11 Een eed

‘Moeder! U wilde voor zonsopgang gewekt worden.’ Egwenes ogen schoten open. Ze had voor zichzelf bepaald omstreeks deze tijd te ontwaken, maar schrok desondanks van het gezicht dat boven haar hing. Streng en met reeds een glans van zweet was het als eerste blik op een nieuwe dag niet aangenaam. Meri’s manieren waren volmaakt eerbiedig, maar haar smalle neus, haar eeuwig zure mond en haar donkere, oordelende blik gaven aan dat de vrouw nog nooit iemand had gezien die maar half zo goed was als ze hoorde of beweerde te zijn. Haar vlakke stem maakte van iedere opmerking een verwijt.

‘Ik hoop dat u goed hebt geslapen, Moeder,’ zei ze; door haar gezicht leek het een beschuldiging van luiheid. De strakke zwarte haar tressen over haar oren leken dat gezicht pijnlijk strak te trekken. Het onopgesmukte grauwgrijs dat Meri altijd droeg, hoezeer ze er ook van zweette, droeg veel bij aan de zwaarmoedige indruk. Het was jammer dat ze niet wat echte rust had gekregen. Gapend stapte Egwene uit haar smalle veldbed, borstelde haar tanden met zout en waste haar gezicht en handen, terwijl Meri haar kleren voor die dag, kousen en schone onderkleren, klaar legde. Ze leed diep bij het zich laten aankleden. ‘Leed’ was het juiste woord.

‘Ik vrees dat enkele knopen pijn zullen doen, Moeder,’ mompelde de sombere vrouw, die ook een borstel door Egwenes haren haalde. De opmerking dat ze het in haar slaap niet met opzet in de war had gemaakt, brandde op het puntje van Egwenes tong. ‘Ik heb begrepen dat we een dag rust nemen. Moeder.’ Louter gemakzucht, bruiste Meri’s beeld in de staande spiegel beschuldigend. ‘Deze tint blauw doet uw huidkleur mooi uitkomen, Moeder,’ merkte Meri op, terwijl ze de knoopjes vastmaakte en haar gezicht Egwene ijdelheid verweet.

Bijzonder opgelucht dat ze die avond Chesa zou hebben, schikte Egwene de stola om haar schouders en holde bijna weg nog voor de vrouw klaar was.

Er was nog geen streepje zon boven de heuvels in het oosten te zien. Het golvende landschap vertoonde lange heuvelruggen met hier en daar woeste hoogten van wel honderd voet, die door monsterachtige vingers leken te zijn bewerkt. Net als in de brede dalen ertussen dompelden de schaduwen het kamp in schemer, maar het was al ruimschoots ontwaakt in de hitte die nooit echt verdween. Ontbijtgeuren vulden de lucht en mensen waren druk bezig, hoewel er niets te bespeuren was van de haast die zou hebben aangegeven dat er weer een reisdag was aangebroken. In het wit geklede novices haastten zich bijna hollend rond. Een verstandige novice vervulde haar plichten altijd zo snel ze kon. Zwaardhanden leken natuurlijk nooit haast te hebben, maar zelfs de bedienden die het ochtendmaal naar de Aes Sedai brachten, schenen het vanmorgen slenterend te doen. Nou ja, bijna slenterend. Vergeleken bij de novices. Het hele kamp nam de rustdag te baat. Gekletter en gevloek bij een wegglijdende hefboom kondigden herstelwerk van wagenmakers aan en een ver hamergeklop verried dat hoefsmeden paarden besloegen. Een tiental kaarsenmakers had hun vormen reeds klaargelegd en verhitte de ketels met zorgvuldig verzameld druipvet en kaarsstompjes. Nog meer zwarte ketels, met water, stonden op het vuur voor baden en wasgoed en vlakbij gooiden mannen en vrouwen kleren op een hoop. Egwene schonk weinig aandacht aan de werkzaamheden. Het vervelende was dat ze zeker wist dat Meri het niet opzettelijk deed; zij kon het ook niet helpen dat ze zo’n gezicht had. Romanda als kamermeid zou net zo erg zijn. Bij die gedachte moest ze hardop lachen. Als kamermeid zou Romanda haar meesteres binnen de kortste keren kaarsrecht in de houding laten staan en niemand hoefde enige twijfel te koesteren over wie er mocht hollen en draven. Een grijsharige kok onderbrak zijn gepook in de kolen van een ijzeren oven om haar plezier met een grijns te delen. Even, heel even. In het besef dat hij de Amyrlin toegrijnsde en geen langslopende, willekeurige jonge vrouw, smolt de grijns wanstaltig weg. Hij maakte een haastige buiging voor hij weer aan het werk ging.

