Aan alles op de woeste heuvels en rotshoogten rond het kampement was de droogte en ongewone warmte van het jaargetij af te zien. De hitte van Duistere; zelfs de domste keukenmeid zag hoe de hand van de Duistere op de wereld drukte. Het echte bos lag ten westen achter hen, maar van de rotshellingen rezen gekromde eiken op, bittergombomen, vreemd uitziende naaldbomen en andere Egwene onbekende groeisels. Ze waren bruin, geel en kaal. Niet de kaalheid van de winter, ze dorstten naar vocht en koelte. Ze gingen dood als het weer niet snel omsloeg. Achter het hoofdkamp van de krijgslieden stroomde een rivier naar het zuidwesten, de Reisendrelle, twintig pas breed en aan beide zijden bekneld tussen hardgebakken modder en stenen. Het water kringelde rond rotsen, wat in vroeger dagen de oversteek gevaarlijk zou hebben gemaakt, maar nu reikte het water slechts tot de paardenknieën. Egwene voelde haar eigen moeilijkheden steeds geringer worden. Ondanks haar hoofdpijn wenste ze Nynaeve en Elayne in stilte een goede afloop van hun zoektocht toe, die even belangrijk was als wat zij deed. Belangrijker. De wereld zou doordraaien als zij faalde, maar niet als haar vriendinnen in Ebo Dar zouden falen.
Ze reden in een ontspannen draf naar het zuiden, langzamer wanneer de hellingen in het heuvelland te steil werden of de paarden een lang stuk tussen bomen en schraal struikgewas moesten klimmen. Ze bleven echter zoveel mogelijk op het vlakke land en legden zo een behoorlijke afstand af. Brins ruin met de lange neus stapte sterk en zeker door; het leek hem amper te deren of de grond steil of vlak was, ruw of effen. Daishar hield hem ook gemakkelijk bij. Soms brieste Siuans logge dier, hoewel het beest misschien de bezorgdheid van haar berijdster aanvoelde. Hoe veel en hoe vaak Siuan ook zou oefenen, ze zou een zeer slechte paardrijdster blijven. Ze klemde bijna beide armen rond de nek van de merrie wanneer ze de heuvel opreden, gleed zowat uit het zadel bij het omlaag rijden en wiebelde onzeker op de vlakke weg. Haar ogen waren bijna even groot als die van haar paard. Mijrelle herwon feitelijk weer iets van haar goedgeluimdheid bij het zien van Siuan. Haar eigen witvoetige bruine vos zocht sierlijk als een zwaluw behoedzaam een eigen pad en Mijrelle reed zo losjes dat Brins rijstijl er noeste arbeid bij leek.
Voor ze erg ver hadden gereden, verschenen er ruiters boven op een hoge heuvelrug in het westen, zowat een honderdtal mannen in een lange rij. De opkomende zon glinsterde op borstkurassen, helmen en lanspunten. Vooraan wapperde een vaantje dat Egwene niet goed kon zien, maar ze wist dat het de Rode Hand vertoonde. Ze had niet gedacht hen zo dicht bij het Aes Sedai-kampement tegen te komen. ‘Draakgezworen ongedierte,’ mompelde Mijrelle, kijkend naar de ruiters die evenwijdig aan hun pad meereden. Haar met een handschoen bedekte handen verstrakten zich om de teugels – van woede, niet uit vrees.
‘De Bond van de Rode Hand stuurt verkenners rond,’ zei Brin onbewogen. Na een blik op Egwene voegde hij eraan toe: ‘De laatste keer dat ik hem sprak, leek heer Talmanes zich zorgen over u te maken, Moeder.’ Hij benadrukte dit evenmin als de eerste mededeling. ‘Heb je met hem gepraat?’ Iedere spoortje van Mijrelles waardige kalmte verdween. De kwaadheid die ze voor Egwene moest bedwingen, kon ze veilig op hem loslaten. Ze beefde er bijna van. ‘Dat grenst bijna aan verraad, heer Brin. Dat is wellicht verraad.’ Siuan had haar aandacht verdeeld tussen haar paard en de mannen op de heuveltop en keek niet naar Mijrelle, maar ze verstijfde wel. Niemand had ooit de Bond en verraad met elkaar verbonden.
Ze reden een bocht in een dal door. Tegen de helling klemde zich een boerderij of wat vroeger een boerderij was geweest. Een muur van het kleine stenen huis was ingestort en enkele verkoolde balken reikten als groezelige vingers naar de met roet beslagen schoorsteen. De dakloze schuur was een geblakerd leeg stenen hok en overal lag as die vroegere stallen en hokken aangaf. Over heel Altara hadden ze even erge en nog erger dingen gezien, soms zelfs hele dorpen met lijken op straat die voedsel vormden voor raven, vossen en wilde honden die bij de aankomst van mensen wegvluchtten. De verhalen over wetteloosheid en moord in Tarabon en Arad Doman kregen opeens vlees op de botten. Veel mensen grepen elke uitvlucht aan om rover te worden of oude grieven op te lossen – Egwene hoopte vurig dat het zo was – maar her woord op de lippen van elke overlevende was ‘Draakgezworenen’ en de zusters vonden Rhand net zo schuldig, alsof hij eigenhandig de toortsen en moordwapens had aangewend. Ze zouden hem echter zo nodig wel gebruiken en hem sturen als ze een manier wisten. Zij was niet de enige Aes Sedai die erin geloofde te doen wat ze moest doen, ook al vond ze het afschuwelijk. Mijrelles boosheid maakte evenveel indruk op Brin als regen op een rotsblok. Egwene zag opeens een beeld van stormen die rond zijn hoofd draaiden en wervelende waterstromen rond zijn knieën, terwijl hij gewoon verder stapte. ‘Mijrelle Sedai,’ zei hij met de kalmte die zij had moeten tonen, ‘wanneer ruim tienduizend man mij op de hielen volgen, wil ik weten wat hun bedoelingen zijn. Vooral déze tienduizend man.’
Dit was een gevaarlijk onderwerp. Hoe gelukkig Egwene er ook mee was dat Talmants’ bezorgde vragen over haar vergeten waren, had ze boos moeten zijn dat hij haar zomaar had genoemd. Maar ze schrok zo dat ze als een veer in haar zadel omhoogschoot. ‘Tienduizend? Weet je het zeker?’ De Bond was nog maar half zo groot toen Mart het leger naar Salidar had geleid om achter haar en Elayne aan te gaan.
Brin trok slechts zijn schouders op. ‘Ik krijg er tijdens de tocht nieuwe krijgslieden bij en hij ook. Niet zoveel, maar verschillende mannen hebben hun bedenkingen over het dienen van Aes Sedai.’ Maar weinig mensen zouden zich op hun gemak voelen wanneer ze zoiets tegen drie zusters hadden moeten zeggen, maar hij zei het met een grimmige glimlach. ‘Bovendien heeft de Bond na de veldslagen in Cairhien blijkbaar een zeker aanzien verworven. Het verhaal gaat dat Shen an Calhar nooit verliest, hoe groot de tegenstand ook is.’ Daardoor sloten mannen zich aan, zowel hier als de afgelopen tijd in Altara, in de gedachte dat twee legers bij elkaar vanzelf in een veldslag zou eindigen. Een poging afzijdig te blijven kon weleens even slecht uitvallen als het kiezen van de verkeerde kant. Op zijn best viel er voor afzijdigen niets meer te halen, ‘Ik heb enkele weglopers van Talmanes’ nieuwe soldaten in mijn gelederen. Sommigen lijken te denken dat het geluk van de Bond verbonden is met dat van Mart Cauton, en dus niet bestaat als hij er niet is.’
Iets wat bijna hoon was deed Mijrelles lippen vertrekken. ‘Die angst van dwaze Morlanders is zeker nuttig, maar ik dacht niet dat u ook zo’n dwaas was. Talmanes volgt ons omdat hij bang is dat we tegen zijn dierbare Drakenheer optrekken, maar als hij ons echt wil aanvallen, zou hij dat dan inmiddels volgens u al niet hebben gedaan? Die Draakgezworenen kunnen aangepakt worden wanneer belangrijker zaken afgehandeld zijn. Maar om met ze te praten...’ Ze sterkte zich, ging rechtop zitten en slaagde erin haar ernstige kalmte te herwinnen. Oppervlakkig gezien tenminste. Haar stem kon nog steeds hout schroeien. ‘Luister goed naar me, heer Brin...’
Egwene liet Mijrelles woorden voorbijstromen. Brin had haar aangekeken bij het noemen van Mart. De zusters meenden te weten hoe het zat met de Bond en Mart en schonken er weinig aandacht aan, maar Brin had blijkbaar meer belangstelling. Ze hield haar hoofd schuin, zodat de rand van haar hoed haar gezicht in de schaduw hield en nam hem vanuit haar ooghoeken op. Hij had zich met een eed verbonden om het leger op te bouwen en het te leiden tot Elaida afgezet was, maar waarom had hij dat gezworen? Hij had best een veel lichtere belofte kunnen zweren en dat zouden de zusters zeker hebben aanvaard. De Aes Sedai wilden die krijgslieden net als een mombakkes op Kierewiet gebruiken om Elaida aan het schrikken te maken. Dat ze hem aan haar zijde wist, was een troostrijke gedachte; zelfs de andere Aes Sedai leken dat te voelen. Net als haar vader was hij het soort man dat je liet geloven dat er geen reden tot paniek was, hoe slecht de toestand ook was. Ze besefte opeens dat Brin als tegenstander even erg zou zijn als de Zaal, en dat had niets met zijn leger te maken. Siuan had één goedkeurende opmerking over hem gemaakt, namelijk dat hij geweldig was. Ze had haar uitspraak daarna wel meteen laten volgen door de woorden dat ze iets anders bedoelde. Ze diende op te passen voor iedere man die Siuan Sanche geweldig vond.
Ze spetterden een smal stroompje door, een riviertje dat de hoeven amper nat maakte. Een broodmagere kraai pikte in een vis die door het ondiepe water niet verder had kunnen zwemmen, en fladderde met zijn gehavende vleugels als om op te vliegen, maar stortte zich toen weer op zijn voedsel.
Siuan nam Brin eveneens op – de merrie stapte veel gemakkelijker door, wanneer Siuan vergat aan de teugels te rukken en niet op het verkeerde ogenblik met haar hielen in haar flanken porde. Egwene had naar de redenen van heer Brin gevraagd, maar Siuan voelde zich zo in de war door haar banden met die man dat ze slechts wat zure woorden over hem kon opbrengen. Ze haatte Garet Brin ofwel van kop tot teen of ze hield van hem en als Egwene zich een verliefde Siuan Sanche verbeeldde, kon ze zich net zo goed verbeelden dat die kraai achter haar ging zwemmen.
De heuvelrug waar de soldaten van de Bond zich hadden laten zien, vertoonde nu slechts onregelmatige rijen van dode naaldbomen. Ze had hen niet zien wegrijden. Had Mart een naam opgebouwd als soldaat? Zoiets was niet eens met een zwemmende kraai te vergelijken. Ze had aangenomen dat hij vanwege Rhand het bevel voerde en dat was al een brok geweest dat nauwelijks viel te verteren. Iets aannemen omdat je meent het te weten, is gevaarlijk, herinnerde ze zichzelf, Brin opnemend.
‘... behoort te worden gegeseld!’ Mijrelles stem schroeide nog steeds, ‘Ik waarschuw je. Als ik hoor dat je nog eens met die Draakgezworenen praat...’
Wat Brin betrof, leek het regen die langs een rotshoogte afspoelde. Die indruk maakte het althans. Hij reed ontspannen verder, mompelde zo nu en dan: ‘Jawel, Mijrelle Sedai,’ of: ‘Nee, Mijrelle Sedai,’ zonder dat er iets van spanning bleek, terwijl hij het landschap nauwlettend in het oog bleef houden. Ongetwijfeld had hij die soldaten wel zien wegrijden. Hij kon geduld opbrengen – Egwene wist zeker dat er geen onsje vrees bij zat – maar zij had geen zin ernaar te luisteren.
