwijgen. Zij hadden Aes Sedai aangevallen en werden dan kwaad als er enkelen van hen stierven? Ze kon niet meer dan een vonkje opbrengen. Dat Sevanna alle feiten op hun kop zette, was per slot van rekening minder erg dan die dagen van slaag en Therava’s ogen. Een pijnlijke schorre lach welde op door deze dwaasheid. Haar keel was zo droog.

‘Wees blij dat er nog een paar van jullie in leven zijn,’ slaagde ze tussen haar gelach door te zeggen. ‘Zelfs nu is het niet te laat om je fouten recht te zetten, Sevanna.’ Met moeite bedwong ze haar vrolijkheid voordat haar gelach in tranen overging. Het scheelde maar weinig. ‘Wanneer ik naar de Witte Toren terugkeer, zal ik me herinneren wie mij geholpen heeft. Zelfs na dit alles.’ Ze had eraan willen toevoegen: ‘en ook wie dat niet heeft gedaan,’ maar Therava’s strakke blik deed haar maag angstig opspelen. Voor zover zij wist, had Therava nog steeds vrijheid van handelen. Er moest een manier bestaan om Sevanna om te praten, zodat zij... onder Sevanna’s hoede zou komen. Het stemde haar bitter, maar alles was beter dan Therava. Sevanna was eerzuchtig, en hebzuchtig. Terwijl de Shaido Galina fronsend aankeek, viel haar oog opeens op haar eigen hand en had ze een korte bewonderende blik over voor haar ringen, die bezet waren met grote smaragden en vuurdruppels. Ze droeg ringen aan de helft van haar vingers, en kettingen van parels, robijnen en diamanten. Sieraden die een koningin pasten en nu op haar boezem rustten. Sevanna was onbetrouwbaar, maar misschien ook omkoopbaar. Therava was een natuurkracht; je kon net zo goed proberen een overstroming of een lawine om te kopen. ‘Ik vertrouw erop dat je het juiste zult doen, Sevanna,’ besloot ze. ‘De beloning voor vriendschap met de Witte Toren is groot.’

Lange tijd heerste er stilte, behalve het ruisen van de witte kleren van de dienaren die rondgingen met de bladen. En toen...

‘Je bent da’tsang,’ zei Sevanna. Galina knipperde met haar ogen. Ze was verachtelijk? Zeker, ze hadden hun afkeer duidelijk getoond, maar waarom...?

‘Je bent da’tsang,’ zong een onbekende Wijze met een rond gezicht. En een vrouw die een hand langer dan Therava was, herhaalde: ‘Je bent da’tsang.’

Therava’s havikengezicht had uit hout gesneden kunnen zijn, maar haar ogen lieten Galina niet los en vonkten beschuldigend. Galina voelde zich ter plekke vastgenageld en was niet in staat één spier te bewegen. Een vastgenagelde vogel die een slang naderbij zag glijden. Niemand had haar ooit zo’n gevoel kunnen geven. Niemand.

‘Drie Wijzen hebben gesproken.’ Sevanna’s tevreden glimlach was bijna een opluchting. Therava’s gezicht stond streng afkeurend. De vrouw-vond het niet prettig wat er zojuist was voorgevallen. Er was iets gebeurd, al wist Galina niet wat. Behalve dat zij kennelijk van Therava was verlost. Dat was voor het moment meer dan genoeg. Meer dan genoeg.

Toen Speervrouwen haar boeien doorsneden en haar een zwart wollen gewaad aantrokken, was ze zo dankbaar dat ze er bijna niet om gaf dat ze voor al die ijzige mannenogen eerst de resten van haar nachthemd moest uittrekken. De dikke wol was warm en jeukte en schuurde over haar wonden, maar ze verwelkomde het alsof het zijde was. Hoewel Micara haar nog steeds afschermde, had ze kunnen lachen toen de Speervrouwen haar uit de tent haalden. Het duurde niet lang voor elke lust tot lachen geheel verdwenen was. Het duurde niet lang of ze vroeg zich af of het zou helpen om smekend op haar knieën voor Sevanna neer te vallen. Ze zou het gedaan hebben als ze tot die vrouw had kunnen doordringen, maar Micara maakte haar duidelijk dat ze nergens heen ging en haar mond moest houden. Alleen gaan waar het haar gezegd werd, alleen iets zeggen wanneer ze werd aangesproken.


