‘Bloedvuur, we gaan hier nu weg,’ zei Mart wat later opnieuw, en ditmaal werd hij tegengesproken. Er was het laatste halve uur bijna ruzie uitgebroken. Buiten was de zon net voorbij het hoogste punt. De passaatwinden verminderden de hitte iets. De strakke gele gordijnen voor de grote ramen bolden op en klapten bij een windvlaag. Zo’n drie uur geleden, in het Tarasin-paleis, hadden de dobbelstenen nog gekletterd, en hij was zo geïrriteerd dat hij tegen iets of iemand aan wilde schoppen. Hij trok aan de sjaal die hij rond zijn nek had gebonden. Het voelde alsof het touw van het litteken er weer zat en aangetrokken werd. ‘Bij de liefde van het Licht, zijn jullie allemaal blind? Of gewoon doof?’
Tylin had een groot vertrek beschikbaar gesteld, met groene wanden en een hoog blauwe plafond. Er stonden bijna geen meubels, slechts wat vergulde stoelen en tafeltjes die met paarlemoer waren ingelegd, maar desondanks was het er overvol. Die indruk wekte het althans. Tylin zelf zat voor een van de drie marmeren haarden met haar benen over elkaar, lichtjes schoppend tegen haar blauwe en gele onderrokken. Ze glimlachte flauwtjes, terwijl haar donkere arendsogen op hem gericht waren en haar vingers afwezig het met juwelen bezette heft van haar kromme mes streelden. Hij vermoedde dat Elayne of Nynaeve met haar gepraat hadden. Zij zaten er ook, aan weerszijden van de koningin en op de een of andere manier droegen ze niet alleen schone kleren, maar hadden zelfs een bad genomen, hoewel ze na hun terugkomst in het paleis bijna niet uit zijn zicht waren verdwenen. Ze waren in hun lichte zijden gewaden haast even waardig en koninklijk als Tylin. Hij wist niet zeker op wie ze indruk wilden maken met al dat kant en dat ingewikkelde borduurwerk. Ze leken klaar te zijn voor een paleisbal, niet voor een reis. Zelf had hij nog steeds zijn vuile kleren aan. De stoffige groene jas stond open en de zilveren vossenkop hing strak in de hals van zijn halfopen hemd. Een knoopje had het leren koord korter gemaakt, maar hij wilde het zegel tegen zijn blote huid voelen. Per slot van rekening was hij in het gezelschap van geleidsters. Eigenlijk hadden die drie vrouwen op zich de kamer al overvol kunnen laten lijken. Wat hem betrof, kon Tylin dat in haar eentje nog wel klaarspelen. Als Nynaeve of Elayne écht met haar hadden gepraat, kwam het goed uit dat hij vertrok. Ieder van het drietal had het alleen klaar kunnen spelen, maar...
‘Dit is belachelijk,’ verkondigde Merilille. ‘Ik heb nog nooit gehoord van schaduwgebroed dat gholam wordt genoemd. Hebben jullie erover gelezen?’ Dat laatste was tegen Adeleas en Vandene, Sareitha en Careane. Ze zaten tegenover Tylin en de koele waardigheid van deze vijf Aes Sedai maakte tronen van hun stoelen met de hoge ruggen. Hij begreep niet waarom Nynaeve en Elayne er als standbeelden bij zaten, even koel en ernstig, maar doodstil. Ze wisten ervan en ze begrepen het, maar om de een of andere reden hadden Merilille en dat stel nu hun tongen gekluisterd. Mart Cauton daarentegen, was een boeren-schelm die een schop verdiende, en ze waren allen bereid die te geven, met Merilille voorop.
‘Ik heb het ding gezien,’ snauwde hij, ‘Elayne zag het, Reanne en de Wijzevrouwen zagen het. Vraag het hun maar!’
Reanne en de vijf Wijzevrouwen die het hadden overleefd, stonden bijeen aan één kant van het vertrek, als een toom kippen in een hoekje. Ze krompen allemaal ineen uit angst voor die vragen, behalve Sumeko, die haar duimen in de lange rode doek om haar middel had gestoken. De gezette vrouw bleef fronsend naar de Aes Sedai kijken, schudde vervolgens haar hoofd, fronste opnieuw en schudde weer haar hoofd. Nynaeve had heel lang onder vier ogen met haar gepraat in de kajuit van de boot waarin ze terugvoeren en Mart meende dat het gesprek iets met haar nieuw aangenomen houding te maken had. Hij had meermalen de woorden Aes Sedai opgevangen, al had hij niet geprobeerd hen af te luisteren. De anderen leken zich af te vragen of ze moesten aanbieden om thee te serveren. Alleen Sumeko had de indruk gewekt het aanbod van een stoel te overwegen. Sibelle, druk met haar broodmagere armen gebarend, was bijna flauwgevallen bij het idee alleen al.
‘Niemand trekt de woorden van Elayne Aes Sedai in twijfel, meester Cauton,’ zei Renaile din Calon Blauwster met een koele lage stem. Ze was een waardige vrouw, gekleed in een kleur zijde die paste bij de roodgele vloertegels, met tien dikke gouden ringen in haar beide oorlelletjes, in elk oor met een gouden kettinkje verbonden, en half weggestopt onder de smalle witte lokken in haar sluike, zwarte haar. Al was ze niet aan hem voorgesteld, volgens de oude herinneringen die zich tussen die van hemzelf bevonden, betekenden die ringen dat ze de windvindster van de Vrouwe der Schepen was. De muntjes die dicht op elkaar aan het fijnere kettinkje hingen dat naar haar neusring liep, zeiden hem onder andere uit welke clan ze kwam. Evenals de tatoeages op haar slanke donkere handen. ‘Waar wij vraagtekens bij zetten is dat gevaar,’ vervolgde ze. ‘We houden er niet van zonder goede reden het water te verlaten.’
Bijna twintig vrouwen van het Zeevolk stonden bijeen achter Renailes stoel; een fleurige baaierd van zijde, oorringen en penningen die voor het grootste deel aan kettinkjes hingen. Het eerste vreemde dat hij had opgemerkt, was hun houding tegenover de Aes Sedai. Ze waren ogenschijnlijk volmaakt eerbiedig, maar nooit eerder had hij mensen gezien die zelfvoldaan naar Aes Sedai keken. Het tweede vreemde kwam uit de herinneringen van die andere mannen. Hij wist door hen niet veel van het Zeevolk, maar wel voldoende. Iedere Atha’an Miere, man of vrouw, begon als laagste scheepsmaat, en het maakte niet uit of ze voorbestemd waren om op een dag Meester der Klingen of zelfs Vrouwe der Schepen te worden. Bij elke stap ertussen stelde het Zeevolk prijs op zoveel rang en stand, dat iedere koning of Aes Sedai er een sloddervos bij leek. De vrouwen achter haar waren naar alle maatstaven een merkwaardig stel. Aan hun penningen te zien stonden daar windvindsters van Golfvrouwes vlak naast windvindsters van scheerders. Twee van de vrouwen achter Renaile droegen lichte hemden van eenvoudige wol op donker glimmende scheepsmaatbroeken, en hadden een eenvoudig smal ringetje in het linkeroor. De tweede en derde ring in het rechteroor gaven aan dat ze werden opgeleid tot windvindsters. Ze dienden er nog twee te verdienen, en bovendien de neusring. Ze zouden nog een hele tijd worden opgeroepen om het zeil te hijsen wanneer de dekmeester ze nodig had, en de kat voelen als ze niet snel genoeg reageerden. Al zijn herinneringen zeiden dat deze twee niet in deze groep thuishoorden; gewoonlijk zou de windvindster van de Vrouwe der Schepen ze niet eens aanspreken.