‘Hou je mond, Mijrelle! Niemand gaat heer Brin iets doen.’ Ze wreef over haar slapen en bedacht dat ze een zuster moest vragen haar te helen. Siuan en Mijrelle waren hier niet zo vaardig in. Niet dat ze veel baat bij Heling zou vinden, want het kwam gewoon door gebrek aan slaap en al te veel zorgen. En ze wilde evenmin dat men zou rond fluisteren dat het zware werk een te grote belasting voor haar was. Bovendien waren er andere middelen dan Heling om hoofdpijn aan te pakken, al had ze die nu niet bij zich.
Mijrelles mond verstrakte kort. Ze hield haar hoofd in de nek en keek met een rode blos op haar wangen opzij. Brin leek opeens volledig in beslag genomen door het kijken naar een havik met rode vleugels die links van hen wegcirkelde. Zelfs een dapper man wist wanneer hij zich afzijdig diende te houden. De havik sloot de vleugels en stortte zich achter een bos van verkommerde lederbladbomen op een onzichtbare prooi. Zo voelde Egwene zich ook. Het was alsof ze zich op onzichtbare doelen stortte in de hoop het juiste gekozen te hebben en in de hoop dat er een echt doelwit bestond.
Ze haalde diep adem en had liever gehad dat ze niet zo beefde. ‘Desondanks, heer Brin, denk ik dat u heer Talmanes beter niet kunt opzoeken. U weet onderhand toch wel genoeg van zijn bedoelingen.’ Het Licht mocht geven dat Talmanes er nog niet te veel had uitgeflapt. Jammer dat ze Leane en Siuan niet met een waarschuwing naar hem toe kon sturen. Maar denkend aan de gevoelens onder de zusters kon ze dan net zo goed een persoonlijk bezoek aan Rhand brengen.
Brin maakte een buiging in zijn zadel. ‘Zoals u beveelt, Moeder.’ In zijn toon klonk geen spot door. Nooit eigenlijk. Hij had waarschijnlijk geleerd zijn stem te beheersen wanneer hij met Aes Sedai sprak. Siuan hield zich aan de staart van de groep op en keek hem fronsend aan. Misschien kon zij hem ontfutselen waar zijn trouw lag. Ondanks alle vijandschap bracht ze heel wat tijd in zijn gezelschap door, veel meer dan ze eigenlijk hoefde.
Met moeite hield Egwene haar handen aan de teugels van Daishar en niet tegen haar hoofd. ‘Hoe ver nog, heer Brin?’ Het was nog moeilijker het ongeduld uit haar stem te bannen.
‘Nog een klein stukje, Moeder.’ Om een of andere reden draaide hij zich half en half om voor een blik op Mijrelle. ‘Niet zo ver meer.’ In deze streek werden steeds meer boerderijen zichtbaar. Ze waren zowel tegen heuvelhellingen als op vlakkere grond gebouwd, hoewel de Emondsveldse in Egwene boeren hier een zinloze onderneming vond. Lage grijze stenen huizen en schuren en niet omheinde weilanden met enkele broodmagere koeien en droef ogende schapen met zwarte staartjes. Verreweg de meeste boerderijen waren niet in vlammen opgegaan, slechts hier en daar een. Vermoedelijk moesten de branden aan anderen duidelijk maken wat er zou gebeuren wanneer ze zich niet voor de Herrezen Draak uitspraken.
Op een boerderij zag ze een bevoorradingsploeg van heer Brin met een wagen. Dat het zijn mannen waren, was even duidelijk door de wijze waarop hij naar hen keek en knikte, als door het ontbreken van de witte vaan. De Bond zorgde dat hij opviel en sommige soldaten droegen de laatste tijd een rode doek om de arm. Een handvol runderen en zo’n twintig schapen loeiden en blaatten onder bewaking van mannen te paard. Andere mannen droegen zakken uit de schuur naar de wagen, daarbij langs een plompe boer en zijn gezin stappend, een triest uitziend stel in donkere ruwe wol. Een meisje dat net als de anderen een brede hoed droeg, hield haar gezicht huilend in de rok van haar moeder gedrukt. Enkele jongens hadden de vuisten gebald, alsof ze wilden vechten. De boer zou er geld voor ontvangen, maar als hij het gekochte voedsel feitelijk niet kon missen en zich niet durfde te verzetten tegen een twintigtal mannen in borstkurassen en helmen, zouden de verbrande boerderijen hem tot nadenken hebben gestemd. Heel vaak vonden Brins krijgslieden verkoolde lijken in de puinhopen; mannen, vrouwen en kinderen die tijdens een vluchtpoging waren gestorven. Soms waren de deuren en ramen van buiten versperd.
Egwene vroeg zich af of er een manier bestond om boeren en dorpelingen ervan te overtuigen dat er een verschil was tussen struikrovers en het leger. Ze wilde dat heel graag, maar wist niet hoe, tenzij ze haar eigen krijgslieden honger liet lijden en dan zouden zij weglopen. Als de zusters geen verschil zagen tussen de rovers en de Bond, bestond er voor het boerenvolk al helemaal geen hoop. Terwijl de boerderij achter hen uit het zicht verdween, weerstond ze de aandrang zich voor een laatste blik om te draaien. Kijken hielp niets.
Heer Brin kwam zijn belofte na. Na drie tot vier span – drie of vier in vogelvlucht; tweemaal zoveel door de aard van dit land – reden ze een heuvelrug op met hier en daar struikgewas en bomen, waar hij de teugels aantrok. De zon stond nu halverwege de ochtend. Onder hen liep een andere weg, smaller en veel kronkeliger dan de weg bij hun kamp. ‘Ze hadden het idee dat ze door ’s nachts te rijden veilig langs de bandieten konden komen,’ zei hij. ‘Geen slecht idee, zoals is gebleken, en anders bezitten ze het geluk van de Duistere. Ze komen uit Caemlin.’
Een handelskaravaan van zo’n vijftig grote wagens achter paardenspannen van rond de tien paarden, strekte zich over de weg uit, tot stilstand gekomen onder de ogen van nog meer krijgslieden van Brin. Enkele mannen stonden naast de paarden en hielden oog op het overhevelen van vaten en zakken uit de handelswagens naar vijf wagens van Brins leger. Een vrouw in een eenvoudig donker gewaad zwaaide met haar armen en wees opgewonden iets aan, ofwel om iets tegen te spreken, ofwel om te onderhandelen, maar haar begeleiders stonden er zwaarmoedig bij. Even verderop hingen gruwelijke vruchten aan de wijd uitlopende takken van een eik langs de weg. Aan iedere kale tak bungelden mensen. Kaal afgezien van zoveel kraaien dat de boom een zwart bladerdak leek te hebben. Deze vogels hadden grotere prooien gevonden dan een vis in een opgedroogde beek. Zelfs op deze afstand was het niet iets waar Egwenes hoofdpijn van verminderde of haar maag van kalmeerde.
‘Wilde je me dit laten zien? De kooplui of de struikrovers?’ Ze zag geen enkel lijk met een rok en wanneer de bandieten mensen ophingen, waren er vaak vrouwen en kinderen bij. Iedereen kon die mensen daar hebben opgehangen, de krijgslieden van Brin, de Bond – dat de Bond elke gevangen zogenaamde Draakgezworene ophing, maakte voor de zusters weinig verschil – of zelfs door een of andere plaatselijke heer of vrouwe. Als de Morlandse adel had samengewerkt, was misschien al het geboefte nu al aan de hoogste bomen opgeknoopt, maar dan kon je net zo goed katten laten dansen. Wacht eens. Hij had Caemlin gezegd. ‘Heeft het iets te maken met Rhand? Of met de Asha’man?’
Ditmaal keek Brin openlijk van haar naar Mijrelle en weer terug. Mijrelles hoed hield haar gezicht in de schaduw. Ze leek in zwaarmoedig gepeins te zijn verzonken, ineengezakt in het zadel en bij lange na niet meer de beheerste ruiter van zojuist. Hij leek een beslissing te nemen, ‘Ik meende dat u het als eerste behoorde te weten, maar ik heb misschien niet helemaal begrepen...’ Wederom keek hij naar Mijrelle. ‘Wat weten, lomperik met je harige oren,’ gromde Siuan die met haar hakken de dikke merrie naderbij stuurde.
Egwene maakte een kalmerend gebaar. ‘Mijrelle mag alles horen wat ik hoor, heer Brin. Ze heeft mijn volle vertrouwen.’ Het hoofd van de Groene zuster schoot schichtig heen en weer. Met zo’n mismoedige blik zou iedereen hebben betwijfeld of Egwene het laatste inderdaad had gezegd, maar even later gaf Brin een knikje.
‘Ik merk dat zaken... veranderd zijn. Inderdaad, Moeder.’ Hij nam zijn helm af en zette die op de zadelknop voor hem. Nog steeds leek hij te weifelen en zijn woorden met zorg te kiezen. ‘Kooplui nemen geruchten mee als honden vlooien en dat stel daar beneden heeft er heel wat opgepikt. Ik zeg natuurlijk niet dat er iets van waar is, maar...’ Het was vreemd hem zo te horen aarzelen. ‘Moeder, dat stel daar beneden heeft één verhaal opgepikt over Rhand Altor. Hij zou naar de Witte Toren zijn gegaan en Elaida trouw hebben gezworen.’
Heel even leken Siuan en Mijrelle als twee druppels water op elkaar, doordat het bloed uit hun gezichten wegtrok alsof ze een noodlottige ramp zagen gebeuren. Mijrelle zwaaide echt in haar zadel heen en weer. Egwene kon hem slechts een ogenblik verbluft aanstaren. Toen maakte ze zichzelf en de anderen aan het schrikken door in lachen uit te barsten. Daishar danste verbaasd in het rond en terwijl ze hem op de rotsige helling kalmeerde, werd ze zelf ook weer rustig. ‘Heer Brin,’ zei ze de nek van de ruin kloppend, ‘dat is niet zo, geloof me. Ik weet dat na vannacht zeker.’
Siuan slaakte een diepe zucht en Mijrelle deed slechts een oogwenk later hetzelfde. Opnieuw had Egwene zin om te lachen bij het zien van hun gezichten. Ze waren zo ongelooflijk opgelucht dat hun ogen wijd openstonden. Net kinderen die te horen kregen dat de schaduwman niét onder hun bed zat. De kalmte van een Aes Sedai, ja ja.
‘Fijn dat te horen,’ zei Brin vlak, ‘maar zelfs als ik iedere man daarginds wegstuur, zal dat verhaal nog steeds door alle gelederen de ronde doen. Het zal zich door het leger verspreiden als een bosbrand over deze heuvels.’ Waarmee haar vermaak meteen verdween. Dat kon een ramp betekenen als er niets aan werd gedaan.
‘Ik zal een aantal zusters morgenochtend het ware verhaal aan uw krijgslieden laten meedelen. Zullen zes Aes Sedai die er zelf van overtuigd zijn, voldoende zijn? Mijrelle hier en Sheriam, Carlinya en Beonin, Anaiya en Morvrin.’ Die zusters zouden het niet fijn vinden de Wijzen te ontmoeten, maar ze zouden het haar ook niet kunnen weigeren. Zouden het feitelijk ook willen doen om te voorkomen dat dit gerucht zich verspreidde. Ze behoorden het tenminste te wensen. Het kleine trekje rond Mijrelles mond ging over in berusting. Met een elleboog op zijn helm steunend, nam Brin Egwene en Mijrelle op. Hij keek geen enkele keer naar Siuan. Zijn vos schraapte met een hoef over de rotsen en een stel vreemde duiven met lichtblauwe vleugels vloog fladderend uit enkele struiken op, waardoor ze Daishar en Mijrelles ruin schichtig lieten schrikken. Brins strijdros bewoog niet. Hij had ongetwijfeld over de poorten gehoord, hoewel hij zeker niet wist wat dat waren. Uit gewoonte hielden de Aes Sedai hun geheimen voor zich; ze koesterden de hoop dit feit ook voor Elaida geheim te houden. Hij wist zeer zeker niets van Tel’aran’rhiod. Dat belangrijke geheim was gemakkelijker te bewaren, doordat het niet voor iedereen zichtbaar was. Hij vroeg niettemin niet hoe ze dat wist. Misschien was hij inmiddels aan Aes Sedai en hun geheimen gewend geraakt.