Sevanna keek met over elkaar geslagen armen toe hoe de Aes Sedai, de da’tsang, van de berghelling omlaag strompelde en halt hield naast een gehurkte Speervrouw met een tak. Ze liet een ronde steen uit haar handen vallen. De zwarte kap keerde zich even Sevanna’s kant op, maar de da’tsang bukte zich snel om een andere grote steen op te rapen, waarmee ze de vijftig pas terug zwoegde, waar Micara wachtte met een andere Speervrouw. Daar liet ze de steen vallen, raapte een andere op en liep weer terug. Da’tsang werden altijd vernederd met zinloos werk. Tenzij in uiterste noodzaak zou de vrouw nog geen kommetje water mogen brengen, terwijl dit doelloze gezwoeg haar dagen zou vullen tot ze ontplofte van vernedering. De zomerzon moest nog heel wat klimmen, en er lagen nog vele dagen in het verschiet.

‘Ik had niet gedacht dat ze zichzelf zou veroordelen,’ zei Rhiale bij Sevanna’s schouder. ‘Efalin en de andere Speervrouwen zijn er bijna zeker van dat ze openlijk toegaf Desaine te hebben omgebracht.’

‘Ze is de mijne, Sevanna.’ Therava’s kaak verstrakte. Ze had de vrouw kunnen nemen, maar een da’tsang behoorde niemand. ‘Ik was van plan haar te kleden in gai’shainzijde,’ mopperde ze. ‘Wat heeft dit voor zin, Sevanna? Ik had gerekend op ruzie over of haar de keel zou worden afgesneden, maar dit niet.’

Rhiale wierp het hoofd in de nek en gluurde schuins naar Sevanna. ‘Sevanna is van plan haar te breken. We hebben hele lange gesprekken gevoerd over wat we met een gevangen Aes Sedai zouden doen. Sevanna wil een tamme en gedienstige Aes Sedai in het wit. Een Aes Sedai in het zwart is trouwens al goed genoeg.’

Sevanna rukte geprikkeld aan haar omslagdoek bij het horen van Rhiales toon. Die was niet echt spottend, maar de Wijze besefte heel goed dat Sevanna op de een of andere manier het geleiden van de Aes Sedai wilde gebruiken alsof Sevanna het zelf deed. Het kon gedaan worden. Twee gai’shain liepen langs de drie Wijzen en droegen een grote, met koper beslagen kist tussen hen in. De man en de vrouw, klein en met bleke gezichten, waren edelen geweest in het land van de boomdoders. Het stel boog hun hoofd nederiger dan elke in het wit geklede Aiel ooit zou kunnen. Hun donkere ogen stonden vol angst voor een ruw woord, of, erger nog, een aframmeling. Natlanders konden getemd worden als paarden.

‘De vrouw is al getemd,’ gromde Therava. ‘Ik heb in haar ogen gekeken. Het is een vogeltje dat in je hand fladdert en bang is om te vliegen.’

‘In negen dagen?’ zei Rhiale ongelovig, en Sevanna schudde heftig haar hoofd.

‘Ze is een Aes Sedai, Therava. Je zag hoe haar gezicht bleek van woede werd toen ik haar beschuldigde. Je hoorde haar lachen toen ze sprak over het doden van Wijzen.’ Ze maakte een geërgerd, boos geluid. ‘En je hebt gehoord hoe ze ons bedreigde.’ Die vrouw was net zo glibberig geweest als de boomdoders. Ze had het over beloningen gehad en haar dreigementen waren onuitgesproken gebleven. Maar wat kon je anders verwachten van een Aes Sedai? ‘Het zal lang duren voor ze gebroken is, maar deze Aes Sedai zal smeken om te mogen gehoorzamen, al moet het een jaar kosten.’ En daarna... Natuurlijk konden Aes Sedai niet liegen; ze had verwacht dat Galina de beschuldigingen zou ontkennen. Als ze eenmaal gezworen had te zullen gehoorzamen...