‘Zoals ik al opmerkte, Renaile,’ zei Merilille ijzig neerbuigend. Ze had die zelfvoldane blikken zeker opgemerkt. Ze schonk hem weer alle aandacht en haar toon veranderde niet. ‘Word niet kribbig, baas Cauton. We zijn bereid naar rede te luisteren. Als u daar tenminste over beschikt.’
Mart schraapte al zijn geduld bijeen en hoopte dat het voldoende was. Misschien als hij zowel zijn handen en voeten gebruikte. ‘De gholams werden geschapen tijdens de Oorlog van de Kracht, in de Eeuw der Legenden,’ begon hij bij het begin. Bijna bij het begin van wat Birgitte hem verteld had. Hij draaide zich om en nam al pratend elke groep vrouwen op. Bloedvuur, hij ging één zo’n stel niet het idee geven dat ze belangrijker waren dan de anderen. Of dat hij aan het smeken was. Vooral omdat hij dat eigenlijk aan het doen was. ‘Ze werden gemaakt om Aes Sedai te vermoorden. Ze hadden geen enkel ander doel dan het doden van geleiders en geleidsters. De Ene Kracht zal je niet helpen, want de Kracht kan een gholam niet raken. Feitelijk kunnen ze je vermogen tot geleiden voelen als ze minder dan... zo’n vijftig stap van je af staan. Ze kunnen ook voelen of je die aanleg hebt. Je herkent een gholam pas wanneer het te laat is. Ze zien er vanbuiten net zo uit als ieder ander. Vanbinnen... Gholams hebben geen botten. Ze kunnen onder een deur door vloeien. En ze zijn sterk genoeg om met één hand een deur uit stalen scharnieren te rukken.’ Of een keel open te rijten. Licht, hij had Nalesean in bed moeten laten.
Hij onderdrukte een huivering en zette door. De vrouwen, allemaal, keken hem aan en leken niet eens met hun ogen te knipperen. Hij gunde het die vrouwen niet hem te zien rillen. ‘Er werden maar zes gholams gemaakt. Drie mannelijke en drie vrouwelijke. Tenminste, zo zien ze eruit. Blijkbaar voelden zelfs de Verzakers zich door hen verontrust. Of misschien besloten ze dat zes meer dan voldoende was. Hoe dan ook, we weten dat er een in Ebo Dar is, die waarschijnlijk sinds het Breken in een stasiskist in leven is gehouden. We weten niet of er nog meer in die doos zijn gestopt, maar een is al meer dan genoeg. Wie hem ook heeft gestuurd – en het moet een Verzaker zijn geweest – hij wist ons te volgen, de rivier over. Hij moet op de Schaal der Winden zijn afgestuurd en, gezien wat hij tegen me zei, ook om Nynaeve of Elayne te doden, misschien wel allebei.’ Hij gunde hun een snelle blik, kalmerend en medelevend. Niemand zou zich goed voelen in de wetenschap dat zoiets achter hen aan zat. Bij wijze van antwoord ontving hij van Elayne een verwonderde frons, een miniem rimpeltje in haar voorhoofd, en van Nynaeve een ongeduldig gebaartje om door te gaan.
‘Om verder te gaan,’ zei hij terwijl hij het tweetal woest aankeek. Het was heel moeilijk niet te zuchten als je met vrouwen te maken had. ‘Wie die gholam ook heeft gezonden weet nu dat de Schaal hier in het Tarasin-paleis is. Als hij of zij de gholam hierheen stuurt, zullen sommige van jullie sterven. Misschien wel velen. Ik kan jullie niet allemaal tegelijk beschermen. Misschien krijgt hij daarbij ook de Schaal der Winden te pakken, en dan hebben we bovendien nog te maken met Falion Bhoda. Er is weinig kans op dat ze alleen is, zelfs nu Ispan gevangenzit, dus dar betekent dat we ons eveneens zorgen moeten maken over de Zwarte Ajah. Voor het geval Verzakers en gholams nog niet genoeg voor jullie zijn.’ Reanne en de Wijzevrouwen richtten zich nog verontwaardigder op dan Merilille en haar vriendinnen bij het noemen van de Zwarte Ajah. De Aes Sedai verstijfden, schikten hun rokken en leken bereid op hoge benen en met opgestoken stekels naar buiten te schrijden. Doordrukken, iets anders kon hij niet doen. ‘Goed. Begrijpen jullie nu waarom jullie allemaal het paleis moeten verlaten en de Schaal ergens heenbrengen waar de gholam niets van weet? Een plek die de Zwarte Ajah niet kent? Begrijpen jullie nu waarom het meteen moet gebeuren?’
Renailes gesnuif had ganzen in de kamer ernaast kunnen laten schrikken. ‘Je herhaalt jezelf, meester Cauton. Merilille Sedai zegt dat ze nog nooit van een gholam heeft gehoord. Elayne Sedai zegt dat er een vreemde man was, een wezen, maar weinig meer. Wat is dat... een stasiskist? Dat heb je niet uitgelegd. Hoe weet je wat je beweert te weten? Waarom zouden we nog verder van het water weggaan dan we nu al zijn, op grond van het woord van een man die sprookjes schept uit lucht?’
Mart keek naar Nynaeve en Elayne, zij het met weinig hoop. Deden ze nou hun mond maar eens open, dan had dit allang afgelopen kunnen zijn. Ze keken echter strak naar hem terug en oefenden het uitdrukkingsloze masker van een Aes Sedai tot hun kaken ervan moesten kraken. Hij begreep hun zwijgen niet. Een tot op het bot afgekloven relaas van de gebeurtenissen in de Rahad was het enige geweest dat ze hadden verstrekt en hij wilde wedden dat ze de Zwarte Ajah niet eens zouden hebben genoemd, als ze op een andere manier hadden kunnen uitleggen hoe ze in het paleis konden verschijnen met een gebonden en afgeschermde Aes Sedai. Ispan werd in een ander deel van het paleis vastgehouden en haar aanwezigheid was slechts bij een handvol mensen bekend. Nynaeve had een of ander drankje door Ispans keel gewurgd, een smerig stinkend kruidenmengsel, waardoor de vrouw haar uitpuilende ogen had neergeslagen en meteen erna was gaan giechelen en wankelen. Ze zat nu in een kamer vol vrouwen van die Naaikrans die haar met tegenzin maar met grote toewijding bewaakten. Nynaeve had hun goed duidelijk gemaakt dat, als zij Ispan lieten ontsnappen, ze maar beter meteen mee konden vluchten voor ze in Nynaeves handen vielen.
Zorgvuldig waakte hij ervoor niet naar Birgitte te kijken die samen met Aviendha naast de deur stond. De Aielvrouw droeg een Ebodaraans gewaad, maar niet die van gewone wol waarin ze was teruggekomen. Ze had zilvergrijze rijkleding aan die slecht paste bij de eenvoudige schede van de dolk met het hoornen heft. Birgitte had heel snel haar eigen kleding omgeruild voor de gebruikelijke korte jas en ruime broek, ditmaal donkerblauw en donkergroen. Aan haar heup had ze reeds een pijlenkoker. Zij was de bron van zijn kennis van gholams en stasiskisten, afgezien van wat hij met eigen ogen in de Rahad gezien had. En dat hij het van Birgitte wist, zou hij op een witheet rooster nog niet toegeven.
‘Ik heb er eens een keer een boek over gelezen waarin...’ begon hij, maar Renaile onderbrak hem.