‘Zolang de betekenis van hun woorden klip en klaar is,’ zei hij uiteindelijk. ‘Als ze er ook maar een haartje omheen draaien...’ Zijn strenge blik wilde geen ontzag inboezemen, enkel ervoor zorgen dat ze hem goed begreep. Hij leek tevreden door wat hij in haar gezicht zag. ‘U doet het blijkbaar heel goed, Moeder. Ik wens u voor altijd in alles een geslaagde afloop toe. Zegt u maar wanneer ik vanmiddag langs kan komen en ik zal er zijn. We horen regelmatig overleg te plegen. Ik kom wanneer u me nodig hebt. We behoren wat plannen op papier te zetten, over hoe we u op de Amyrlin Zetel krijgen als we eenmaal bij Tar Valon zijn aangekomen.’
Het klonk allemaal heel behoedzaam. Zeer waarschijnlijk wist hij nog niet echt zeker wat er gaande was, en in hoeverre hij Mijrelle kon vertrouwen. Het duurde even voor ze besefte wat hij zojuist had gedaan. De adem stokte in haar keel. Mogelijk raakte ze geleidelijk gewend aan de versluierde woorden van de Aes Sedai, maar... Zojuist had Brin verklaard dat het leger haar toebehoorde. Ze wist het zeker. Niet aan de Zaal en niet aan Sheriam. Aan haar.
‘Dank u, heer Brin.’ Dat leek nauwelijks afdoende, zeker toen zijn behoedzame knikje, terwijl hij zijn ogen strak op haar gericht hield, haar denkbeeld leek te bevestigen. Opeens had ze wel duizend vragen, waarvan ze de meeste zelfs niet onder vier ogen kon stellen. Het was jammer dat ze hem niet volledig in vertrouwen kon nemen. Pas op wanneer je zeker bent en pas dan dubbel op. Een oud spreekwoord dat heel goed paste bij alle zaken die wat met Aes Sedai hadden te maken. Zelfs de beste mannen spraken met vrienden, en bijna wel zeker over zaken die verondersteld werden geheim te blijven. ‘Ik ben ervan overtuigd dat u de rest van deze morgen nog duizenden zaken hebt af te handelen,’ merkte ze op, de teugels grijpend. ‘Rijdt u maar vast terug. Wij gaan nog wat verder.’
Natuurlijk wilde Brin hier niets van weten. Hij praatte bijna net als een zwaardhand, over hoe je onmogelijk alle kanten tegelijk kon uitkijken en hoe een pijl in de rug een Aes Sedai even snel doodde als ieder ander. Ze besloot dat de volgende kerel met die opmerking ervan zou lusten. Drie Aes Sedai waren even sterk als driehonderd man. Ondanks al zijn gemopper en boze gezicht had hij uiteindelijk geen andere keus dan te gehoorzamen. Hij zette zijn helm op en stuurde zijn paard omlaag naar de koopmanskaravaan. Hij reed niet dezelfde weg terug, maar dat was vanuit haar gezichtspunt zelfs veel beter.
‘Rij jij voorop, Siuan?’ vroeg ze, toen hij een tiental schreden verder was.
Siuan keek hem woest na, alsof hij haar de hele rit had lastig gevallen. Snuivend trok ze haar strohoed recht waarna ze haar merrie wendde – nou ja, rondsleurde – en het dikke dier aanspoorde verder te stappen. Egwene gebaarde Mijrelle te volgen. Net als Brin had de zuster geen andere keus.
Aanvankelijk wierp Mijrelle haar telkens zijdelingse blikken toe. Ze verwachtte duidelijk dat Egwene het over de zusters zou hebben die naar de Witte Toren waren gestuurd. Ze was kennelijk verontschuldigingen aan het verzamelen waarom dit zelfs voor de Zaal geheim was gehouden. Hoe langer Egwene in stilte verder reed, hoe ongeruster de ander in het zadel heen en weer schoof. Mijrelle maakte steeds vaker haar lippen nat en fijne barstjes werden in de Aes Sedai-kalmte zichtbaar. Stilte was een héél nuttig gereedschap.
Een tijdlang was het hoefgetrappel het enige geluid, afgezien van een eenzame roep van een vogel in de struiken. Naarmate beter te zien was welke kant Siuan uit reed, iets westelijker dan het pad terug naar het kamp, schoof Mijrelle steeds vaker heen en weer, tot ze op brandnetels leek te zitten. Misschien zat er inderdaad meer achter al die kleine feitjes die Siuan bij elkaar had geharkt.
Nadat Siuan nog wat meer naar het westen reed, tussen twee vreemd gevormde heuvels door die zich naar elkaar toebogen, trok Mijrelle de teugels aan. ‘Daarginds... Daar, in die richting, is een waterval,’ zei ze naar het oosten wijzend. ‘Niet zo groot, ook vóór de droogte niet, maar heel lieflijk, zelfs nu nog.’ Siuan hield eveneens in en keek met een glimlachje om.
Wat had Mijrelle te verbergen? Egwene was nieuwsgierig. Ze wierp een blik op de Groene zuster en schrok van de druppel zweet op het voorhoofd van de vrouw, glinsterend op het schaduwrandje onder haar grote grijze hoed. Nu wilde ze echt graag weten waardoor de Aes Sedai zo van slag was dat ze ervan moest zweten.
‘Ik denk dat Siuans richting een nog veel belangwekkender uitzicht zal bieden, denk je niet?’ zei Egwene terwijl ze Daishar wendde. Mijrelle leek in elkaar te storten. ‘Ga je mee?’
‘U weet alles, nietwaar?’ mompelde Mijrelle beverig terwijl ze tussen de twee vreemde heuvels doorreden. Haar gezicht vertoonde nu meer zweetdruppels. Ze was geschokt tot in het merg van haar botten. ‘Alles. Hoe hebt u...’ Opeens schoot ze overeind in het zadel en staarde naar Siuans rug. ‘Zij! Vanaf het eerste begin bent u door Siuan geholpen.’ Het klonk bijna verontwaardigd. ‘Hoe hebben we zo blind kunnen zijn? Maar ik begrijp het nog steeds niet. We zijn uiterst voorzichtig geweest.’
‘Als je iets verborgen wilt houden,’ zei Siuan verachtelijk omkijkend, ‘probeer dan zo diep in het zuiden geen muntpepers te kopen.’
Wat ter wereld waren muntpepers? En waar hadden ze het over? Mijrelle beefde. Dat ze op Siuans toon geen enkele snauw teruggaf, verried dat ze te ontdaan was om de voormalige Amyrlin op haar nummer te zetten. In plaats daarvan streek haar tong langs haar lippen alsof die opeens heel droog waren.
‘Moeder, u dient te begrijpen waarom ik het heb gedaan... waarom we het hebben gedaan.’ Met zo’n uitzinnige klank in haar stem kon ze zelfs in haar onderkleren de helft van de Verzakers aan. ‘Niet alleen omdat Moiraine het me vroeg, niet alleen omdat ze mijn vriendin was. Ik verafschuw het hen te laten sterven. Ik haat het! Onze overeenkomst is soms hard voor ons, maar voor hen nog harder. U moet het begrijpen. Dat moet!’
Net op het ogenblik dat Egwene dacht dat ze alles zou onthullen, stuurde Siuan haar dikke merrie rond en keek hen aan. Egwene had haar een klap kunnen geven. ‘Het zal gemakkelijker gaan, Mijrelle, als jij het laatste stuk voorop rijdt,’ zei Siuan kil, afkeurend feitelijk. ‘Medewerking kan het wat verminderen. Een beetje.’
‘Ja,’ knikte Mijrelle terwijl haar handen druk langs de teugels heen en weer schoven ‘Ja, natuurlijk.’
Ze leek op het punt in tranen uit te barsten, terwijl ze voorop ging rijden. Siuan sloot zich aan en leek eventjes opgelucht. Egwene had nu helemaal kunnen ontploffen. Wat voor afspraak. Met wie? Wie laten sterven? En wie waren die ‘wij’? Sheriam en de anderen? Maar dan zou Mijrelle het hebben opgevangen en was haar eigen onwetendheid gebleken. Dat leek hier nauwelijks raadzaam. Een onwetende vrouw die baar mond houdt, wordt wijs geacht, luidde het spreekwoord. Er was er nog een: Het eerste geheim betekent altijd tien volgende geheimen. Ze kon slechts volgen, ondertussen alles opzoutend. Maar Siuan zou wat van haar te horen krijgen. De vrouw werd niét geacht voor haar iets geheim te houden. Knarsetandend probeerde Egwene de indruk van onbezorgd geduld te wekken. Verstandig.
Ze waren bijna terug op de weg naar het kamp, een paar spannen ten westen ervan, toen Mijrelle een lage heuvel met een vlakke top op reed, begroeid met pijnbomen en lederbladen. Twee enorme eiken in een grote ondiepte bij de heuveltop hielden de groei van al het andere tegen. Onder dikke vervlochten takken stonden drie oude puntdaktenten. Naast een kar stonden paarden aan een lijn, waaronder vijf grote krijgsrossen die opzettelijk een eind van de andere paarden waren vastgezet. Nisao Dachen, in eenvoudig gesneden, bronskleurige rijkleding, stond onder een tentluifel, alsof zij gasten verwelkomde. Naast haar stond Sarin Hoigan in de olijfgroene jas die zoveel gaidin droegen. Nisao’s zwaardhand was een kale gedrongen man met een dikke zwarte baard, maar stak wel boven haar uit. Enkele passen verder keken twee van Mijrelles drie gaidin behoedzaam toe, terwijl ze de ondiepte inreden. Croi Makin, slank en hoogblond, en Nuhel Dromand, donker en gezet met een baard die zijn bovenlip vrijhield. Niemand leek ook maar een tikkeltje verbaasd. Blijkbaar had een zwaardhand op wacht gestaan en een waarschuwing doorgegeven. Er was echter niets te zien dat deze heimelijkheid kon verklaren, of waarom Mijrelle nog steeds langs haar lippen likte. Trouwens, als Nisao daar stond voor een welkomstgroet, waarom streken haar handen dan steeds langs haar broekrok? Ze keek of ze nog liever tegen een afgeschermde Elaida wilde vechten.
Twee vrouwen gluurden om een hoekje van een tent en doken haastig weg, maar Egwene had hen al herkend. Nicola en Areina. Plotseling voelde ze zich niet op haar gemak. Waar had Siuan haar heengebracht? Siuan leek zeker niet zenuwachtig bij het afstappen. ‘Laat hem naar buiten komen, Mijrelle. Nu.’ Ze leek zo wraakzuchtig dat ze meer en meer zichzelf werd. Een vijl leek glad vergeleken met haar toon. ‘Nu kan niets meer verborgen blijven.’
Mijrelle kon nog net een frons opbrengen, dat ze op zo’n toon werd aangesproken maar het leek moeite te kosten. Ze zocht zichtbaar inwendig naar kracht, rukte ruw haar hoed af, stapte zwijgend van haar paard, gleed naar een van de tenten en verdween. Nisao’s grote ogen volgden haar en werden elke tel groter. Ze leek op de plek vast gevroren.
Nu kon alleen Siuan haar horen. ‘Waarom onderbrak je haar?’ wilde Egwene zachtjes weten terwijl ze afsteeg, ‘Ik weet zeker dat ze op het punt stond alles – wat het ook is – toe te geven... en ik snap er nog steeds niets van. Muntpepers?’
‘Heel geliefd in Shienar en Malkier,’ zei Siuan even zachtjes. ‘Ik hoorde het pas nadat ik van Aeldene kon wegkomen. Ik moest haar voorop laten rijden, want ik kende de weg niet precies. Het zou ons amper veel goeds hebben opgeleverd als ze dat had ontdekt, nietwaar? Dat van Nisao wist ik ook niet. Ik dacht dat ze nauwelijks met elkaar spraken.’ Ze wierp een blik op de Gele zuster en schudde geërgerd het hoofd. Iets niet te weten komen was een fout die Siuan zichzelf heel kwalijk nam. ‘Tenzij ik blind én stom ben geworden, hebben deze twee...’ Haar gezicht vertrok alsof er een rotte vrucht in haar mond zat, en ze mummelde wat alsof ze naar de juiste woorden zocht. Opeens greep ze Egwene bij de mouw vast. ‘Daar komen ze. Nu kun je het zelf zien.’