‘Als je ervoor wilt zorgen dat een Aes Sedai je gehoorzaamt,’ zei een mannenstem achter haar, ‘kan dit misschien van pas komen.’

Ongelovig keerde Sevanna zich bliksemsnel om. Caddar stond daar, met naast hem de vrouw – de Aes Sedai – Maisia. Ze hadden dezelfde kleren aan als zes dagen geleden: met fijne kant afgezette donkere zijde. Beiden droegen een uitpuilende zak die onhandig aan een schouderriem hing. Caddar stak een lange, donkere hand uit met een gladde witte staaf.

‘Hoe ben je hier gekomen?’ wilde ze weten, en ze perste boos de lippen op elkaar. Hij was duidelijk op dezelfde manier gekomen als eerst; ze was alleen verrast dat hij hier, midden in het kamp, verschenen was. Ze greep de aangeboden witte staaf wild vast, en als altijd deed hij een stap terug, buiten haar bereik. ‘Waarom ben je gekomen?’ verbeterde ze zichzelf. ‘Wat is dit?’ De staf was iets smaller dan haar pols en volkomen glad, behalve aan het vlakke eind waar een paar vreemde, kronkelende tekens waren ingesneden. Hij voelde niet helemaal als ivoor en ook niet helemaal als glas aan, maar wel heel koel.

‘Je zou het een Eedstaf kunnen noemen,’ zei Caddar, en hij liet zijn tanden zien in wat ongetwijfeld voor een glimlach moest doorgaan, ‘Ik kreeg hem pas gisteren in handen, en ik moest onmiddellijk aan jou denken.’

Sevanna klampte de staf stevig vast om zichzelf ervan te weerhouden hem weg te slingeren. Iedereen wist wat de Eedstaf van de Aes Sedai deed. Ze probeerde er maar niet aan te denken, laat staan erover te spreken, toen ze de staf snel in haar riem stak en losliet.

Rhiale staarde nadenkend naar de staf in Sevanna’s riem. Haar ogen kwamen langzaam omhoog en hechtten zich koud aan Sevanna’s gezicht. Therava trok weer aan haar omslagdoek met veel gekletter van armbanden, en toonde een harde, dunne glimlach. Ze zou hun nooit de kans geven de staf aan te raken, en de andere Wijzen al helemaal niet. Maar ze had Galina Casban nog steeds. Op een dag zou ze breken.

De glimlach van Maisia met haar ravenogen, die iets achter Caddar stond, was bijna even dun als die van Therava. Ze had het gezien, en begrepen. Voor een natlander was ze heel oplettend.

‘Kom,’ zei Sevanna tegen Caddar, ‘laten we theedrinken in mijn tent.’ Ze zou beslist geen water met hem delen. Ze trok haar rok op en maakte aanstalten de berghelling af te gaan.

Tot haar verrassing had Caddar eveneens goed opgelet. Hij liep met zijn lange benen rustig naast haar en zei: ‘Je hoeft er alleen maar voor te zorgen dat jouw Aes Sedai,’ – hier grinnikte hij plotseling aanstekelijk naar Rhiale en Therava – ‘of een andere geleidster de staf vasthoudt en de gelofte uitspreekt die jij wenst, terwijl iemand een beetje Geest in het getal geleidt.’ Het getal? ‘De tekens aan het eind van de staf?’ voegde hij eraan toe, zijn wenkbrauwen beledigend optrekkend. ‘Je kunt hem ook gebruiken om haar van een belofte te ontslaan, maar dat is pijnlijker. Dat heb ik tenminste begrepen.’