‘Een boek,’ spotte ze. ‘Ik geef geen korrel zout voor een boek dat Aes Sedai onbekend is.’
Opeens trof het Mart dat hij hier de enige man was. Lan was op Nynaeves bevel vertrokken en Beslan was in opdracht van zijn moeder even mak verdwenen. Thom en Juilin waren voor hun vertrek aan het pakken. Waren daar nu waarschijnlijk al mee klaar. Als dat tenminste nog nodig zou blijken; als ze ooit nog zouden vertrekken. De enige man omringd door een muur van vrouwen die blijkbaar van plan waren hem zijn hoofd tegen die muur te laten stoten tot zijn hersens ochtendpap vormden. Er klopte iets niet. Helemaal niet. Ze keken hem afwachtend aan.
Nynaeve, in haar met gele splitten en kant afgezette blauwe gewaad, had haar vlecht over haar schouder getrokken, zodat die tussen haar borsten hing. De zware gouden ring – van Lan, had hij gehoord – was met zorg zo geschikt dat die zichtbaar was. Ze bleef effen kijken en haar handen rustten in haar schoot, maar af en toe moest ze het trommelen van haar vingers bedwingen. Elayne, in groene Ebodaraanse zijde die ondanks de rook-dunne wit kanten kraag de indruk wekte dat ze niets aan had, keek hem aan met ogen als koele poelen vol diepblauw water. Haar handen lagen ook in de schoot, maar zo nu en dan bevoelde ze het gouddraad op haar rok en stopte er dan weer meteen mee. Waarom zeiden ze niets? Probeerden ze hem nu te straffen? Was het iets van: Mart wil zo graag de leiding, eens kijken hoe hij het zonder ons klaarspeelt? Hij had het van Nynaeve kunnen geloven, elke andere keer dan nu, maar niet van Elayne. Niet meer. Dus waarom? Reanne en de Wijzevrouwen deinsden niet voor hem terug zoals ze voor de Aes Sedai deden, maar hun manier van doen tegen hem was veranderd. Tamarla schonk hem een beschaafd beleefd knikje. De honingblonde Famelle bracht zelfs een vriendelijke glimlach op. Vreemd genoeg bloosde Reanne bleekjes. Maar eigenlijk vormden zij geen tegenstanders. De zes vrouwen hadden na hun binnenkomst nog geen tien woorden met elkaar gewisseld. Ieder van hen zou opspringen wanneer Nynaeve of Elayne met de vingers knipte, en blijven springen tot hun bevolen werd ermee op te houden.
Hij wendde zich tot de andere Aes Sedai. Oneindig kalme gezichten en oneindig geduld. Behalve... Merililles ogen flitsten even langs hem heen naar Nynaeve en Elayne. Sareitha begon traag haar rok glad te strijken terwijl hij keek, en leek dat blijkbaar niet te beseffen. Een donkerbruin vermoeden kwam in hem op. Handen die langs rokken gleden, Reannes blos. De klaar hangende pijlkoker van Birgitte. Een achterdochtig vermoeden. Hij wist eigenlijk niet van wat. Alleen dat hij dit verkeerd had aangepakt. Hij keek Nynaeve streng aan en Elayne nog strenger. Boter zou niet smelten op hun bloedtongen. Langzaam liep hij naar het Zeevolk toe. Hij liep gewoon, maar hij hoorde bij het stel van Merilille iemand snuiven en Sareitha mopperde: ‘Wat onbeschoft!’ Nou, hij zou ze eens wat onbeschoft gedrag laten zien. En als Nynaeve en Elayne het niet leuk vonden, dan hadden ze hem maar in vertrouwen moeten nemen. Licht, wat had hij er een hekel aan gebruikt te worden. Vooral wanneer hij het hoe of waarom niet wist.
Hij bleef voor Renailes stoel staan en nam de donkere gezichten van de Atha’an Miere-vrouwen achter haar op voordat hij op haar neerkeek. Fronsend streelde ze een dolk vol maanstenen die in haar buikband was gestoken. Ze was eerder mooi dan knap, van middelbare leeftijd, en onder andere omstandigheden zou hij het prettig hebben gevonden om haar recht in de ogen te kijken. Het waren grote zwarte poelen waarin een man met plezier een avond lang zou turen. Hoe dan ook, het Zeevolk was de vlieg in de karnton en hij had geen enkel idee hoe hij die eruit moest krijgen. Het lukte hem zijn ergernis te beheersen. Amper. Bloedvuur, wat nu?
‘Jullie kunnen allemaal geleiden, heb ik begrepen,’ zei hij kalm, ‘maar dat zegt me niet zoveel.’ Hij kon vanaf het begin maar beter recht door zee zijn. ‘Jullie kunnen Adeleas of Vandene vragen hoeveel ik erom geef dat een vrouw kan geleiden.’
Renaile keek langs hem heen naar Tylin, maar sprak de koningin niet aan. ‘Nynaeve Sedai,’ zei ze droogjes, ‘ik neem aan dat er in onze overeenkomst geen sprake was van een verplichting tot luisteren naar deze jonge touwpluizen Ik...’
‘Ik geef geen zak om je afspraakjes met iemand anders, dochter van de zanden,’ snauwde Mart. Wel wel, hij beheerste zijn ergernis dus niet zo geweldig. Een man kan ook niet alles slikken. De vrouwen achter haar snakten naar adem. Ongeveer duizend jaar geleden had een vrouw van het Zeevolk een Esseense krijgsman ‘zoon van de zanden’ genoemd, vlak voor ze hem een dolk tussen de ribben probeerde te jagen. De herinnering lag nu ergens in Mart Cautons hoofd begraven. Het was niet de ergste belediging onder de Atha’an Miere, maar het kwam er dichtbij. Renailes gezicht werd bloedrood. Sissend, met uitpuilende ogen van woede, sprong ze overeind en haar dolk flitste uit de schede.
Mart rukte die uit haar hand voor het lemmet zijn borst bereikte en drukte haar terug in de stoel. Hij had inderdaad snelle handen. En hij had zijn gevoelens nog steeds in de hand. Het deed er niet toe hoeveel vrouwen dachten dat ze hem als een speelpop konden laten dansen, maar hij kon... ‘Nu luister je naar mij, scheepswrak.’ Goed, misschien beheerste hij zich toch niet goed. ‘Het is maar goed dat Nynaeve en Elayne jullie nodig hebben, anders liet ik jullie over aan de gholam om je botten te kraken en aan de Zwarte Ajah om de restjes af te kluiven. Welnu, voor zover het jullie aangaat, ben ik de Meester der Klingen en mijn klingen zijn uit de schede.’ Hij had geen enkel idee wat dat precies betekende, maar hij had ooit een gezegde gehoord: Wanneer de klingen uit de schede zijn, buigt zelfs de Vrouwe der Schepen voor de Meester der Klingen. ‘Dit is de overeenkomst tussen jou en mij. Jij gaat waar Nynaeve en Elayne willen dat je gaat, en in ruil daarvoor zal ik jullie niet met z’n allen als pakzadels op een paard binden en je erheen sleuren!’
Dat was nier de manier om iets te bereiken. Niet bij de windvindster van de Vrouwe der Schepen. Niet eens met de scheepsjongen van een lekke springer. Renaile beefde doordat ze zich bedwong om niet met blote handen op hem af te springen, dolk of geen dolk. ‘Afgesproken, onder het Licht,’ gromde ze. Haar ogen rolden bijna uit haar hoofd. Haar mond bewoog hevig, verwarring en ongeloof joegen na elkaar over haar gezicht. Ditmaal klonk het snakken naar adem alsof de wind de gordijnen had los gesleurd.