Mijrelle kwam als eerste de tent uit, gevolgd door een man die slechts gekleed was in laarzen en een kniebroek. Hij moest zich bukken om onder de voorflap door te stappen, een getrokken zwaard in de hand. Over zijn licht behaarde borst liepen kriskras allerlei littekens. Hij stak echt met kop en schouders boven haar uit en was langer dan elke andere zwaardhand. Zijn lange donkere haren, bijeengehouden door een gevlochten leren koord rond de slapen, toonden meer grijze lokken dan toen Egwene hem voor her laatst had gezien, maar nergens viel er een echt zacht plekje in Lan Mandragoran te vinden. Stukjes van het raadsel klikten opeens op de juiste plaats, maar toch begreep ze het niet helemaal. Hij was Moiraines zwaardhand geweest, de Aes Sedai die haar en Rhand en de anderen uit Emondsveld had gehaald. Het leek nu een Eeuw geleden, maar Moiraine was dood toen ze Lanfir doodde en vlak daarna was Lan spoorloos uit Cairhien verdwenen. Misschien snapte Siuan het heel goed, maar voor haar leek het wel modderwater.
Mijrelle fluisterde Lan iets toe en raakte zijn arm aan. Hij kromp wat ineen, als een zenuwachtig paard, maar zijn harde gezicht bleef strak op Egwene gericht. Uiteindelijk knikte hij, draaide zich op zijn hakken om en ging een eind verder onder de takken van de eikenboom staan. Het gevest met twee handen vastgrijpend, de kling schuin omlaag, kwam hij op de bal van een gelaarsde voet omhoog en bleef bewegingloos staan.
Heel even keek ook Nisao hem fronsend aan, alsof ze iets raadselachtigs bespeurde. Vervolgens keek ze Mijrelle aan en tegelijk schoten hun ogen op Egwene af. Ze kwamen echter niet naar haar toe, maar fluisterden elkaar haastig van alles in het oor. Aanvankelijk leek het nog een gesprek. Daarna bleef Nisao gewoon het hoofd ongelovig en ontkennend heen en weer schudden. ‘Jij hebt me erin geluisd,’ kreunde ze ten slotte, ‘Ik was een blinde dwaas om naar je te luisteren.’
‘Nu wordt het... belangwekkend,’ merkte Siuan op, nadat de twee zusters zich eindelijk tot Egwene wendden. De toon die ze het woord meegaf, vertelde dat het overduidelijk onprettig zou worden.
Mijrelle en Nisao verschikten snel kleren en haren terwijl ze naar Egwene liepen. Wellicht waren ze betrapt – waarop? vroeg Egwene zich af – maar blijkbaar ook van plan zich op hun best en heel welwillend te tonen.
‘Wilt u binnenkomen, Moeder?’ vroeg Mijrelle, naar een nabije tent gebarend. Nog geen trillinkje verried haar koele gezicht. Het zweet was verdwenen. Afgeveegd natuurlijk, maar het bleef weg.
‘Nee, dank je, dochter.’
‘Wilt u vruchtenwijn?’ vroeg Nisao met een glimlach. Door haar ineengeklemde handen zag ze er toch nog zeer bezorgd uit. ‘Siuan, zeg Nicola wat wijn te brengen.’ Siuan bewoog niet en Nisao knipperde verbaasd met haar ogen terwijl haar lippen een streep werden. De glimlach keerde echter meteen terug en ze zei wat harder: ‘Nicola? Breng me de vruchtenwijn, kind. Met gedroogde zwartbessen, ben ik bang,’ vertrouwde ze Egwene toe, ‘maar heel verkwikkend.’
‘Ik wil geen vruchtenwijn,’ zei Egwene kortaf. Nicola verscheen van achter een tent, maar toonde niet de neiging gehoorzaam weg te hollen. In plaats daarvan bleef ze op haar onderlip bijtend naar de vier Aes Sedai staren. Nisao wierp haar een korte blik van mogelijke afkeer toe, maar zei niets. Een nieuw stukje van het raadsel paste en Egwene haalde een tikkeltje ruimer adem. ‘Wat ik wens, dochter, wat ik wil, is een verklaring.’
Het feestelijke gezicht bleek maar een dun laagje. Mijrelle strekte smekend haar hand uit. ‘Moeder, Moiraine heeft me niet alleen uitgekozen omdat we vriendinnen waren. Twee van mijn zwaardhanden hebben aan zusters behoord die zijn gestorven. Avar en Nuhel. Geen enkele zuster heeft er de laatste honderden jaren meer gered.’
‘Ik raakte er alleen vanwege zijn geest bij betrokken,’ merkte Nisao haastig op. ‘Ik heb enige belangstelling voor ziekten van de geest en dit kan er terecht een worden genoemd. Mijrelle heeft me er bijna met de haren bijgesleept.’
Mijrelle streek haar rok glad en keek de Gele zuster somber aan, wat met rente werd teruggegeven. ‘Moeder, wanneer de Aes Sedai van een zwaardhand sterft, lijkt het of hij haar dood in zich opneemt en erdoor wordt verteerd. Hij...’
‘Dat weet ik, Mijrelle,’ onderbrak Egwene haar scherp. Siuan en Leane hadden haar behoorlijk wat uitgelegd, hoewel geen van beiden wist dat zij wilde weten wat ze in verband met Gawein mocht verwachten. Een harde overeenkomst had Mijrelle het genoemd en misschien was dat zo. Wanneer de zwaardhand van een zuster stierf, werd ze overweldigd door verdriet. Ze kon het soms enigszins beheersen en voor zich houden, maar vroeg of laat knaagde het zich een weg naar buiten. Hoe goed Siuan er ook in slaagde wanneer anderen in de buurt waren, ze huilde nog steeds vele nachten om haar Alric, die gedood was op de dag dat zij werd afgezet. Wat betekenden echter maanden van tranen vergeleken met de dood zelf? Veel verhalen vermeldden zwaardhanden die stierven bij het wreken van hun Aes Sedai en dat was inderdaad vaak het geval. Een man die wenste te sterven, een man die zocht naar wat hem kon doden, zocht gevaren die zelfs een zwaardhand niet kon overleven. Misschien was dat voor Egwene wel het gruwelijkst: dat ze dat wisten. Wisten wat hun lot was wanneer hun Aes Sedai stierf; wisten wat hun drijfveer zou zijn op de dag van haar dood en dat daaraan niets viel te veranderen. Ze kon zich niet de moed voorstellen die mét deze kennis voor het aanvaarden van deze overeenkomst nodig was.
Ze deed een stap opzij om nog eens goed naar Lan te kijken. Hij stond nog steeds bewegingloos en leek zelfs niet te ademen. Nicola had blijkbaar de thee vergeten en zat met gekruiste benen op de grond naar hem te kijken. Areina zat op haar hurken naast Nicola, met haar vlecht op de borst, en staarde zelfs nog gretiger naar de man. Nog gretiger dan de ander eigenlijk, aangezien Nicola soms heimelijk naar Egwene en de zusters gluurde. De andere zwaardhanden vormden een klein groepje en deden net of ze naar Lan keken, terwijl ze hun Aes Sedai goed in het oog hielden.
Een heel warme bries stak op en deed de dode bladeren op de grond ritselen. Schokkend onverwachts bewoog Lan; hij gleed van de ene zwaardhouding over in een volgende, de kling een wervelende waas in zijn handen, sneller en sneller tot hij van de ene in de andere houding leek over te vloeien, maar alles even nauwkeurig als de bewegingen van een klok. Ze wachtte tot hij zou stoppen of tenminste wat langzamer zou bewegen, maar dat gebeurde niet. Nog sneller. Areina’s mond viel langzaam open en haar ogen werden groot van bewondering, die van Nicola trouwens ook. Ze bogen zich naar voren als kinderen die snoep op de keukentafel zien liggen. Zelfs de andere zwaardhanden verdeelden nu echt hun aandacht tussen hun Aes Sedai en hem, maar in tegenstelling tot de twee vrouwen, namen ze hem op of hij een leeuw was die elk ogenblik kon aanvallen.
‘Ik zie dat je hem heel hard laat oefenen,’ zei Egwene. Dat maakte deel uit van de pogingen een zwaardhand te redden. Er waren maar weinig zusters bereid het te proberen, gezien de grote kans op mislukking en door wat het van de zuster vergde. Hem buiten elk gevaar houden was een ander middel. En hem weer te binden, was de eerste stap. Ongetwijfeld had Mijrelle voor die kleinigheid wel gezorgd. Arme Nynaeve. Ze was zeer zeker in staat Mijrelle te wurgen, wanneer ze dit hoorde. Daarentegen kon ze alles verdragen wat Lan in leven hield. Misschien. Wat Lan betrof, hij verdiende het ergste dat hij ontving, nu hij zichzelf had laten binden door een andere vrouw terwijl hij wist dat Nynaeve vurig naar hem verlangde.
Ze dacht het heel nuchter te hebben gezegd, maar iets van haar gevoelens moest hebben doorgeschemerd, want Mijrelle probeerde het nogmaals uit te leggen.
‘Moeder, het doorgeven van een binding is niet zo erg. Als je het goed bekijkt, is het eigenlijk niet meer dan dat een vrouw besluit wie na haar dood haar man krijgt en voor hem zorgt, opdat hij in de juiste handen belandt.’
Egwene staarde haar zo strak aan dat ze een stap naar achteren deed en bijna over haar rok struikelde. Het was echter alleen de schok. Telkens als ze meende nu wel het vreemdste gebruik te hebben vernomen, kwam er een naar boven dat nog vreemder was. ‘We komen niet allemaal uit Ebo Dar, Mijrelle,’ zei Siuan droog, ‘en een zwaardhand is geen echtgenoot. Voor de meesten van ons niet.’ Mijrelles hoofd kwam met een schok omhoog. Sommige zusters trouwden met een zwaardhand, een handjevol. De meesten trouwden helemaal niet. Niemand wist er het fijne van, maar de geruchten zeiden dat zij met alle drie was getrouwd. Dat was zeker tegen de gewoonte en schond de wet, zowel hier als in Ebo Dar. ‘Niet zo erg, zei je, Mijrelle? Niet zo erg?’ Siuans hoon paste bij haar stem, die klonk of ze een smerige smaak in haar mond had.
‘Er is geen wet die het verbiedt,’ stribbelde Nisao tegen. Vanwege Egwene, niet Siuan. ‘Er bestaat geen wet tegen het doorgeven van een binding.’ Siuan kreeg een frons toegeworpen waarmee ze achteruit diende te stappen en er het zwijgen toe moest doen. Maar ze weigerde enige aandacht eraan te besteden.
‘Maar dat is niet het punt, hè?’ wilde ze weten. ‘Zelfs als het al vierhonderd jaar of langer niet gedaan is – is het niet? – en zelfs als de gewoonte veranderd is, zou je er wellicht met strenge blikken en enkele berispingen onderuit zijn gekomen, als jij en Moiraine alleen zijn binding hadden doorgegeven. A-laar het is hem niet gevraagd, nietwaar? Hij had geen enkele keus. Jullie hadden hem net zo goed tegen zijn wil kunnen binden. Bloedvuur, dat hebben jullie feitelijk ook gedaan!’
Eindelijk was het raadsel Egwene nu volkomen duidelijk. Ze wist dat ze zich net als Siuan geschokt moest voelen. De Aes Sedai vonden onvrijwillige binding van een man even erg als verkrachting. Zijn kans om zich te verweren was even groot als de kans van een boerenmeisje om te ontkomen aan een man van Lans postuur. Aan drie mannen van Lans postuur. De zusters waren echter niet altijd zo fijngevoelig geweest. Zo’n duizend jaar eerder zou het amper zijn opgemerkt en zelfs nu nog betwistte men vaak of een man feitelijk wel wist waarmee hij instemde. Huichelen was een goed ontwikkelde kunst bij de Aes Sedai, net als verborgen gekonkel of het bewaren van geheimen. De zaak was dat ze wist dat hij zijn liefde tegenover Nynaeve niet had willen uitspreken. Hij praatte onzin, dat hij vroeg of laat gedood zou worden en haar geen weduwe wilde maken. Mannen zeurden altijd zo, wanneer ze meenden nuchter en doelmatig te denken. Zou Nynaeve hem ondanks zijn woorden ongebonden weg laten lopen, als ze de kans had gekregen? Zou zijzelf Gawein laten gaan? Hij had gezegd dat hij het zou aanvaarden, maar wat als hij van gedachten veranderde...?