Sevanna’s vingers gleden even over de staf. Meer glas dan ivoor, en heel koel. ‘Het werkt alleen bij vrouwen?’ Ze dook voor hem de tent in. De Wijzen en de leiders van de krijgsgenootschappen waren verdwenen, maar zo’n tien gai’shain van de boomdoders waren gebleven en zaten geduldig aan de zijkant neergeknield. Niemand had ooit meer dan tien gai’shain gehouden, en zij had er nog meer. Maar er moest een nieuwe naam voor hen komen, aangezien ze het wit nooit meer zouden afleggen.

‘Bij geleidsters, Sevanna,’ zei Caddar, die haar achterna kwam. De toon van die man was onvoorstelbaar onbeschaamd. Zijn donkere ogen schitterden van openlijk plezier. ‘Je zult moeten wachten tot je Rhand Altor hebt, voor ik je iets geef waarmee je hém aan kunt.’

Hij liet de zak van zijn schouder glijden en ging zitten. Uiteraard niet op een kussen naast haar. Maisia was niet bang voor een mes in haar ribben; steunend op een elleboog raakte ze zowat Sevanna’s zijde.

Sevanna nam haar van opzij op en trok toen achteloos nog een veter van haar hemd los. Ze kon zich niet herinneren dat de boezem van deze vrouw zo opvallend was geweest. En haar gezicht leek trouwens ook veel knapper. Sevanna probeerde niet met haar tanden te knarsen. ‘Maar als je een andere man bedoelt,’ vervolgde Caddar, ‘is er natuurlijk zoiets als een bindingzetel. Het binden van mensen die niet kunnen geleiden is moeilijker dan van hen die het wel kunnen. Misschien heeft een bindingzetel het Breken overleefd, maar je zult moeten wachten tot ik er een gevonden heb.’

Sevanna raakte de staf opnieuw aan en beval toen een gai’shain ongeduldig om thee te halen. Ze kon wachten. Caddar was een dwaas. Vroeg of laat zou hij haar alles geven wat ze van hem wilde hebben. En nu kon de staf Maisia van hem losbreken. De vrouw zou hem dan beslist niet meer willen beschermen. Voor zijn beledigingen zou ze hem zwart laten dragen. Sevanna nam een kleine groene kom van het blad dat de gai’shain ophield en bood het eigenhandig de Aes Sedai aan. ‘Het is op smaak gebracht met munt, Maisia. Je zult het verfrissend vinden.’

De vrouw glimlachte, maar haar zwarte ogen... Nou ja, wat één Aes Sedai kon overkomen, was ook voor twee of meer mogelijk.

‘Hoe staat het met de reisschrijnen?’ vroeg Sevanna kortaf.

Caddar wuifde de gai’shain weg en klopte op de zak naast hem. ‘Ik heb zoveel mogelijk nar’baha – zo werden ze genoemd – meegenomen als ik kon vinden. Genoeg om jullie allemaal voor de avond weg te brengen, als je je haast. En dat zou ik doen, als ik jou was. Het ziet ernaar uit dat Altor van plan is om je af te maken. Uit het zuiden trekken twee stammen op, en nog eens twee komen er uit het noorden op jullie af. Met hun Wijzen, allemaal gereed om te geleiden. Hun bevel luidt pas terug te komen als de laatste van jullie dood of gevangen is.’ Therava snoof, inderdaad een reden voor vertrek, natlander, maar niet om te vluchten. Zelfs vier stammen kunnen niet in één dag door Therins Dolk trekken.’

‘O, had ik het nog niet verteld?’ Caddars glimlach was helemaal niet aangenaam. ‘Blijkbaar heeft Altor ook een paar Aes Sedai aan hem gebonden, en ze hebben de Wijzen geleerd hoe ze zonder een nar’baha over korte afstanden kunnen Reizen. Twintig of dertig span. Het schijnt onlangs herontdekt te zijn. Ze kunnen hier... nou, vandaag zijn. Alle vier de stammen.’