‘Afgesproken,’ zei Mart snel; hij raakte met zijn vingers z’n lippen aan en drukte die op haar mond.
Even later deed ze hetzelfde, waarbij haar vingers tegen zijn mond trilden. Hij hield haar de dolk voor en ze staarde dof voor ze hem weer aannam. Het wapen ging terug in de met juwelen bezette schede. Het was onbeleefd iemand te doden met wie je een overeenkomst had bezegeld. Tenminste, zolang de voorwaarden nog niet waren nagekomen. Er klonk gefluister onder de vrouwen achter haar stoel. Het werd luider en Renaile dwong zich nogmaals eenmaal in haar handen te klappen. Dat bracht windvindsters en Golfvrouwen even snel tot zwijgen als twee scheepsmaten in opleiding.
‘Ik neem aan dat ik zojuist een overeenkomst heb gesloten met een ta’veren,’ zei ze koel en laag. Die vrouw kon een Aes Sedai leren hoe je je snel van iets herstelde. ‘Maar als dat het Licht behaagt, meester Cauton, komt er een dag dat je voor mij over een touw zult gaan.’ Hij wist niet wat dat inhield, maar het klonk onprettig. Hij maakte zijn fraaiste buiging met het linkerbeen iets naar achteren. ‘Alles is mogelijk, als dat het Licht behaagt,’ mompelde hij. Hij moest haar hoffelijkheid immers beantwoorden. Maar haar glimlach was verontrustend hoopvol.
Toen hij zich weer naar de anderen in de kamer omdraaide, zou hij bij al hun blikken hebben gedacht de Duistere zelf te zijn. ‘Verder nog iemand wat te zeggen?’ vroeg hij zuur en hij wachtte niet eens op antwoord. ‘Ik dacht al van niet. In dat geval stel ik voor dat jullie een plekje kiezen dat behoorlijk ver weg is, dan kunnen we vertrekken zodra jullie je bezittingen verzameld hebben.’
Ze maakten een fraai toneeltje van het gesprek. Elayne stelde Caemlin voor – het klonk min of meer ernstig – en Careane noemde enkele verafgelegen dorpjes in de Zwarte Heuvels die met een poort gemakkelijk te bereiken waren. Licht, alles lag binnen handbereik met zo’n poort. Vandene noemde Arafel en Aviendha stelde Rhuidean in de Aielwoestenij voor. De Zeevolkvrouwen werden steeds mistroostiger, naarmate een plek verder van zee lag. Een toneelstuk. Voor Mart tenminste, gezien het ongeduldige gespeel van Nynaeve met haar vlecht, ondanks de snelheid waarmee de voorstellen werden gedaan, indien ik wat mag zeggen,’ zei Reanne eindelijk bedeesd. Ze stak zelfs haar hand omhoog. ‘De Kinne houdt aan de overzijde van de rivier een boerderij aan, een paar span noordwaarts. Iedereen weet dat het een plaats is waar vrouwen zich bezinnen, maar niemand legt een verband met ons. De gebouwen zijn ruim en heel goed ingericht voor het geval iemand er lang moet verblijven en...’
‘Ja,’ onderbrak Nynaeve haar. ‘Ja, ik denk dat dat goed zou voldoen. Wat zeg jij ervan, Elayne?’
‘Ik denk dat het prachtig klinkt, Nynaeve. Ik weet dat Renaile het zal waarderen in de buurt van de zee te blijven.’ De andere vijf zusters wisten niet hoe snel ze hun instemming moesten betuigen. Het klonk zo aangenaam, zoveel beter dan de eerdere voorstellen.
Mart keek wanhopig naar het plafond. Tylin deed grote moeite om te doen alsof haar neus bloedde, maar Renaile greep het aan zoals een forel een webvleugel vangt. Wat natuurlijk de bedoeling was. Om de een of andere reden mocht ze niet weten dat Nynaeve en Elayne alles vooraf hadden geregeld. Ze ging de andere Zeevolkvrouwen voor om hun meegenomen bezittingen in te pakken, voor Nynaeve en Elayne van gedachten konden veranderen.
Die twee wilden Merilille en de andere Aes Sedai al volgen, maar hij wenkte ze terug. Ze keken elkaar aan – hij zou lang moeten praten om evenveel te zeggen als er in die blikken werd uitgewisseld – en kwamen daarna min of meer tot zijn verbazing naar hem toe. Aviendha en Birgitte keken vanuit de deuropening toe, Tylin vanaf haar stoel. ‘Het spijt me erg dat ik je heb gebruikt,’ zei Elayne voor hij ook maar iets had kunnen zeggen. Haar flitsende glimlach zorgde voor kuiltjes in haar wangen. ‘We hadden er reden toe, Mart, dat moet je van me aannemen.’
‘Een reden die je niet hoeft te kennen,’ bracht Nynaeve ferm naar voren, terwijl ze met een geoefende ruk van haar hoofd haar vlecht over de schouder zwierde, waarbij de gouden ring op haar boezem op en neer wipte. Lan móest gek zijn. ‘Ik moet zeggen dat ik nooit had gedacht dat je dit zou doen. Wat ter wereld bracht je ertoe hen uit te schelden? Je had alles kunnen bederven.’
‘Wat is het leven als je niet zo nu en dan een gokje waagt?’ zei hij monter. Van hem mochten ze best geloven dat het overdacht was en niet door zijn slechte bui kwam. Maar ze hadden hem wederom gebruikt zonder hem vooraf in te lichten en hij wilde ze terugpakken. ‘Laat het de volgende keer dat je een handeltje met het Zeevolk wilt sluiten, aan mij over. Misschien loopt het dan minder slecht af dan het vorige.’ Er verschenen vuurrode blossen op Nynaeves wangen die hem vertelden dat hij de roos had geraakt. Niet gek voor een blind schot.
Elayne echter bromde zachtjes: ‘Een heel oplettend onderdaan,’ op een spottendzielige toon. Op goede voet met haar staan zou weleens minder gemakkelijk kunnen zijn dan op slechte voet.
Ze zwierden weg zonder hem de kans te geven meer te zeggen. Nou ja, hij had niet echt gedacht dat ze alles zouden uitleggen. Beiden waren nu tot in hun merg Aes Sedai. Een man leerde te leven met wat hij had. Tylin was volkomen uit zijn gedachten, maar hij niet uit de hare. Ze had hem al te pakken voor hij twee stappen had gezet. Nynaeve en Elayne bleven samen met Aviendha en Birgitte in de deur toekijken. Dus zagen ze hoe Tylin hem in zijn bil kneep. Met sommige zaken kon niemand leren leven. Elayne trok een gezicht van innig medeleven, Nynaeve van laaiende afkeuring. Aviendha onderdrukte zonder veel resultaat een stille lach, terwijl Birgitte haar grijns openlijk toonde. Bloed en as, ze wisten het allemaal.
‘Nynaeve vindt jou een klein jongetje dat bescherming behoeft,’ verzuchtte Tylin. ‘Ik weet dat je een grote kerel bent.’ Haar hese gegrinnik maakte het de smerigste opmerking die hij ooit had gehoord. De vier vrouwen bij de deur zouden nu zien hoe zijn hoofd zo rood werd als een biet. ‘Ik zal je missen, duifje. Wat je daar met Renaile deed, was schitterend. Ik heb toch zo’n bewondering voor overheersende mannen.’