Nisao’s mond bewoog heftig, maar ze kon de benodigde woorden niet vinden. Ze keek Siuan woest aan, alsof het allemaal haar schuld was, maar dat was nog niets vergeleken met de grimmigheid waarmee ze Mijrelle opnam. ‘Ik had nóóit naar je moeten luisteren,’ gromde ze. ‘Ik moet gék zijn geweest.’ Op een of andere manier lukte het Mijrelle effen te blijven kijken, maar ze zwaaide wat, alsof haar knieën zwak werden, ‘Ik heb het niet voor mezelf gedaan, Moeder. Dat moet u van me aannemen. Het was om hem te redden. Zodra hij veilig is, zal ik hem aan Nynaeve doorgeven, zoals Moiraine ook wilde, zodra zij...’
Egwene hief snel haar hand op en Mijrelle zweeg alsof ze op haar mond was geslagen. ‘Je bent van plan zijn binding aan Nynaeve door te geven?’
Mijrelle knikte onzeker, Nisao veel gretiger. Honend mompelde Siuan iets over voor de tweede keer een fout begaan zodat alles driemaal zo erg werd. Nog steeds oefende Lan niet langzamer. Twee sprinkhanen sprongen op uit de bladeren achter hem en hij tolde rond. Het zwaard sloeg ze neer zonder in te houden.
‘En hebben je pogingen resultaat? Is hij al wat beter? Hoe lang precies hebben jullie hem nu al bij je?’
‘Maar twee weken,’ antwoordde Mijrelle. ‘Vandaag is het de twintigste, Moeder, en er kunnen maanden voorbijgaan zonder enige zekerheid of het lukt.’
‘Misschien is het de hoogste tijd iets anders te proberen,’ merkte Egwene op, meer in zichzelf dan tegen de anderen. Meer om zichzelf te overtuigen dan om een andere reden. Zoals Lan nu was, kon men hem amper een gemakkelijk geschenk voor iemand noemen. Niettemin, binding of niet, hij behoorde Nynaeve meer toe dan hij ooit met Mijrelle verbonden zou zijn.
Toen ze echter door de ondiepte naar hem toeliep, werd haar twijfel dubbel zo groot. Al dansend tolde hij rond om haar recht aan te kijken en het zwaard flitste op haar af. Iemand snakte naar adem, toen de kling op een duim voor haar keel stil hing. Ze voelde zich opgelucht niet te hebben gezucht.
Felle blauwe ogen onder lage wenkbrauwen namen haar strak op. Zijn gezicht leek uit rotsvlakken en rotsranden gehouwen. Langzaam liet Lan zijn zwaard zakken. Hij was hevig bezweet, maar ademde niet sneller. ‘Dus jij bent nu Amyrlin. Mijrelle heeft me gezegd dat iemand was verheven, maar niet wie. Het lijkt me dat jij en ik heel wat gemeen hebben.’ Zijn glimlach was even koud als zijn stem en zijn ogen. Egwene weerhield zich ervan de stola te verschikken en hield zichzelf voor dat ze Amyrlin was en geen Aes Sedai. Ze wilde saidar omhelzen. Tot op dit ogenblik was niet echt tot haar doorgedrongen hoe gevaarlijk hij was. ‘Nynaeve is nu ook Aes Sedai, Lan. Ze heeft een goede zwaardhand nodig.’ Een van de andere vrouwen maakte een geluidje, maar Egwene bleef hem strak aankijken.
‘Ik hoop dat ze een held uit de verhalen vindt.’ Hij lachte blaffend. ‘Ze heeft een held nodig die haar buien kan verdragen.’
De lach overtuigde haar, hoe ijzig en hard die ook was. ‘Nynaeve is in Ebo Dar, Lan. Je weet hoe gevaarlijk die stad is. Ze is op zoek naar iets wat we verschrikkelijk hard nodig hebben. Als de Zwarte Ajah ervan hoort, zullen ze haar doden om het te krijgen. Als de Verzakers ervan horen...’ Vóór haar opmerking had ze zijn gezicht droevig gevonden, maar nu hij zijn ogen wat dichtkneep bij de pijn om het gevaar voor Nynaeve, wist ze dat haar plan goed was. Nynaeve en niet Mijrelle had het recht. ‘Ik stuur je naar haar toe om als haar zwaardhand op te treden.’
‘Moeder!’ betoogde Mijrelle achter haar fel.
Egwene stak haar hand op om haar tot zwijgen te brengen. ‘Nynaeves veiligheid ligt in jouw handen, Lan.’
Hij aarzelde niet, keek zelfs geen enkele keer naar Mijrelle. ‘Het zal minstens een maand duren om Ebo Dar te bereiken. Areina, zadel Mandarb.’ Hij stond op het punt weg te lopen, wachtte echter en hield zijn vrije hand omhoog alsof hij haar stola wilde aanraken, ‘Ik wil me ervoor verontschuldigen dat ik je ooit heb geholpen uit Emondsveld te vertrekken.’ Hij beende weg en verdween in de tent, waar hij net uit was gekomen. Nog voor hij twee stappen had gezet, kwamen Mijrelle, Nisao en Siuan om Egwene heen staan.
‘Moeder, u begrijpt niet wat uw voorstel behelst,’ zei Mijrelle ademloos. ‘U kunt net zo goed een klein kind met een brandende lantaarn in een hooimijt laten spelen. Ik ben Nynaeve gaan voorbereiden, zodra ik de binding naar mij over voelde komen. Ik dacht meer tijd te krijgen. Maar ze was in een oogwenk tot de stola verheven. Ze is nog niet klaar om hem aan te pakken, Moeder. Ze kan hem niet aan, niet zoals hij nu is.’
Met moeite dwong Egwene zichzelf geduld te tonen. Ze begrepen het nog steeds niet. ‘Mijrelle, zelfs als Nynaeve nog geen spatje kon geleiden’ – dat kon ze eigenlijk ook niet, tenzij ze boos was – ‘zou het geen enkel verschil maken, en dat weet je. Niet of ze hem aan kan. Er is één ding waartoe jij niet in staat was: hem een taak geven die zo belangrijk is dat hij in leven móét blijven om het te volbrengen.’ Dat was het laatste onderdeel. Men veronderstelde dat dit beter werkte dan al het andere. ‘Voor hem is Nynaeves veiligheid zeer belangrijk. Hij houdt van haar, Mijrelle, en zij houdt van hem.’
‘Dat verklaart...’ begon Mijrelle zachtjes, maar Nisao barstte ongelovig los: ‘O, nee toch. Hij niet. Ik wil best aannemen dat zij mogelijk van hém houdt, of denkt van hem te houden, maar de vrouwen zitten al achter Lan aan sinds hij zich nog niet hoefde te scheren. En ze wilden hem dolgraag een dag of een maand lang strikken. Hij was een heel knappe jongen, al zul je dat nu heel moeilijk kunnen geloven. Niettemin heeft hij blijkbaar nog steeds veel aantrekkelijks.’ Ze keek even opzij naar Mijrelle die licht fronste terwijl kleine blosjes op haar wangen verschenen. Verder was aan haar weinig te zien, maar het was voldoende. ‘Nee, Moeder. Iedere vrouw die meent Lan Mandragoran aan de lijn te kunnen leggen, zal merken dat ze een halsband om lucht heeft gegespt.’
Onwillekeurig zuchtte Egwene. Volgens sommige zusters bestond er nog een redmiddel voor een zwaardhand wiens binding door de dood was verbroken. Breng hem in de armen en het bed van een vrouw. Geen enkele man kon zich dan nog op de dood richten, was de algemene overtuiging. Mijrelle had blijkbaar ook daarvoor gezorgd. Gelukkig was ze nog niet met hem getrouwd, als ze echt de bedoeling had hem door te geven. Het zou maar het beste zijn als Nynaeve dit nooit ontdekte.
‘Dat kan wel zo zijn,’ merkte ze verstrooid tegen Nisao op. Areina maakte snel en handig de riemen van Mandarbs zadel vast. De grote zwarte hengst hield het hoofd hoog, maar liet het wel toe. Het was zo te zien niet de eerste keer dat ze het dier zadelde. Nicola stond vlak bij een dikke stam van een eik met de armen over elkaar naar Egwene en de anderen te staren. Ze leek op het punt te staan ervandoor te gaan. ‘Ik weet niet wat Areina jullie heeft afgeperst,’ zei Egwene kalm, ‘maar de bijzondere lessen voor Nicola stoppen nu.’
Nisao en Mijrelle sprongen op, evenbeelden in verbazing. Siuans ogen werden zo groot als kopjes, maar gelukkig herstelde ze zich voor iemand het merkte. ‘U weet echt alles,’ fluisterde Mijrelle. ‘Areina wil alleen maar in de buurt van Lan zijn. Ze gelooft volgens mij dat hij haar dingen kan leren die ze als Jager naar de Hoorn kan gebruiken. Wellicht wil ze samen met hem op Jacht.’
‘Nicola wil een tweede Caraighan worden,’ mompelde Nisao bijtend. ‘Of een tweede Moiraine. Ik denk dat ze ervan droomt Lans binding van Mijrelle over nemen. Goed! Eindelijk kunnen we die twee aanpakken zoals ze verdienen, nu dit alles bekend is. Wat er ook met mij gebeurt, het zal me veel plezier doen als die twee tot het einde van het jaar als varkens zullen krijsen.’
Siuan besefte eindelijk wat er zich had afgespeeld en op haar gezicht vermengde woede zich met de vragende blikken die ze op Egwene richtte. Dat iemand dit eerder had ontdekt, maakte haar waarschijnlijk evenzeer van streek als Nicola’s en Areina’s afpersing. Of misschien ook wel niet. Tenslotte waren Nicola en Areina geen Aes Sedai. Dat veranderde Siuans opvattingen over wat wel en niet mocht grondig. Net als bij iedere andere zuster.
Nu er zoveel ogen op haar gericht waren en er geen enkele vriendelijke blik bij was, schoof Nicola achteruit tegen de eikenboom en probeerde schijnbaar nog verder weg te schuiven. De vlekken op die witte kleren zouden haar bij terugkomst in het kamp een heet waterbad bezorgen. Areina had slechts aandacht voor Lans paard en besefte niet dat rotsblokken op haar neer dreigden te vallen.
‘Dat zou rechtvaardig zijn,’ beaamde Egwene, ‘behalve wanneer ook jullie tweeën niet volledig recht wordt gedaan.’
Niemand keek meer naar Nicola. Mijrelles ogen leken even groot als haar gezicht en Nisao’s ogen werden nog groter. Niemand leek het aan te durven met haar tanden te knarsen. Siuan toonde een uiterlijk van grimmige voldoening. Bij het Licht, ze verdienden in het geheel geen medelijden. Maar Egwene was ook niet van plan genadig te zijn.
‘We zullen het er verder over hebben na mijn terugkomst,’ zei ze toen Lan weer verscheen, het zwaard om een openhangende groene jas gegord, waardoor een losgeknoopt hemd zichtbaar was. Over zijn schouder hingen propvolle zadeltassen. De van kleur veranderende zwaardhandmantel op zijn rug wapperde achter hem aan en verwarde ieders ogen.
Egwene liet de stomverbaasde zusters in hun eigen sop gaar koken en stapte op hem af. Siuan zou hen mooi van leer geven als ze ook maar een sprankje taaiheid had. ‘Ik kan je binnen een maand in Ebo Dar brengen,’ zei ze. Een ongeduldig knikje was het enige en hij riep Areina toe Mandarb te brengen.
Zijn felheid maakte haar zenuwachtig; een lawine die dreigde neer te storten, nog vastgehouden aan een dun draadje.
Ze weefde een poort op de plek waar hij met zijn zwaard had geoefend, van ruim acht voet in het vierkant, en stapte erdoorheen op een soort veerpont in een eindeloze ruimte. Scheren vereiste een bodem onder je voeten en hoewel die alles kon zijn wat je je verbeeldde, leek iedere zuster haar eigen voorkeur te hebben. Voor haar was dat een houten barkas met een stevig hek eromheen. Als ze eraf viel, kon ze een tweede barkas eronder maken, hoewel het maar de vraag was waar ze dan uiteindelijk zou aankomen. Voor iedereen die niet kon geleiden, zou die val even eindeloos zijn als het zwart dat zich naar alle kanten uitstrekte. Alleen aan deze kant van de barkas was er een soort licht, waardoor de poort een beperkt zicht op de lichte ondiepte bood. Niets ervan drong in deze duisternis door, maar er bestond een of ander licht. Ze kon tenminste even goed zien als in Tel’aran’rhiod. Het was niet voor het eerst dat ze zich afvroeg of dit niet een of ander deel van de Wereld der Dromen was.