Wellicht loog hij, maar het gevaar... Sevanna kon zich maar al te goed voorstellen hoe het was om in Sorilea’s handen te vallen. Ze stond zichzelf niet toe om te huiveren en stuurde Rhiale weg om de andere Wijzen op de hoogte te brengen. Haar stem verried niets.

Caddar dook in de zak en haalde een grijs stenen vierkant blok te voorschijn, dat kleiner was dan de oproepdoos, veel eenvoudiger en zonder enig teken, behalve een felrode schijf op een van de vlakken. ‘Dit is een nar’baha,’ zei hij. ‘Hij gebruikt saidin, dus niemand van jullie kan iets zien en er zijn beperkingen. Als een vrouw hem aanraakt, zal hij enkele dagen niet meer werken, dus moet ik ze zelf uitdelen. En er zijn meer beperkingen. Als de poort eenmaal geopend is, blijft die een zekere tijd open, lang genoeg om een paar duizend mensen door te laten, als ze geen tijd verspillen. De nar’baha heeft daarna drie dagen nodig om te herstellen. Ik heb er genoeg om ons naar elke bestemming te brengen, maar...’

Therava leunde zo ingespannen voorover dat ze dreigde om te vallen, maar Sevanna luisterde amper. Ze twijfelde niet echt aan Caddar; hij zou het niet aandurven om hen te verraden; hij was zo belust op het goud dat de Shaido-stam hem ging geven. Maar er waren een paar kleinigheden. Maisia leek hem boven haar theekom op te nemen. Waarom? En als er zo’n haast bij was, waarom klonk dat dan niet door in zijn stem? Hij zou hen niet verraden, maar ze zou toch voorzorgsmaatregelen nemen.


Maeric keek nadenkend naar het stenen blok dat de natlander hem gegeven had, en toen naar het... gat... dat na het aanraken van de rode vlek verschenen was. In de lucht hing een gat van vijf pas breed en drie pas hoog. Daarachter lag een golvend landschap met redelijk hoge heuvels, overdekt met bruin gras. Hij hield niet van dingen die met de Ene Kracht te maken hadden, vooral niet met het mannelijke gedeelte ervan. Sevanna stapte door een ander, kleiner gat, met de natlander en een donkere vrouw, daarmee de Wijzen volgend die door Sevanna en Rhiale waren aangewezen. Slechts een handvol Wijzen bleef bij de Moshainesibbe. Achter dat tweede gat kon hij Sevanna zien praten met Bendhuin. De Groenzoutsibbe zou ook met maar weinig Wijzen overblijven, daar was Maeric zeker van.

Dyrele raakte zijn arm aan. ‘Gade,’ mompelde ze, ‘Sevanna heeft gezegd dat hij maar een korte poos open zou blijven.’

Maeric knikte. Dyrele was altijd recht op de man af. Hij sluierde zich, rende naar voren en sprong door het gat dat hij gemaakt had. Wat Sevanna en die natlander ook beweerden, hij zou er zijn Moshaine pas doorheen sturen als hij wist dat het veilig was.

Hij viel zwaar neer op een helling die bedekt was met dood gras en rolde bijna de heuvel af voor hij zich schrap wist te zetten. Even staarde hij naar het gat. Aan deze kant hing het meer dan een voet boven de grond.

‘Vrouw!’ riep hij. ‘Er is een laagte!’

Gesluierde Zwartogen sprongen erdoorheen met de speren in de aanslag, en vervolgens ook Speervrouwen. Je kon net zo goed proberen zand te drinken als Speervrouwen ervan te weerhouden de eersten te zijn. De rest van de Moshaine volgde rennend, algai’d’siswai, vrouwen en kinderen, die in gestrekte draf sprongen. Daarna de handwerkslieden, handelaars en gai’shain, waarvan de meesten zwaarbeladen pakpaarden en muilezels meetrokken. Het waren er bij elkaar bijna zesduizend. Zijn sibbe, zijn volk. Dat zouden ze nog steeds zijn nadat hij naar Rhuidean was gegaan. Sevanna kon hem niet veel langer beletten om stamhoofd te worden.