‘Ik zal jou ook missen,’ fluisterde hij. Geschokt bedacht hij dat het nog waar was ook. Hij vertrok net op tijd uit Ebo Dar. ‘Maar als we elkaar weer zien, ben ik de jager.’
Ze grinnikte hem toe en haar donkere arendsogen gloeiden bijna, ‘Ik bewonder overheersende mannen, haasje, behalve wanneer ze proberen mij te overheersen.’ Ze greep zijn oren en trok zijn hoofd omlaag, zodat ze hem kon kussen.
Hij wist niet wanneer Nynaeve en de anderen vertrokken waren en liep op onvaste benen naar buiten terwijl hij zijn hemd weer goed deed. Hij moest nog terug om zijn speer en zijn hoed uit de hoek te pakken. Die vrouw kende geen schaamte. Nog geen greintje.
Bij het verlaten van Tylins vertrekken trof hij Thom en Juilin aan, met achter hen Nerim en Lopin, Naleseans stevige lijfknecht. Elk droeg een grote rieten mand die gemaakt was voor een pakzadel. Gevuld met zijn eigendommen, besefte hij. Juilin droeg Marts ontspannen boog en had zijn pijlkoker over de schouder hangen. Nou ja, ze had gezegd dat ze hem zou verhuizen.
‘Ik vond dit op je kussen,’ zei Thom, en hij gooide hem de ring toe die hij gekocht had. Dat leek wel een jaar geleden. ‘Blijkbaar een afscheidsgeschenk. Over beide kussens waren liefdesknoopjes en andere bloemen gestrooid.’
Mart ramde de ring aan zijn vinger. ‘Die is van mij, bloedvuur. Ik heb hem zelf betaald.’
De oude speelman wreef met de knokkels langs zijn snor en kuchte in een vergeefse poging een plotseling brede grijns te onderdrukken. Juilin griste zijn belachelijke Taraboonse hoed af en begon heel strak naar het binnenwerk te turen.
‘Bloed en vervloekte...’ Mart haalde diep adem. ‘Ik hoop dat jullie nog wat tijd hebben besteed aan je eigen spullen,’ zei hij effen, ‘want zodra ik Olver bij zijn lurven heb gepakt, vertrekken we. Zelfs als we daarbij per ongeluk een rottige harp en een roestige hartsvanger achter moeten laten.’ Juilin trok met een vinger aan een ooghoek en Mart wist niet wat dat betekende, maar Thom fronste werkelijk. Beledigingen van Thoms fluit of harp waren beledigingen van hemzelf.
‘Mijn heer,’ zei Lopin treurig. Hij was een donkere kalende man, nog dikker dan Sumeko. Zijn zwarte Tyreense burgerjas zat strak om z’n middel en liep naar beneden uit, net als die van Juilin, maar bij hem zat de jas wel erg strak. Hij was gewoonlijk even plechtstatig als Nerim, maar zijn ogen zagen nu rood alsof hij gehuild had. ‘Mijn heer, bestaat er enige kans dat ik erbij kan zijn wanneer heer Nalesean wordt begraven? Hij was een goede meester.’
Mart vond het naar om nee te moeten zeggen. ‘Wie we achterlaten, moet misschien heel lang hier blijven, Lopin,’ zei hij vriendelijk. ‘Luister, ik heb iemand nodig die me met Olver helpt. Nerim heeft zijn handen al vol aan mij. Nerim gaat trouwens weer terug naar Talmanes, weet je. Als je wilt, neem ik jou dan in dienst.’ Hij was gewend geraakt aan een lijfknecht en dit waren moeilijke tijden voor een man die op zoek was naar werk.
‘Dat zou ik heel prettig vinden, mijn heer,’ zei de man somber. ‘De jonge Olver herinnert me sterk aan de zoon van mijn jongste zus.’ Maar toen ze de vroegere kamers van Mart binnenkwamen, was alleen vrouwe Riselle er, veel netter gekleed dan toen hij haar de vorige keer had gezien.
‘Waarom zou ik hem aan de lijn leggen?’ zei ze met haar vuisten in haar zij geplant, terwijl haar formidabele borsten gevoelvol op en neer bewogen. Het kuikentje van de koningin werd blijkbaar niet geacht een snibbige toon aan te slaan tegen iemand uit het gevolg van de koningin. ‘Als je de vleugels van een jongen te zeer kortwiekt, zal hij nooit tot een echte man uitgroeien. Hij heeft zijn bladzijden hardop voorgelezen terwijl hij op m’n schoot zat – en misschien had hij wel de hele dag gelezen, als ik dat had toegestaan. Hij heeft ook gerekend, dus ik heb hem laten gaan. Waarom maakt u zich zo druk? Hij heeft beloofd om met de schemer terug te zijn en hij lijkt grote waarde te hechten aan het nakomen van zijn beloftes.’
Mart zette de ashandarei in de hoek terug en beval de anderen hun pakken neer te zetten om Vanin en de andere Roodarmen te gaan zoeken. Daarna verliet hij Riselles indrukwekkende boezem en rende in een ruk naar de vertrekken van Nynaeve en de andere vrouwen. Ze waren allemaal in de zitkamer, evenals Lan, met zijn zwaardarmmantel reeds om en zadeltassen over de schouders. Zijn eigen zadeltassen en die van Nynaeve, zo te zien. Een groot aantal kledingstukken en behoorlijk grote kisten lagen her en der en stonden overal. Mart vroeg zich af of ze die ook door Lan zouden laten dragen. ‘Natuurlijk moet je hem zoeken, Mart Cauton,’ zei Nynaeve. ‘Dacht je echt dat we hem zomaar in de steek zouden laten?’ Aan haar toon te horen zou je denken dat hij dat van plan was geweest.
Opeens werd hij bedolven onder aanbiedingen tot hulp. Niet alleen stelden Nynaeve en Elayne voor hun vertrek naar de boerderij uit te stellen, maar Lan, Brigitte en Aviendha boden ook aan te helpen zoeken. Lan was even rots-koud grimmig als altijd, maar Birgitte en Aviendha...
‘Mijn hart zou breken als er iets met die jongen gebeurde,’ zei Birgitte en Aviendha voegde er even warm aan toe: ‘Ik heb altijd al gezegd dat je niet goed op hem past.’
Mart klemde zijn tanden op elkaar. In de straten van de stad zou het Olver weinig moeite kosten acht man te ontlopen tot hij bij zonsondergang weer in het paleis opdook. Hij hield zich wel aan zijn beloftes, maar er was weinig kans dat hij uit zichzelf die paar ogenblikken van vrijheid zou opgeven. Meer ogen betekende dat ze sneller konden zoeken, vooral als alle Wijzevrouwen erbij werden gehaald. Enkele tellen aarzelde hij. Hij moest zich aan zijn eigen beloftes houden, maar hij was wel zo wijs dat niet op die manier te zeggen. ‘De Schaal is te belangrijk,’ zei hij. ‘Die gholam is nog ergens, Moghedien misschien ook, en de Zwarte Ajah zeker.’ De dobbelstenen kletterden als waanzinnig door zijn hoofd. Aviendha zou het niet waarderen bij Nynaeve en Elayne gerekend te worden, maar op dat ogenblik kon het hem niet schelen. Hij richtte zich tot Lan en Birgitte. ‘Zorg dat ze veilig zijn tot ik weer terug ben. Zorg dat ze allemaal veilig zijn.’