Lan volgde zonder dat ze hem dat had hoeven te zeggen en leidde zijn paard aan de hand mee. Hij bekeek de poort ondertussen nauwkeurig en nam de duisternis op toen zijn laarzen en de hoeven van de hengst bonzend over de dikke planken naar haar toe stampten. Hij vroeg alleen: ‘Hoe snel ben ik hiermee in Ebo Dar?’
‘Zo gaat het niet,’ zei ze, en ze geleidde de doorgang weg waarna ze de poort afsloot. ‘Niet tot vlak hij de stad.’ Er bewoog niets dat iemand had kunnen zien. Er was geen briesje, geen wind en er was niets te voelen. Ze bewogen zich echter wel. Heel snel. Sneller dan ze zich kon voorstellen. Ze moesten die ruim zeshonderd span pijlsnel afleggen. ‘Ik kan je zo’n vijf, misschien zes dagen van Ebo Dar af brengen.’ Ze had zelf de poort geweven waarmee Nynaeve en Elayne naar het zuiden waren gereisd en herinnerde zich nog genoeg om naar dezelfde plek te scheren.
Hij knikte en tuurde voor zich uit, alsof hij hun reisdoel kon zien. Hij deed haar denken aan een pijl op een gerichte boog.
‘Lan, Nynaeve verblijft in het Tarasin-paleis en is te gast bij koningin Tylin. Ze zal wel ontkennen dat er gevaar bestaat.’ Dat zou ze zeker doen, en heel verontwaardigd zijn als Egwene Nynaeve goed kende, en dat was het geval. ‘Probeer het niet op de spits te drijven – je weet hoe koppig ze kan zijn – maar let er verder niet op. Bescherm haar zo nodig zonder dat ze het weet.’ Hij zei niets, keek haar niet eens aan. In zijn plaats zou ze honderden vragen hebben. ‘Lan, wanneer je haar vindt, moet je haar zeggen dat Mijrelle jouw binding zal overdragen zodra jullie drieën bij elkaar kunnen komen.’ Ze had eraan gedacht dat nieuws zelf door te geven maar het leek haar beter Nynaeve niet te laten weten dat Lan onderweg was. Ze was even stapel op hem als... als... Als ik op Gawein, dacht ze met zelfspot. Als Nynaeve wist dat hij kwam, zou ze aan niets anders meer denken. En dan kon ze best nog van alles willen, maar ze zou de zoektocht helemaal aan Elayne overlaten. Niet dat ze lui zou liggen dagdromen, maar het zoeken zou met sterretjes voor haar ogen plaatsvinden. ‘Luister je wel, Lan?’
‘Tarasin-paleis,’ zei hij vlak, zonder zijn ogen van de verte af te wenden. ‘Gast van koningin Tylin. Ontkent wellicht in gevaar te zijn. Koppig, alsof ik dat al niet wist.’ Daarna pas keek hij haar aan en dat had ze veel liever niet gezien. Ze was vervuld van saidar, vol van warmte, vreugde en macht, van het pure leven, maar een ontzettend sterke oerdrift ziedde in die kilblauwe ogen, een ontkenning van het leven. Zijn ogen waren een gruwel en niets anders. ‘Ik zal haar alles vertellen wat ze moet weten. Je hoort het, ik luister.’
Ze dwong zich zijn blik te beantwoorden zonder in elkaar te kruipen, maar hij wendde zich weer af. In zijn nek had hij een plek, een roodblauwe vlek. Dat kon een liefdesbeet zijn. Misschien moest ze hem waarschuwen, tegen hem zeggen dat zijn uitleg over Mijrelle en hemzelf niet al te... nauwkeurig hoefde te zijn. De gedachte deed haar blozen. Ze probeerde niet naar de vlek te kijken, maar nu die haar was opgevallen, leek ze niets anders meer te zien. Hij zou in elk geval niet zo dwaas zijn. Je kon niet verwachten dat een man verstandig was, maar zelfs mannen deden niet zó warrig.
In stilte zweefden ze verder, bewogen zonder te bewegen. Ze was niet bang dat hier opeens een Verzaker of iemand anders zou opdoemen. Scheren had vreemde eigenschappen, waarvan sommige voor de veiligheid waren en heel persoonlijk. Als twee zusters poorten op dezelfde plek met slechts enkele tellen ertussen zouden weven en naar dezelfde plek wilden scheren, zouden ze elkaar niet zien, tenzij het precies dezelfde plek was en de weefsels precies hetzelfde. Niemand kon zó nauwkeurig zijn, al leek het van wel.
Een tijdje later – het was moeilijk te zeggen hoe lang, maar volgens haar nog lang geen uur – hing de barkas opeens stil. Voor haar gevoel veranderde er niets, evenmin in de weefsels die ze stuurde. Ze wist gewoon dat ze de ene tel door het zwart snelden en de volgende tel stil hingen. Ze opende een doorgang bij de boeg van de barkas – ze wist niet zeker waar een poort bij de achtersteven heen zou leiden en was er eerlijk gezegd ook niet nieuwsgierig naar. Alleen het idee al had Moghedien angstwekkend gevonden en Egwene gebaarde Lan voor te gaan. De barkas bestond alleen wanneer zij erop stond, net als in Tel’aran’rhiod.
Hij zwaaide de slagboom op en leidde Mandarb eraf. Ze volgde hem snel, maar hij zat reeds in het zadel. Ze liet de poort open voor haar terugreis. Naar alle kanten strekten zich lage golvende heuvels uit vol verschrompeld gras. Er was geen boom te zien, slechts wat dorre struiken en struikgewas. De hoeven schopten kleine stofwolkjes op. De ochtendzon in de wolkeloze lucht bakte hier alles nog heter dan in Morland. Zowel in het zuiden als in het westen kringelden aasgieren met lange vleugels boven iets.
‘Lan,’ begon ze, met de bedoeling er zeker van te zijn dat hij wist wat hij Nynaeve moest zeggen, maar hij was haar voor.
‘Vijf of zes dagen,’ zei hij, naar het zuiden turend. ‘Ik kan het sneller. Ze zal veilig zijn, dat beloof ik je.’ Mandarb danste heen en weer, even ongeduldig als zijn berijder, maar Lan hield hem met gemak in bedwang. ‘Je bent heel erg gegroeid na Emondsveld.’ Op haar neerkijkend glimlachte hij. Elke warmte in die glimlach verdween door zijn ogen. ‘Je hebt Mijrelle en Nisao nu in je greep. Sta niet toe dat ze nog meer ruzie maken. Ik vraag uw toestemming, Moeder. De wake is nog niet voorbij.’ Na een buiginkje spoorde hij Mandarb aan en liet het paard ver genoeg wegstappen, zodat Egwene niet in het stof zou staan voor hij hem tot een galop aanspoorde.
Ze zag hem naar het zuiden draven en deed haar mond dicht. Zo, zo. Ondanks die snelle zwaardoefeningen had hij het toch gemerkt en de feiten keurig op een rijtje gezet. En blijkbaar ook feiten toegevoegd die hij nooit vermoed kon hebben voor hij haar met de stola had gezien. Nynaeve kon maar heter goed oppassen. Ze dacht altijd dat mannen minder merkten dan ze feitelijk deden.
‘Gelukkig kunnen ze niet echt in moeilijkheden komen,’ zei ze hardop. Lan reed over een heuveltop en verdween aan de andere kant. Als er in Ebo Dar echt veel gevaar bestond, zouden Elayne of Nynaeve wel iets hebben gezegd. Ze spraken elkaar niet zo vaak – ze had gewoon te veel te doen – maar ze hadden een manier bedacht om boodschappen in Salidar of Tel’aran’rhiod achter te laten, wanneer er behoefte aan was.
Een wind die uit een openstaande oven leek te komen, blies wolken stof op. Hoestend bedekte ze haar mond en neus met de punt van de gestreepte Amyrlin-stola en trok zich haastig in de doorgang terug naar de boeg. De terugreis was stil en saai, zodat ze genoeg tijd had om zich zorgen te maken of het juist was geweest Lan te sturen en Nynaeve er niets over te zeggen. Het is gedaan, hield ze zichzelf voor, maar dat hielp niet.
Toen ze wederom in de ondiepte van de heuvel onder de eikenbomen stapte, had Avar Hachami, Mijrelles derde zwaardhand, zich bij de anderen gevoegd. Het was een man met een haviksneus boven een dikke, grijzende snor als twee omlaag gebogen hoorns. De vier gaidin waren druk bezig, de tenten lagen plat en waren zowat opgevouwen. Nicola en Areina draafden heen en weer en laadden alle kampbenodigdheden in de kar, van dekens tot gietijzeren wasketels. Ze repten zich echt, maar minstens de helft van hun aandacht was op Siuan en de andere twee zusters gericht die dicht bij de rand van de bomen stonden. De zwaardhanden gaven trouwens de drie Aes Sedai ook ruimschoots een aandeel in hun overwegingen. Het leek of ze alle vier de oren hadden gespitst. Het was meer de vraag wie aan wie een uitbrander gaf.
‘... niet op die manier tegen me te spreken, Siuan,’ zei Mijrelle net, niet alleen hard genoeg om over het hele veld gehoord te worden, maar kil genoeg om dit warme weer af te koelen. Ze had de armen strak over elkaar, stond stijf rechtop en gebruikte zo keizerlijk elk duimpje van haar lengte dat ze uit elkaar leek te barsten. ‘Hoor je me? Niet op die manier!’
‘Ben je elk gevoel voor betamelijkheid verloren, Siuan?’ Nisao’s handen waren verwrongen in haar rok, in een vergeefse poging om te voorkomen dat ze zou trillen. De hitte in haar stem was even venijnig als Mijrelles ijzige toon. ‘Als je de gewoonste manieren al volkomen bent vergeten, kan het je weer geleerd worden.’
Siuan stond hen met de handen in de zij aan te kijken en bewoog haar hoofd in rukjes heen en weer. Ze deed moeite om zowel haar woede te tonen als om haar ogen op de twee anderen gericht te houden, ‘Ik... ik ben alleen...’ Ze zag Egwene aankomen en haar opluchting bloeide op als bloesem in de lente. ‘Moeder’ – ze zuchtte bijna – ‘ik legde net de mogelijke straffen uit.’ Ze haalde diep adem en ging door met een vastere stem. ‘De Zaal zal zich natuurlijk moeten buigen over de verdere afhandeling, maar ik denk dat het een goed begin zou zijn om deze twee te zeggen dat ze hun zwaardhanden aan anderen moeten doorgeven, aangezien ze daar zo dol op lijken.’
Mijrelle kneep beide ogen stijf dicht en Nisao draaide zich om voor een blik op de zwaardhanden. Haar kalme gelaatsuitdrukking veranderde niet, al was ze wat rood aangelopen, maar Sarin krabbelde snel overeind en was al drie stappen verder voor ze hem met een opgestoken hand tegenhield. Een zwaardhand kon voelen dat zijn Aes Sedai nabij was, haar pijn, haar vrees en boosheid, net zo goed als Egwene Moghedien had kunnen voelen wanneer ze de a’dam-armband droeg. Geen wonder dat de gaidin zich op hun tenen bewogen en klaar leken op iets af te springen. Ze konden wellicht amper ontdekken wat hun Aes Sedai aan het randje van de wanhoop had gebracht, maar ze wisten dat de twee zusters op dat randje verkeerden.
En Egwene wilde ze ook precies daar hebben. Ze hield er zeker niet van. Al die plannetjes en listigheidjes waren net een spel, maar dit... Ik doe wat ik moet doen, dacht ze, onzeker of dit een poging was om haar rug te rechten of om haar bedachte plan goed te praten. ‘Siuan, wil je Nicola en Areina alsjeblieft naar het kamp terugsturen?’ Wat ze niet zagen, konden ze ook niet zeggen. ‘We kunnen niet hebben dat ze hun mondje te veel roeren, dus zorg ervoor dat ze weten wat er anders gebeurt. Zeg ze maar dat ze nog een kans krijgen, omdat de Amyrlin zich barmhartig voelt, maar ze krijgen zeker geen tweede kans.’