De verkenners begonnen zich meteen te verspreiden terwijl de sibbe nog steeds door het gat aansnelde. Maeric liet zijn sluier zakken en schreeuwde bevelen; hij stuurde een verdedigingslijn van algai’d’siswai naar de toppen van de omringende heuvels terwijl iedereen beneden verborgen bleef. Je kon nooit weten wie of wat zich achter die heuvels schuilhield. Rijke landen, had de natlander beweerd, maar het zag er hier niet erg rijk uit.

Na de vloedgolf van sibbegenoten kwam een golf algai’d’siswai, die hij niet echt vertrouwde. Het waren mannen die hun eigen stam ontvlucht waren, omdat ze Rhand Altor niet als de echte Car’a’carn aanvaardden. Maeric was er niet zo zeker van wat hijzelf geloofde, maar een man liet zijn stam en sibbe niet in de steek. Deze mannen noemden zichzelf Mer’adin, de Broederlozen, een passende naam. En hij had er tweeho...

Het gat klapte opeens samen tot een rechte zilveren streep, die door tien Broederlozen heen sneed. Stukken van lichamen, armen, benen, vielen op de helling neer. De voorste helft van een man gleed bijna tot aan Maerics voeten.

Hij staarde naar de plaats waar het gat had gezeten en drukte met zijn duim op de rode plek. Hij wist dat het zinloos was, maar... Darin, zijn oudste zoon, was een van de Steenhonden die de achterhoede vormden. Ze zouden er als laatsten doorheen zijn gegaan. Suraile, zijn oudste dochter, was achtergebleven bij een Steenhond. Zij overwoog haar speer voor hem op te geven.

Zijn ogen ontmoetten die van Dyrele, die nog net zo groen en mooi waren als op de dag dat zij de krans aan zijn voeten had gelegd. En gedreigd had zijn keel door te snijden als hij die niet opraapte. ‘We kunnen wachten,’ zei hij zacht. De natlander had gezegd dat het drie dagen duurde, maar misschien had hij het bij het verkeerde eind. Zijn duim drukte opnieuw op de rode plek. Dyrele knikte kalm; hij hoopte dat het niet nodig zou zijn om in eikaars armen te huilen als ze eenmaal alleen waren.

Vanaf de heuveltop kwam een Speervrouw omlaag glijden. Ze trok haastig de sluier naar beneden en hijgde zowaar. ‘Maeric,’ zei Naeise, niet wachtend tot hij haar zou aanspreken, ‘er zijn speren in het oosten, slechts een paar span weg. Ze rennen recht op ons af. Ik geloof dat het Reyn zijn. Minstens zeven- of achtduizend.’

Hij kon andere algai’d’siswai naar hem toe zien rennen. Cairdin, een jonge Broeder van de Adelaar, kwam glijdend tot stilstand en sprak zodra Maeric hem aankeek, ‘Ik zie je, Maeric. Zo’n vijf span naar het noorden bevinden zich speren en natlanders op paarden. Wellicht tienduizend van elk. Ik geloof niet dat iemand van ons boven de top uit is gekomen, maar sommige speren zijn op ons gericht.’

Nog voor de vergrijsde Waterzoeker met de naam Laerad zijn mond had opengedaan, wist Maeric het al. ‘Er komen vanuit het zuiden speren over de heuvels, drie of vier span. Achtduizend of meer. Een van de jongens is gezien.’ Laerad verspilde nooit woorden, en hij zou nooit zeggen om welke jongen het ging. Al kon dat bij Laerad iedereen zonder grijs haar zijn.

Er was geen tijd voor overbodige woorden, besefte Maeric. ‘Hamal!’ schreeuwde hij. Ook geen tijd om de vereiste beleefdheid te tonen. De grote man wist dat er iets verkeerd was; hij beklom haastig de helling en bewoog waarschijnlijk sneller dan ooit sinds hij voor het eerst een moker had opgepakt.