Tot zijn verrassing zei Aviendha: ‘Dat zullen we. Ik beloof het.’ Ze voelde aan het heft van haar mes. Blijkbaar begreep ze niet dat zij een van degenen was die beschermd moest worden. Nynaeve en Elayne wel. De plotselinge woeste blik van Nynaeve probeerde een gat in zijn schedel te boren. Elk ogenblik verwachtte hij dat ze aan haar vlecht zou rukken, maar vreemd genoeg bewoog haar hand wel, maar werd die vastberaden weer omlaag gedwongen. Elayne stelde zich tevreden met haar kin te heffen; haar grote blauwe ogen waren vrieskoud. Geen leuke kuiltjeswangen ditmaal.
Lan en Birgitte begrepen het ook.
‘Nynaeve is mijn leven,’ zei Lan gewoonweg, en hij legde een hand op haar schouder. Het gekke was dat ze opeens heel bedroefd keek en toen even plotseling haar tanden op elkaar klemde, alsof ze zich sterkte om door een stenen muur heen te lopen.
Birgitte keek Elayne vol genegenheid aan, maar richtte zich wel tot Mart. ‘Dat doe ik,’ zei ze. ‘De waarheid van eer.’ Mart trok aan zijn hoed, niet op zijn gemak. Hij was er nog steeds niet zeker van hoeveel hij haar in zijn dronken bui had verteld. Licht, die vrouw kon het ook verstouwen als een droge akker. Desondanks aanvaardde hij haar belofte met het gepaste antwoord van een Barashandaanse heer: ‘De eer van bloed, de waarheid van bloed.’ Birgitte knikte en door de geschokte blikken van Nynaeve en Elayne wist hij dat ze zijn geheimen nog steeds voor zich hield. Licht, als een Aes Sedai ooit achter die herinneringen zou komen, konden ze net zo goed horen dat hij de Hoorn van Valere had gestoken. Vossenkop of niet: ze zouden hem uitpersen tot ze het laatste vezeltje hadden losgepeuterd.
Terwijl hij zich omdraaide om weg te gaan, pakte Nynaeve hem bij de schouder. ‘Denk aan de storm, Mart. Die breekt gauw los. Ik weet het. Pas goed op jezelf, Mart Cauton. Tylin kan je wijzen hoe je bij de boerderij komt, wanneer je Olver hebt.’
Knikkend ontsnapte hij uit de kamer en de dobbelstenen in zijn hoofd leken een razende roffel van hollende laarzen. Werd hij geacht goed op zichzelf te passen gedurende de speurtocht, of tijdens de aanwijzingen van Tylin? Die Nynaeve ook, met haar Luisteren naar de Wind. Dacht ze nou werkelijk dat hij zou smelten van een paar spatjes regen? Nu hij eraan dacht: wanneer ze de Schaal der Winden hadden gebruikt, zou het weer regenen. Het leek jaren geleden dat er een bui was geweest. Er speelde iets door zijn hoofd, iets over het weer en over Elayne. Die hadden niets met elkaar te maken, hij zette het van zich af. Eén ding tegelijk, en op dit ogenblik was dat Olver.
De mannen wachtten allemaal op hem in de lange kamer van de Roodarmen bij de stallen. Iedereen stond, uitgezonderd Vanin die plat op zijn rug op een bed lag, met zijn handen over zijn buik gevouwen. Vanin zei altijd dat een man waar mogelijk zijn rust moest nemen. Bij Marts binnenkomst zwaaide hij echter zijn laarzen opzij en ging rechtop zitten. Hij gaf evenveel om Olver als ieder ander, al was Mart bang dat de man de jongen enkel leerde paardenstelen en fazantenstropen. Zeven paar ogen richtten zich strak op Mart.
‘Riselle vertelde dat Olver zijn rode jas draagt,’ zei hij. ‘Hij geeft die soms weg, maar als je een straatbengel ziet in een goede, rode jas, weet die waarschijnlijk waar hij Olver voor het laatst heeft gezien. We gaan ieder een eigen kant op. Loop in een lus, uitgaande van het Mol Haraplein en probeer in ongeveer een uur weer terug te zijn. Wacht tot iedereen terug is voordat je een nieuwe ronde maakt. Zo blijven de anderen niet tot morgenochtend zoeken als iemand hem heeft gevonden. Allemaal begrepen?’ Ze knikten.
Soms stond hij er zelf versteld van. De magere Thom, met zijn witte haren en snor, die vroeger de minnaar van een koningin was geweest, en met minder tegenzin dan hijzelf. En als je de helft geloofde van wat hij zei, had hij nog wel meer voor haar betekend. Harnan, met die tatoeage op zijn vierkante kaak en nog meer op andere lichaamsdelen, die zijn hele leven een krijgsman was geweest. Juilin, met zijn bamboestaf en hartsvanger aan de heup, die zichzelf even goed vond als een heer, ook al vond hij het idee zelf een zwaard om te gorden een tikkeltje verontrustend. De dikke Vanin, die zelfs Juilin nog een stroop-likker deed lijken. De magere Fergin, en Gorderan, bijna even breedgeschouderd als Perijn. En Metwin, wiens bleke Cairhiense gezicht er nog steeds jongensachtig uitzag, hoewel hij jaren ouder was dan Mart. Sommigen volgden Mart Cauton, omdat ze dachten dat hij geluk bracht, dat zijn geluk hen in leven zou kunnen houden wanneer de zwaarden kletterden. Sommigen om redenen die hij eigenlijk niet kende, maar ze volgden hem, een boerenzoon uit Emondsveld. Zelfs Thom stribbelde op z’n hoogst wat tegen na een bevel van Mart. Misschien was het bij Renaile meer dan geluk geweest. Misschien zorgde ta’veren er niet alleen voor dat hij midden in de moeilijkheden werd gesmeten. Opeens voelde hij zich... verantwoordelijk voor die mannen. Hij vond het geen prettig gevoel. Mart Cauton en verantwoordelijkheid pasten niet bij elkaar. Het was onnatuurlijk.
‘Kijk goed uit,’ zei hij. ‘Jullie weten wat daarbuiten aan de hand is. Er steekt een storm op.’ Gek, waarom had hij dat nou gezegd? ‘Vooruit, we verknoeien kostbaar daglicht.’
Van een storm was weinig te merken; er woei nog steeds een flinke wind, die stof en zand over het Mol Haraplein joeg, langs het standbeeld van een reeds lang gestorven koningin. Nariene had bekendgestaan om haar eerlijkheid, al was ze niet zo eerlijk geweest dat ze haar met ontbloot bovenlijf hadden uitgebeeld. De middagzon brandde hoog aan een hemel zonder een enkel wolkje, maar de mensen snelden even snel het plein over als ze in de ochtendkoelte hadden gedaan. Die koelte was hier vlak boven de grond volkomen verdwenen en de wind had dat niet kunnen voorkomen. De plavuizen onder zijn laarzen leken een heet rooster.
Met samengeknepen ogen keek hij buiten voor De Zwerfster het plein over en begaf zich naar de rivier. De helft van de tijd dat ze in de herberg verbleven, was Olver er niet met de straatjongens op uitgegaan. Hij had zich tevredengesteld met loeren naar de dienstmeisjes en de dochters van Setalle Anan. Nou, leuk, die boodschap van de dobbelstenen die hem naar het paleis had doen verhuizen. Alles wat hij na zijn vertrek had gedaan – alles wat hij had willen doen, verbeterde hij zichzelf, denkend aan Tylin en haar ogen... en haar handen – had hij net zo goed vanuit de herberg kunnen doen. Die dobbelstenen tolden nu rond; hij wilde dat ze gewoon verdwenen.