‘Ik denk dat me dat wel zal lukken,’ antwoordde Siuan en terwijl ze haar rok iets optrok, beende ze op de twee vrouwen af. Niemand kon zo ferm schrijden als Siuan, maar ze leek toch gretiger een eind van Mijrelle en Nisao weg te zijn dan vanwege iets anders.
‘Moeder,’ zei Nisao, haar woorden zorgvuldig kiezend, ‘voor u wegging, zei u iets... u duidde aan dat er wellicht een manier bestond... voor ons... om te vermijden., een of andere manier waarbij we niet...’ Weer wierp ze een blik op Sarin. Mijrelle kon een toonbeeld van waardige Aes Sedai-ernst worden genoemd, terwijl ze Egwene schattend opnam, al wrong ze onbewust haar handen, zo hard dat haar knokkels het leer van haar handschoenen uitrekten. Egwene gebaarde hen te wachten.
Nicola en Areina draaiden zich van de kar om en zagen Siuan aankomen, waarop ze stokstijf stilstonden. Dat was geen wonder, aangezien Siuan op hen afkwam alsof ze dwars door de twee jonge vrouwen én de kar wilde stappen. Areina’s hoofd schoot zoekend heen en weer, maar voor ze bedacht had ervandoor te gaan, schoten Siuans handen uit en had ze ieder bij een oor beet. Haar woorden waren te zacht om gehoord te worden, maar Areina staakte meteen haar geworstel om zich los te trekken. Met haar handen hield ze Siuans pols vast maar ze leek die te gebruiken om zich overeind te houden. Er golfde zo’n blik van puur afgrijzen over Nicola’s gezicht dat Egwene zich afvroeg of Siuan wellicht te ver ging. Aan de andere kant, onder deze omstandigheden misschien wel niet. Ze zouden inderdaad vrij rondlopen na hun misdrijf. Het was jammer dat ze geen manier kon bedenken om hun aanleg voor het ontdekken van verborgen dingen in te zetten voor de Amyrlin en geen manier om hen veilig te muilkorven.
Ze wist niet wat Siuan had gezegd voor ze de oren van het tweetal losliet, maar ze wendden zich meteen naar Egwene en maakten een diepe knix. Die van Nicola kwam zo laag dat haar gezicht bijna de grond raakte en Areina tuimelde zowat om. Siuan klapte eenmaal fel in haar handen en de twee vrouwen schoten overeind en struikelden gehaast naar twee ruige karrenpaarden om ze los te maken. Ze zetten zich schrijlings op de ongezadelde dieren en galoppeerden zo snel de ondiepte uit dat ze wel vleugels leken te hebben.
‘Die zullen er zelfs in hun slaap niet over mompelen,’ zei Siuan zuur bij haar terugkeer. ‘Novices en schavuiten kan ik tenminste nog aan.’ Haar ogen bleven op Egwene gericht en vermeden de twee andere zusters volkomen.
Egwene onderdrukte een zucht en wendde zich tot Mijrelle en Nisao. Ze moest nodig iets aan Siuan doen, maar dat was van later zorg. De Groene zuster en de Gele sloegen haar behoedzaam gade. ‘Het is heel eenvoudig,’ zei ze ferm. ‘Zonder mijn bescherming zullen jullie waarschijnlijk je zwaardhanden kwijtraken en bijna zeker wensen dat jullie levend gevild waren, tegen de tijd dat de Zaal klaar is met jullie. Bovendien zullen jullie eigen Ajahs ook wel wat te zeggen hebben. Het kan jaren duren voor je je hoofd weer hoog kunt houden, jaren voor er geen zuster meer vlak naast je staat, die je voortdurend op de vingers ziet. Maar waarom zou ik jullie beschermen tegen de gerechtigheid? Het legt mij verplichtingen op. Jullie kunnen hetzelfde weer doen of nog erger.’ De Wijzen hadden hun aandeel erin, hoewel dit eigenlijk niet geheel ji’e’toh was. ‘Als ik die verantwoordelijkheid op me wil nemen, dienen jullie eveneens een verplichting te hebben. Ik moet in staat zijn jullie volkomen te vertrouwen en ik zie maar één manier om dat te bereiken.’ De Wijzen, vervolgens Faolain en Theodrin. ‘Jullie gaan me trouw zweren.’
Ze hadden fronsend staan luisteren, zich afvragend waar ze heen wilde, maar wat ze ook gedacht hadden, dit was volslagen onvermoed. Hun gezichten waren de moeite van het aanzien waard. Nisao’s mond viel open en Mijrelle keek alsof ze met een moker tussen de ogen was geraakt. Zelfs Siuans mond stond ongelovig half open.
‘Dat k... k... kan niet,’ sputterde Mijrelle tegen. ‘Nooit eerder heeft een zuster...! Een Amyrlin heeft nog nooit... U denkt toch zeker niet...!’
‘O, hou je mond, Mijrelle,’ snauwde Nisao. ‘Dit is helemaal jouw schuld! Ik had nooit naar jou...! Nou ja, wat gedaan is gedaan, en wat is, blijft.’ Met diep omlaag getrokken wenkbrauwen gluurde ze Egwene aan en mompelde: ‘U bent een gevaarlijke jonge vrouw, Moeder. Een heel gevaarlijke vrouw. Wellicht breekt u de Toren in nog kleinere stukken dan die al is, voor u ermee klaar bent. Als ik daar zeker van was, en de moed had mijn plicht te doen en onder ogen te zien wat ons wellicht nog te wachten staat...’ Toch knielde ze soepel neer en drukte haar lippen op Egwenes Grote Serpent-ring. ‘In het Licht en bij mijn hoop op wedergeboorte en redding...’ Niet dezelfde bewoordingen als van Faolain en Theodrin, maar tot de laatste letter even sterk. Sterker eigenlijk. Door de Drie Geloften kon geen enkele Aes Sedai iets zweren wat ze niet meende. Behalve de Zwarte Ajah natuurlijk. Blijkbaar hadden die een manier ontdekt om te kunnen liegen. Maar het probleem of een van deze twee vrouwen een Zwarte zuster was, mocht later worden opgelost. Siuans ogen leken uit te puilen en haar mond bewoog zonder dat ze iets zei. Ze leek een vis die op een modderige oever was aangespoeld.
Mijrelle probeerde nog verder tegen te sputteren, maar Egwene stak enkel haar rechterhand met de ring uit, waarna Mijrelles knieën zich als vanzelf bogen. Ze zwoer verbitterd de eed en keek toen op. ‘U hebt gedaan wat nooit eerder is gedaan, Moeder. Dat is altijd gevaarlijk.’
‘Jullie zullen niet de laatsten zijn,’ maakte Egwene haar duidelijk. ‘Feitelijk... Mijn eerste bevel aan jullie is, dat jullie niemand zeggen dat Siuan anders is dan wat iedereen denkt. Mijn tweede is dat jullie elk bevel van haar opvolgen, alsof het van mij komt.’
Hun hoofden draaiden zich met uitdrukkingsloze gezichten naar Siuan. ‘Zoals u beveelt, Moeder,’ mompelden ze tegelijk. Nu leek Siuan bereid flauw te vallen.
Ze staarde nog steeds in het niets, toen ze de weg bereikten waar ze hun paarden naar het oosten wendden, naar het kamp van de Aes Sedai en van het leger. De zon was nog steeds onderweg naar het hoogste punt en het was dus bijna middag. Het was een ochtend vol gebeurtenissen geweest, net als de andere dagen. Net als de vorige weken trouwens. Egwene liet Daishar de vrije teugel.
‘Mijrelle had wel gelijk,’ mompelde Siuan eindelijk. Nu de berijdster aan andere dingen dacht, draafde de merrie veel vlotter en beter door. Ze zorgde zelfs dat Siuan een redelijk paardrijdster leek. ‘Trouw! Niemand heeft dat ooit gedaan. Niemand! Zelfs in de geheime verslagen wordt zoiets niet aangeduid. En zij, die mij gehoorzamen! U verandert niet enkele dingen, u kalefatert de boot op midden in een storm! Alles verandert. En Nicola! In mijn dagen plaste een novice nog eerder in haar broek dan aan afpersing van een zuster te denken.’
‘Het was niet hun eerste poging,’ maakte Egwene haar duidelijk, terwijl ze de gebeurtenis in spaarzame bewoordingen vertelde.
Ze had gedacht dat Siuan in woede zou ontploffen maar in plaats daarvan zei de vrouw heel kalm: ‘Ik vrees dat die twee avontuurlijke meiden weleens een ongeluk zou kunnen overkomen.’
‘Nee!’ Egwene trok zo fel de teugels aan dat Siuans merrie nog zo’n vijf passen verder draafde voor Siuan het dier kon beheersen en haar keerde, terwijl ze al die tijd binnensmonds zat te vloeken. Ze bleef Egwene geduldig aankijken en overtrof daarmee Lelaine ruimschoots.
‘Moeder, ze houden een knuppel boven uw hoofd, als ze ooit slim genoeg zijn geworden om dit alles op een rijtje te zetten. Zelfs als de Zaal u geen boetvaardigheid afdwingt, kunt u alle hoop die u op hen stelt aan de verre einder zien wegzeilen.’ Een en al afkeer schudde ze het hoofd. ‘Ik wist dat jullie het zouden doen, toen ik jullie erop uitstuurde – ik wist dat je wel moest – maar ik had nooit gedacht dat Nynaeve en Elayne zo onverstandig zouden zijn om iemand mee terug te nemen die het wist. Die twee meiden verdienen alles wat hun toekomt, als dit bekend wordt, maar u kunt het niet bekend laten worden.’
‘Er overkomt Nicola of Areina niets, Siuan! Als ik goedkeur dat ze gedood worden vanwege hun kennis, wie is dan de volgende? Romanda en Lelaine, omdat ze het niet met me eens zijn? Waar houdt het dan op?’ In zekere zin voelde ze zich verdrietig om zichzelf. Vroeger zou ze niet hebben begrepen waar Siuan op doelde. Kennis was altijd beter dan onwetendheid, maar soms betekende onwetendheid wel veel meer gemak. Ze spoorde Daishar aan en zei: ‘Ik wil een dag van overwinning niet bederven door praatjes over moord. Mijrelle was niet eens het begin, Siuan. Vanmorgen stonden Faolain en Theodrin op me te wachten...’ Siuan stuurde de dikke merrie wat dichter naar haar toe om alles tijdens de rit goed te horen.
Het nieuws verminderde Siuans bezorgdheid over Nicola en Areina niet, maar Egwenes plannen veroorzaakten zeker een vonk in haar ogen en een glimlach van verwachting rond haar lippen. Tegen de tijd dat ze het Aes Sedai-kamp binnenreden, wilde ze zich al gretig op haar volgende taak storten, die een boodschap aan Sheriam en Mijrelles andere vriendinnen inhield: tegen de middag werden ze verwacht in de werkkamer van de Amyrlin. Ze kon zelfs in alle waarheid zeggen dat van hen niets zou worden gevergd dat andere zusters al niet eerder hadden gedaan.
Ondanks al haar woorden over een overwinning voelde Egwene zich niet zo begeesterd. Ze hoorde de heilwensen en het geroep om haar zegen nauwelijks en erkende ze slechts met wat gewuif en wist zeker dat ze er meer miste dan hoorde. Ze kon moord niet goedkeuren, maar wel voortdurend de wetende blikken van Nicola en Areina op zich voelen rusten. Zal ik ooit een plekje vinden waar de moeilijkheden zich niet opstapelen? vroeg ze zich af. Ergens had ze het gevoel dat een zege nooit gepaard diende te gaan met een nieuw gevaar.
Toen ze haar tent binnenstapte, zakte haar stemming helemaal in haar rijlaarzen. Haar hoofd bonsde verschrikkelijk. Langzamerhand ging ze denken dat ze maar beter helemaal weg van de tent moest blijven.