Maeric gaf hem het stenen blokje. ‘Je moet op de rode plek drukken. Blijf drukken, wat er ook gebeurt, hoe lang het ook duurt voordat dat gat weer opengaat. Alleen zo kunnen jullie wegkomen.’ Hamal knikte, maar Maeric wachtte niet eens tot hij zou zeggen dat hij het zou doen. Hamal zou het begrijpen. Maeric raakte Dyreles wang aan; het kon hem niet schelen hoeveel ogen er op hem gericht waren. ‘Schaduw van mijn hart, wees voorbereid om wit te dragen.’ Haar hand gleed naar het heft van haar mes – ze was een Speervrouw geweest toen ze zijn krans had gemaakt – maar hij schudde vastberaden het hoofd. ‘Je moet leven, vrouw, dakvrouwe, om bijeen te houden wat overblijft.’ Ze knikte en drukte haar vingers tegen zijn wang. Hij was verbijsterd; ze was altijd zo terughoudend geweest in het openbaar.

Maeric trok zijn sluier op en hief een speer hoog boven zijn hoofd. ‘Moshaine!’ brulde hij. ‘De dans!’

Ze volgden hem de helling op, mannen en Speervrouwen, bijna duizend krijgers als je de Broederlozen meetelde. Misschien konden ze tot de sibbe worden gerekend. De helling op en naar het westen. Daar waren ze dichtbij en daar waren de minste vijanden. Misschien konden ze genoeg tijd winnen, hoewel hij er niet echt in geloofde. Hij vroeg zich af of Sevanna hiervan geweten had. Ach, de wereld was sinds de komst van Rhand Altor heel vreemd geworden. Maar sommige dingen konden niet veranderen. Lachend begon hij te zingen.

‘Was de speren – wanneer de zonne stijgt;

Was de speren – wanneer de zonne daalt!

Was de speren — wie vreest de dood?

Was de speren – ik ken er geen!’

Zingend snelden de Moshaine Shaido naar de dans van hun dood.


Peinzend zag Graendal de poort achter de laatste Jumai Shaido sluiten. Achter de Jumaisibbe en een groot aantal Wijzen. Anders dan bij de anderen, had Sammael dit web niet zodanig verknoopt dat het uiteindelijk uiteen zou vallen. Ze nam tenminste aan dat hij het tot de laatste tel openhield. Het sluiten van de poort, onmiddellijk op de hielen van de laatste grijsbruine mannen, was anders wel heel toevallig geweest. Lachend gooide Sammael de zak weg, waar nog steeds een paar van die nutteloze stukken steen in zaten. Haar eigen lege zak was al een tijd geleden weggegooid. De zon was de helft van een gloeiende rode bol, vlak boven de bergen in het westen.

‘Er komt een dag,’ zei ze droog, ‘dat jij jezelf nog eens te slim af zal zijn. Een népschrijn, Sammael? Stel dat eentje het had doorzien?’

‘Maar dat gebeurde niet,’ zei hij eenvoudig. Hij bleef echter wel in zijn handen wrijven en naar de plek staren waar de poort geweest was. Of misschien naar iets erachter. Hij verschool zich nog steeds achter een Spiegel der Nevelen, die de indruk wekte dat hij groter was. Ze had de hare laten zakken, zodra de poort zich sloot.

‘Nou, je bent er beslist in geslaagd hen in paniek te brengen.’ Om hen heen lagen de bewijzen: een paar lage tenten die nog steeds overeind stonden, dekens, een kookpot, een lappenpop, allerlei troep die her en der verspreid lag. ‘Waar heb je ze naartoe gestuurd? Op het pad van de voorhoede van Altors leger, neem ik aan?’