Hij probeerde zich zo snel mogelijk te verplaatsen, sprong ongeduldig om hotsende karren en wagens heen en schold op gelakte draagstoelen en koetsen die hem bijna omverreden. Al die tijd schoten zijn ogen rond op zoek naar een rode jas, maar de drukte op straat dwong hem langzaam tussen de mensen door te stappen. Dat was maar goed ook eigenlijk, want het had geen zin de jongen ongezien voorbij te lopen. Hij had graag Pips uit de paleisstal gehaald en keek fronsend naar de voorbij stromende mensen. Een man te paard kon in deze drukte niet sneller vooruitkomen, maar wel vanuit het zadel verder om zich heen zien. Daarentegen was vragen stellen vanaf een zadel weer onhandig. Bovendien waren er niet veel mensen die binnen de stadsmuren reden en hadden sommigen de neiging kopschuw te zijn voor een ruiter.
Steeds weer dezelfde vraag. De eerste keer stelde hij hem op een brug vlak bij het Mol Hara, aan een man met een plank voor zijn buik die honingappels verkocht. ‘Heb je een jongen gezien, ongeveer zo groot, in een rode jas?’ Olver hield van zoetigheid.
‘Een jongen, mijn heer?’ zei de kerel, zuigend op zijn laatste bruine tanden, ‘’k Heb wel duizend jongens gezien. Herinner me geen klap, nee. Mag ik mijn heer een paar appels aanbieden?’ Hij pakte er twee met zijn magere vingers en hield die Mart voor. Ze voelden heel zacht aan, veel te zacht, en dat kwam niet van het bakken in honing. ‘Heeft mijn heer gehoord van de straatrellen?’
‘Nee,’ zei Mart bitter en hij werkte zich verder door de menigte. Aan het andere eind van de brug hield hij een gezette vrouw met een blad vol linten staande. Linten en strikken trokken Olver wel minder, maar haar felrode onderrokken piepten uit onder een rok die was vastgezet bij haar linkerheup en de ronde borsten onder de halslijn van haar lijfje evenaarden die van Riselle. ‘Heb je een jongen gezien...’
Ook van haar hoorde hij van de rellen; net als van de helft van de aangesprokenen. Dat gerucht was volgens hem begonnen met de gebeurtenissen van die ochtend in een zeker huis in de Rahad. Een koetsier met haar lange zweep om de nek gerold, vertelde hem zelfs dat de rel aan de andere kant van de rivier had plaatsgevonden, nadat ze hem had toevertrouwd dat jongens haar nooit opvielen tenzij ze onder haar muildieren belandden. Een man met een vierkant gezicht die ongelooflijk droog uitziende honingraten verkocht, zei dat de rel zich had afgespeeld nabij de vuurtoren aan het eind van de Baaiweg, aan de oostkant van de baai, wat een even waarschijnlijke plek voor een straatgevecht was als het midden van de baai. Er gingen altijd duizenden geruchten in een stad en hij was genoodzaakt om naar alle snippertjes en beetjes te luisteren. Een van de leukste vrouwen die hij ooit had ontmoet, stond voor een taveerne. Maylin was een dienstmeisje in Het Oude Schaap, maar haar enige taak leek buiten klanten te werven, wat ze zeker klaarspeelde. Zij vertelde hem dat er die ochtend een veldslag had plaatsgevonden. In de Cordeseheuvels in het westen, dacht ze. Of misschien waren het de Rhannonheuvels aan de andere kant van de baai. Of misschien toch... Opmerkelijk leuk, die Maylin, maar geen licht. Olver zou uren naar haar kunnen kijken, zolang ze haar mond niet opendeed. Ze kon zich echter niet herinneren een jongen te hebben gezien, niet sinds... Wat voor kleur jas zei je ook weer? Hij hoorde van straatrellen en gevechten, hij hoorde van genoeg vreemde dingen in de lucht of de heuvels om de Verwording te bevolken. Hij hoorde dat de Herrezen Draak op het punt stond zich vanuit de hemel op de stad te storten met duizenden geleiders, dat de Aiel eraan kwamen, een leger van Aes Sedai, nee, een leger van Witmantels. Hij hoorde dat Pedron Nial dood was en de Kinderen van plan waren hem te wreken, al was niet echt duidelijk waarom dat in Ebo Dar diende te gebeuren. Je zou denken dat de stad tot aan haar middel in paniek rondwaadde door alles wat er gefluisterd werd, maar men geloofde zelfs de eigen verhalen maar half. Dus hoorde hij allerlei onzin aan, maar geen woord over een of andere jongen in een rode jas.
Enkele straten van de rivier af begon hij donder te horen, grote holle knallen die uit zee leken aan te komen rollen. Mensen keken nieuwsgierig naar de wolkeloze lucht, krabden zich op hun hoofd en gingen verder met hun eigen beslommeringen. Net als Mart. Hij ondervroeg elke verkoper van fruit of snoep en elke knappe vrouw die hij tegenkwam. Zonder enig resultaat. Hij bereikte de lange stenen kade die zich langs de gehele rivier uitstrekte, bleef staan en keek naar de grijze pieren en de schepen die eraan afgemeerd lagen. Er stond een sterke wind en de schepen bewogen aan hun meerkabels en werden knarsend tegen de stenen pieren geduwd, ondanks de wolzakken die als stootkussens dienden. In tegenstelling tot paarden konden boten Olver niet interesseren, behalve als een manier om van de ene naar de andere oever te komen. Bovendien waren schepen mannenzaken in Ebo Dar; ook al was de lading dat vaak niet. De vrouwen op deze kade waren of koopvrouwen die een oogje op hun handelswaar hielden of zwaar bewapende leden van het bevrachtersgilde. Snoepverkoopsters vond je hier niet.
Toen hij weer om wilde keren, viel het hem op dat bijna niemand zich bewoog. Het was gewoonlijk heel druk in de haven, maar op elk schip stonden bemanningsleden langs de boorden of waren ze in het want geklommen. Iedereen keek in de richting van de baai. Vaten en kratten werden achtergelaten, terwijl hemdloze mannen en uitgedroogde vrouwen in groenleren lange jassen samendromden op de kop van de pieren om tussen de schepen door naar het gedonder in het zuiden te turen. In die richting klom zwarte rook omhoog in dikke zuilen die dan met de wind scherp afbogen naar het noorden.
Hij aarzelde heel even en draafde toen de meest nabije pier af. Aanvankelijk belemmerden de schepen aan de lange stenen vinger zijn uitzicht op het zuiden en zag hij slechts rook. Door de ronde oever stak iedere pier echter wat verder het water in dan die van de kade ernaast, en nadat hij eenmaal door de mompelende massa heen was gedrongen, bood de brede rivier hem een doorkijk over de woelige groene golven van de baai.
Minstens twintig schepen, misschien wel meer, stonden in de weidse baai in brand en van boeg tot steven laaiden vlammen op. Een aantal andere was al uitgebrand, zichtbaar doordat nog net een langzaam verdwijnende boeg of steven boven het water uitstak. Terwijl hij keek, barstte onder een grote Altaraanse banier van rood, blauw en goud de boeg van een brede tweemaster open. Opeens klapte het schip donderend uit elkaar, en snel dikker wordende rooktentakels dreven weg op de wind terwijl het vaartuig met de achtersteven naar de hemel wijzend zonk. Honderden schepen waren in beweging, elk vaartuig in de baai: de drie- en tweemasters van het Zeevolk – hun klippers, zoevers en scheerders -, kustschepen met driehoekige zeilen en rivierschepen met zeilen of roeiers. Sommigen vluchtten stroomopwaarts, de meesten probeerden naar open zee te ontkomen. Tientallen andere schepen zeilden voor de wind de baai in: schepen met een rechte boeg die zo groot waren als klippers, kliefden door de rollende golven en verspreidden een brede waaier van schuim. Hij snakte naar adem toen hij opeens de vierkante geribde zeilen herkende.