Twee zorgvuldig opgevouwen vellen perkament lagen keurig op de schrijftafel, elk verzegeld met lak en elk met de woorden: ‘Verzegeld tot de Vlam’. Ieder ander dan de Amyrlin werd het verbreken van dat zegel even zwaar aangerekend als een aanval op de Amyrlin zelf. Ze had ze veel liever niet willen openmaken. Ze koesterde geen enkele twijfel van wie het schrijven stamde. Jammer genoeg had ze gelijk.
Romanda stelde voor – eiste, eigenlijk – dat de Amyrlin een besluit uitvaardigde dat ‘Verzegeld tot de Zaal’ was en dus alleen bekend aan de Gezetenen. De zusters dienden een voor een opgeroepen te worden. Wie weigerde, moest worden afgeschermd en opgesloten onder de verdenking lid te zijn van de Zwarte Ajah. Waarvoor ze opgeroepen werden, werd in het midden gehouden, maar Lelaine was in haar relaas vanmorgen meer dan duidelijk geweest. Lelaines eigen brief droeg haar onmiskenbare stempel; ze schreef als een moeder tegen een kind over wat gedaan diende te worden, voor Egwenes eigen bestwil en dat van ieder ander. Zij wilde een wet die slechts Gezegeld tot de Ring hoefde te worden. Iedere zuster mocht dat weten en zou het in dit geval ook feitelijk moeten weten. Het noemen van de Zwarte Ajah diende verboden te worden omdat het tweespalt veroorzaakte, een ernstige aanklacht onder de wet van de Toren waarop een gepaste straf stond.
Egwene liet zich kreunend op haar vouwstoel neerploffen en natuurlijk gaven de poten mee en viel ze bijna op het vloerkleed. Ze kon dit vertragen en trachten te ontlopen, maar ze zouden hun dwaze dommigheden volhouden. Vroeg of laat zou iemand haar bescheiden voorstel aan de Zaal voorleggen en daarmee de vos in het kippenhok jagen. Waren ze blind? Oorzaak van tweespalt? Lelaine zou iedere zuster ervan overtuigen dat de Zwarte Ajah niet alleen bestond, maar zelfs dat Egwene er lid van was. Waarna iedere Aes Sedai bijna meteen terug naar Tar Valon en Elaida zou hollen. Romanda wilde hiermee een opstand beginnen. Er lagen zes van dit soort opstanden in de geheime verslagen verborgen. Zes in ruim drieduizend jaar was wellicht niet zoveel, maar na elke opstand was de Amyrlin afgetreden, zelfs een keer een gehele Zaal. Lelaine en Romanda wisten dat. Romanda was bijna veertig jaar een Gezetene geweest en had toegang gehad tot alle verborgen geschriften. Voor ze ontslag nam en zich net als veel oudere zusters op het land terugtrok, had Romanda zo lang een stoel voor de Gelen bezet, dat sommigen zeiden dat ze evenveel macht had als iedere heersende Amyrlin. Om voor een tweede keer tot Gezetene te worden uitverkoren, was bijna ongehoord, maar Romanda was geen vrouw die de macht in andermans handen legde, als ze dat maar enigszins kon voorkomen.
Nee, ze waren niet blind, alleen bang. Iedereen was dat, zijzelf ook, en zelfs Aes Sedai dachten niet altijd helder wanneer ze bang waren. Ze vouwde de bladen op en wilde ze verfrommelen en erop gaan dansen. Haar hoofd barstte echt van de hoofdpijn.
‘Mag ik binnenkomen, Moeder?’ Halima Saranov zweefde zonder op antwoord te wachten de tent in. Door de manier waarop Halima zich bewoog, trok ze de ogen van alle mannen, of die nu twaalf jaar waren of al twee dagen in het graf lagen. Zelfs als ze zich vanaf haar nek in een dikke mantel hulde, zouden er nog mannen naar haar staren. Het lange zwarte haar, dat glansde alsof ze het elke dag in vers regenwater waste, omkranste een gezicht dat daarvoor zou zorgen. ‘Delana Sedai dacht dat u dit wilde zien. Ze legt het vanmorgen aan de Zaal voor.’
Dus de Zaal kwam bijeen en had haar niet eens ingelicht? Nou ja, ze was wel weg geweest, maar de gewoonte, wellicht de wet, zei dat de Amyrlin op de hoogte moest zijn gebracht vóór de Zaal bijeen kon komen. Tenzij het een zitting was om haar af te zetten. Op dit ogenblik zou ze dat bijna als een zegen hebben ervaren. Ze keek naar het opgevouwen papier dat Halima op het tafeltje had gelegd alsof ze een gifslang zag. Zonder zegel. Wat Delana betrof, mocht de jongste novice het nog lezen. Het was uiteraard de uitspraak dat Elaida een Duistervriend was. Niet zo erg als dat van Romanda en Lelaine, maar als ze had vernomen dat de hele Zaal in opstand was gekomen, zou het haar amper verbazen.
‘Halima, ik had toch liever gehad dat je naar huis was gegaan na de dood van Cabriana.’ Of dat Delana genoeg gezond verstand had bezeten om de inlichtingen van deze vrouw aan de Zaal voor te behouden. Of zelfs aan de Vlam. In plaats van aan elke zuster die het wilde horen.
‘Dat mocht ik toch niet doen. Moeder.’ Halima’s groene ogen flitsten op in iets wat op verzet leek, maar zij had slechts twee manieren om iemand aan te kijken. Een wijd open, oprechte blik die uitdaagde en een half toegeloken, broeierige blik. Haar ogen zorgden voor heel wat onbegrip. ‘Nadat Cabriana Sedai me verteld had wat ze van Elaida te weten was gekomen? En van haar plannen? Cabriana was mijn vriendin en bevriend met u allemaal, met de zusters die zich tegen Elaida verzetten. Ik had dus geen keus. Ik dank slechts het Licht dat ze Salidar noemde, zodat ik wist waar ik heen moest gaan.’ Ze legde haar handen om een middel dat even smal was als dat van Egwene in Tel’aran’rhiod en hield haar hoofd schuin, Egwene strak opnemend. ‘Uw hoofd doet weer pijn, nietwaar? Cabriana had vaak zulke hoofdpijn. Zo erg dat ze haar tenen bij elkaar moest knijpen. Ze moest in heet water baden tot het wat minder werd en kon dan pas wat kleren aantrekken. Soms hield het wel dagen aan. Als ik niet was gekomen, zou uw hoofdpijn uiteindelijk even erg zijn geworden.’ Ze schoof achter Egwenes stoel en begon haar hoofdhuid te bewerken. Halima’s vingers hadden de vaardigheid om pijn weg te laten smelten. ‘U heeft zo vaak dit soort hoofdpijn dat u amper een andere zuster kunt vragen u te helen. Het is trouwens alleen de spanning. Ik kan het voelen.’
‘Ik neem aan dat ik dat niet kan,’ mompelde Egwene. Ze mocht deze vrouw wel, wat iemand anders ook zei en niet alleen vanwege haar gave om hoofdpijn weg te strijken. Halima stond met beide benen op de grond en ze was open, een plattelandsvrouw, hoeveel tijd ze ook had besteed aan het verwerven van een zweem van stadswijsheid. Haar eerbied voor de Amyrlin werd in toom gehouden, doordat ze zich gedroeg als een soort buurvrouw, wat Egwene verfrissend vond. Schokkend soms, maar moed gevend. Zelfs Chesa kon het niet beter, want die bleef altijd de dienstmeid, al was ze nog zo aardig, terwijl Halima nooit enige onderdanigheid toonde. Niettemin had Egwene toch liever gehad dat ze naar huis was gegaan, nadat Cabriana van het paard was gevallen en haar nek had gebroken.
Het zou nuttig kunnen zijn als de zusters Cabriana’s overtuiging hadden gedeeld dat Elaida van plan was de helft van hen te sussen en de rest te onderwerpen, maar iedereen was er zeker van dat Halima de dingen op de een of andere manier door elkaar had gehaald. Zij hadden zich op de Zwarte Ajah gestort. Vrouwen die niet gewend waren voor wat dan ook bang te zijn, hadden nu erkend wat ze altijd fel hadden bestreden. En heel onverstandig maakten ze zichzelf er doodsbang mee. Hoe kon ze de Duistervrienden aan het licht brengen zonder de andere zusters als een vlucht geschrokken kwartels alle kanten uit te laten stuiven? Hoe kon ze voorkomen dat ze hoe dan ook vroeg of laat uiteenvielen? Licht, hoe?
‘Denk eraan u te ontspannen,’ zei Halima zachtjes. ‘Uw gezicht ontspannen, uw nek ontspannen, uw schouders...’ Haar bezwerende stem gonsde als een streling over elk deel van Egwenes lichaam dat ze wilde laten ontspannen.
Sommige vrouwen hadden alleen al vanwege haar uiterlijk een hekel aan haar – alsof een bijzonder wellustige man haar had gedroomd -en velen beweerden dat ze het aanlegde met alles wat een broek aanhad. Egwene kon zoiets niet goedkeuren, maar Halima gaf toe dat ze graag naar mannen keek. Zelfs de ergste roddels beweerden niet dat ze verder was gegaan dan flirten, en Halima zelf was verontwaardigd als zoiets werd gesuggereerd. Ze was niet dom – dat had Egwene al gemerkt bij hun eerste gesprek, de dag na Logains ontsnapping, toen de hoofdpijn begonnen was – en zeker geen hersenloze mannen-jaagster. Egwene vermoedde dat het leek op Meri’s geval. Halima kon het niet helpen dat ze zo’n gezicht had en zo deed. Haar glimlach leek uitnodigend of plagend, doordat haar mond zo was gevormd. Ze glimlachte op dezelfde manier naar mannen als naar vrouwen en kinderen. Het was amper haar schuld dat mensen meenden dat ze lonkte, terwijl ze alleen maar keek. Bovendien had ze nooit de hoofdpijn tegen iemand genoemd. Als dat wel was gebeurd, zou iedere Gele zuster in het kamp haar hebben benaderd. Dat duidde toch wel op vriendschap, wellicht zelfs op trouw.
Egwenes ogen vielen op de papieren op haar schrijftafel en haar gedachten zweefden onder Halima’s strelende vingers weg. Fakkels die klaar lagen om in een hooimijt te worden geworpen. Tien dagen tot de grens van Andor, tenzij heer Brin bereid was alles op te jagen, zonder de reden te kennen en zonder op weerstand te stuiten. Kon zij de fakkels tien dagen tegenhouden? Zuidhaven. Noordhaven. De sleutels tot Tar Valon. Hoe kon ze zeker zijn van Nicola en Areina, tenzij ze Siuans raad volgde? Ze moest iedere zuster laten testen voor ze bij Andor kwamen. Zij had het Talent dat ze met metalen en ertsen kon werken, maar dat kwam bij Aes Sedai zelden voor. Nicola. Areina. De Zwarte Ajah.
‘Uw gespannenheid groeit weer. Hou op met u druk te maken over de Zaal.’ De verzachtende vingers hielden stil; en begonnen weer opnieuw. ‘Vanavond helpt het nog beter als u een heet bad hebt genomen. Dan kan ik aan uw schouders en rug werken, overal. Dat hebben we nog niet geprobeerd. U bent zo stijf als een stok. U moet zo lenig zijn dat u achterover kunt buigen en uw hoofd tussen uw enkels kunt houden. Geest en lichaam. Men kan het een niet zonder het ander soepel houden. Geef u gewoon over aan mijn handen.’
Egwene verkeerde op het randje van diepe slaap. Niet de slaap van een droomloopster, een heel gewone slaap. Hoe lang was het geleden dat ze dat had gedaan? Het kamp zou in opstand komen als Delana’s voorstel bekend werd. En dat zou heel gauw gebeuren; nog voor zij tegen Romanda en Lelaine kon zeggen dat ze niet van plan was die besluiten uit te vaardigen. Voor vandaag was er echter nog één ding te doen, iets waarnaar ze uitkeek en een reden om wakker te blijven. ‘Dat zou fijn zijn,’ mompelde ze, meer bedoelend dan de beloofde ontspanning. Lang geleden had ze zichzelf beloofd Sheriam op een dag aan de lijn te leggen en vandaag was die dag gekomen. Eindelijk kon ze beginnen met een Amyrlin te zijn die de baas was. ‘Heel fijn.’