‘Een paar,’ zei hij afwezig. ‘Genoeg.’ Zijn in zichzelf gekeerde blik verdween ineens, evenals zijn vermomming. Het litteken op zijn gezicht leek te kloppen. ‘Genoeg om moeilijkheden te veroorzaken, vooral wanneer hun Wijzen geleiden, maar niet zoveel dat iemand mij ervan zal verdenken. De rest is van Illian tot Geldan verspreid. En hoe of waarom dat is gebeurd? Misschien heeft Altor het gedaan, om een reden die alleen hem bekend is, maar ik zou toch nooit zoveel strijders hebben verspild als het mijn werk was, nietwaar?’ Hij lachte opnieuw, onder de indruk van zijn eigen slimheid.

Ze verschikte het lijfje van haar gewaad om haar schrik te verbergen. Op die manier wedijveren was opmerkelijk dwaas. Dat had ze zichzelf wel tienduizend keer verteld, zonder één keer te luisteren. Opmerkelijk dwaas, en nu voelden haar kleren aan alsof ze van haar lijf zouden vallen. Wat niets te maken had met haar schrik. Hij wist niet dat Sevanna elke Shaidogeleidster had meegenomen. Was de tijd om hem te verlaten eindelijk aangebroken? Als ze zich aan de genade van Demandred overleverde...

Alsof hij haar gedachten kon lezen, zei hij: ‘Je bent even stevig met mij verbonden, Graendal, als mijn eigen riem.’ Er opende zich een poort, die zijn eigen vertrekken in Illian liet zien. ‘De waarheid doet er niet meer toe, als dat al ooit zo was. Je stijgt met mij of je valt met mij. De Grote Heer beloont succes, en de wijze waarop dat tot stand komt heeft hem nooit kunnen schelen.’

‘Zoals je zegt,’ zei ze. Demandred kende geen genade. En Semirhage... ‘Ik stijg of val met jou.’ Maar er moest nog iets geregeld worden. De Grote Heer beloonde succes, maar ze wilde niet ten onder gaan als Sammael faalde. Ze opende een poort naar haar paleis in Arad Doman, naar de lange zuilenzaal waar ze haar speeltjes in de vijver zag rondspartelen. ‘En als Altor zelf achter je aan gaat?’

‘Altor gaat achter niemand aan,’ lachte Sammael. ‘Ik hoef slechts af te wachten.’ Nog steeds lachend stapte hij door zijn poort en liet hem sluiten.

De Myrddraal bewoog de diepere duisternis uit en werd zichtbaar. In zijn ogen hadden de poorten een nabeeld achtergelaten – drie gloeiende mistvlekken. Hij kon de ene stroom niet van de andere onderscheiden, maar door de geur kon hij onderscheid maken tussen saidin en saidar. Saidin rook naar de scherpe snee van een mes, naar de punt van een doorn. Saidar rook naar iets zachts, dat zich verhardde naarmate er meer druk op werd uitgeoefend. Geen enkele andere Myrddraal kon dat verschil ruiken. Shaidar Haran leek op geen enkele andere Myrddraal.

Hij pakte een achtergelaten speer op en gebruikte die om de zak om te draaien die Sammael had weggegooid. Hij rolde de stenen om die eruit vielen. Er gebeurde veel buiten het plan om. Zouden deze gebeurtenissen chaos brengen, of...

Woeste zwarte vlammen sprongen van Shaidar Harans hand, de hand van de Hand van de Schaduw, langs de speer omlaag. De houten schacht was ogenblikkelijk verteerd en vervormd; de speerpunt viel eraf. De Myrddraal liet de verkoolde stok vallen en veegde het roet van zijn hand. Als Sammael de chaos diende, dan was alles goed. Zo niet...

Ineens voelde hij pijn aan de achterkant van zijn nek; een zwak week gevoel golfde door zijn ledematen. Te lang weg van Shayol Ghul. Die band moest op een of andere manier worden doorgesneden. Met een snauw draaide hij zich om en zocht naar de schaduwrand die hij nodig had. De dag kwam naderbij. Hij zou komen.

Загрузка...