‘Bloed en bloedvuur,’ gromde hij geschokt. ‘Het zijn die vervloekte Seanchanen.’
‘Wie?’ wilde een vrouw met een streng gezicht vlak naast hem weten. Een donkerblauw, fraai gesneden gewaad van wol gaf aan dat ze een koopvrouw was, net als haar leren tas met haar ladingbrieven en het gildespeldje op de borst: een zilveren ganzenveer. ‘Het zijn de Aes Sedai,’ verkondigde ze vol overtuiging, ‘Ik weet wat geleiden is en dat is wat ik daar zie. De Kinderen van het Licht zullen hen wel aanpakken zodra zij aan land komen. Wacht maar af.’
Een slungelige grijze vrouw in een smoezelige lange jas draaide zich om, keek haar aan en tastte naar het houten heft van haar dolk. ‘Hou je bek over Aes Sedai, vervloekte pennerpikker of ik leg je open en ram een Witmantel dwars door je strot je darmen in.’
Mart liet hen met zwaaiende armen en schreeuwend achter en duwde zich de menigte uit. Hij holde naar de kade. Hij kon naar het zuiden drie, nee, vier enorme vliegende wezens met vleugels als van een vleermuis boven de stad zien cirkelen. Op de rug van die schepsels zaten mensen blijkbaar stevig in een soort zadel. Er verscheen nog een vliegend beest en nog een. Onder hen schoten opeens brullende vlammen op tot hoog boven de daken.
De mensen renden nu en botsten tegen Mart op terwijl hij zich door de straten worstelde. ‘Olver!’ riep hij, in de hoop het geschreeuw dat overal vandaan leek te komen, te overstemmen. ‘Olver!’
Opeens leek iedereen de andere kant op te rennen en vochten ze zich langs hem heen. Koppig dwong hij zich tegen de stroom in te gaan. Hij kwam bij een straat waar duidelijk werd waarvoor al die mensen op de vlucht waren geslagen.
Een colonne Seanchanen snelde voorbij, ruim honderd man met helmen als insectenkoppen en wapenrustingen van metalen schubben. Ze bereden allen een soort katten zo groot als paarden, met bronzen schubben in plaats van een vacht. Voorovergebogen in hun zadels, met de lansen met blauwe vaantjes schuin omlaag, galoppeerden ze naar het Mol Haraplein zonder rechts of links te kijken. Hoewel galopperen niet het juiste woord was voor de manier waarop die schepsels zich bewogen. Het ging even snel, maar ze... golfden. Het was hoog tijd ervandoor te gaan, de hoogste tijd. Zodra hij Olver...
De staart van de colonne golfde voorbij, en zijn oog ving een flits rood op ter hoogte van zijn middel in de menigte aan de overkant van de straat. ‘Olver!’ Hij sprong bijna over de hielen van het laatste schub-dier en drong door de mensenmassa. Hij kon nog net zien hoe een vrouw met wilde ogen een meisje in het rood oppakte en met het kind tegen de borst wegholde. Woest drong Mart verder, stootte mensen opzij wanneer ze tegen hem opbotsten, botste tegen anderen en werd zelf ook een aantal keren opzij geduwd. ‘Olver! Olver!’
Hij zag nog tweemaal een vuurkolom vlak boven de daken opstijgen en op tientallen plaatsen hingen rookwolken. Verschillende keren hoorde hij dof gedonder, veel dichterbij dan de baai zelf. Hij wist wel zeker dat het in de stad was. Meermalen trilde de aarde onder zijn voeten.
Opeens stroomde de straat weer leeg en vluchtten de mensen alle kanten uit. Stegen in, huizen en winkels in, want er kwamen Seanchanen te paard aan. Niet iedereen droeg een harnas. Aan het hoofd van de kleine bos lansen reed een donkere vrouw in een blauw gewaad. Mart wist dat de grote rode vierkanten op rok en lijfje zilveren bliksems toonden. Een zilveren lijn, glimmend in de zon, liep van haar linkerpols naar de nek van een vrouw in het grijs, de damane, die als een hond naast de sul’dam te paard meeholde. Hij had na Falme zijn buik vol van de Seanchanen, maar onbewust bleef hij in de opening van een steeg staan toekijken. De donder en het vuur hadden getoond dat iemand in de stad probeerde terug te slaan en hij stond nu op het punt zo’n poging mee te maken.
De Seanchanen waren niet de enige reden dat iedereen uit het zicht was verdwenen. Aan de andere kant van de straat zwaaiden de lange lansen van ruim honderd ruiters omlaag. Ze droegen witte pofbroeken en wit-groene jassen en de gouden koorden onder de helm van de bevelhebber glommen. Brullend stortten Tylins soldaten – de groep was twee keer zo groot als die van de Seanchanen – zich op de aanvallers. ‘Vervloekte dwazen,’ gromde Mart. ‘Zo niet. Die sul’dam zal...’
De enige beweging bij de Seanchanen kwam van de vrouw in de kleding met de bliksems. Ze hief haar hand, alsof ze een havik de lucht in zond of een hond wegstuurde. De goudblonde vrouw aan het andere eind van de zilveren lijn deed een stapje naar voren. De vossenkop tegen zijn borst werd koud.
Onder de voorhoede van de aanvallende Ebodaranen ontplofte de straat. Stenen, mannen en paarden vlogen onder oorverdovend gedonder de lucht in. De ontploffing sloeg Mart plat tegen de grond of misschien was het zo dat de grond onder zijn voeten omhoogsprong. Toen hij zich oprichtte, zag hij nog net hoe een herberggevel aan de overkant opeens in een wolk van stof neerstortte, waardoor de kamers binnen zichtbaar werden.
Overal lagen mannen, paarden en stukken van mannen en paarden. Wie nog in leven was, bewoog wild in het rond bij een kuil die de halve straat besloeg. Gegil van gewonden vulde de lucht, nog niet de helft van de Ebodaranen krabbelde versuft en struikelend overeind. Sommigen grepen de teugels van hun paarden die even wankel stonden als zijzelf en hesen zich in het zadel, waarna ze het dier aanzetten tot een soort draf. Anderen gingen er gewoon te voet vandoor. Weg van de Seanchanen. Staal konden ze aan, dit niet.
Vluchten leek op dat ogenblik een bijzonder goed idee, besefte Mart. Een blik over zijn schouder in de steeg toonde een hoop stof en puin die minstens tot de eerste verdieping reikte. Voor de vluchtende Ebodaranen uit schoot hij de straat door, waarbij hij zo dicht mogelijk bij de muur bleef in de hoop dat de Seanchanen niet zouden denken dat hij een soldaat van Tylin was. Hij had nooit een groene jas moeten aantrekken.
De sul’dam was blijkbaar niet tevreden. De vossenkop werd weer koud en een nieuwe donderslag sloeg hem tegen de straatstenen die omhoogkwamen. Ondanks het gedaver in zijn oren hoorde hij gekraak van metselwerk. Boven zijn hoofd begon een witgepleisterde muur voorover te glijden.
‘Wat is er met m’n bloedgeluk gebeurd?’ schreeuwde hij. En, terwijl de stenen en balken omlaag klapten, had hij nog net de tijd om te beseffen dat de dobbelstenen in zijn hoofd abrupt gestopt waren.