Als zij Meri wegstuurde, zou Romanda een tweede bespiedster vinden. En Meri zou weer van dorp tot dorp haar bedelende hongertocht maken. Ze schikte haar kleren wat beter – ze was echt vertrokken voor de vrouw helemaal klaar was – en haar vingers vonden een linnen zakje, waarvan de koordjes waren weggestoken achter de gordel. Ze hoefde het niet vlak bij haar neus te houden om de bloemblaadjes en het kruidenmengsel met de verfrissende geur te ruiken. Het deed haar zuchten. Iemand met een gezicht als een beul, die ongetwijfeld alles aan Romanda verklikte, maar wel trachtte haar plichten zo goed mogelijk te vervullen. Waarom waren zulke zaken nooit gemakkelijk? Ze kwam in de buurt van de tent die ze als werkkamer gebruikte – velen noemden het de werkkamer van de Amyrlin, alsof het een vertrek in de Toren was – en een plechtige voldoening verving haar zorgen over Meri. Telkens wanneer ze ergens een dag verbleven, was Sheriam nog vroeger op dan Egwene, met dikke stapels verzoeken. De smeekbede van een wasmeid om barmhartigheid bij een beschuldiging van diefstal, terwijl ze was betrapt met de juwelen in haar rok genaaid. Het verzoek van een smid om een gunstige werkverklaring, die hij pas na zijn vertrek kon gebruiken en zelfs dan waarschijnlijk niet. Een tuig-maakster die vroeg om de zegen van de Amyrlin zodat ze een dochtertje zou krijgen. Een krijgsman van heer Brin met het verzoek om de persoonlijke zegen van de Amyrlin op zijn huwelijk met een naaister. Er waren altijd een hoop oudere novices die bezwaar maakten tegen een bezoek aan Tiana of zelfs tegen strafklusjes. Iedereen had het recht een verzoek aan de Amyrlin te richten, maar wie in dienst van de Toren was, deed het zelden, en novices nooit. Egwene vermoedde dat Sheriam naar mensen met een verzoek zocht om haar bezig te houden, terwijl de Hoedster zelf zich aan belangrijke zaken wijdde. Vanmorgen zou Egwene alle verzoeken bij wijze van ontbijt aan Sheriam opdienen.

Toen ze binnenkwam was Sheriam er echter niet, wat na de vorige avond wellicht geen verrassing was. Maar de tent was niet leeg. ‘Het Licht verlichte u deze morgen. Moeder,’ zei Theodrin, die een diepe knix maakte, waardoor de bruine franje van haar stola fladderde. Ze bezat de sierlijkheid van een Domani, hoewel haar hoog gesloten gewaad in feite heel beschaafd was. Domani stonden niet bekend om hun beschaafde kledij. ‘Wij hebben gedaan wat u ons opdroeg, maar niemand heeft gisteravond iemand in de buurt van Marigans tent gezien.’

‘Sommige mannen herinnerden zich Halima,’ voegde Faolain er zuur aan toe met een veel korter kniebuiginkje, ‘maar afgezien daarvan herinnerden ze zich amper of ze daar wel is gaan slapen.’ Veel vrouwen dachten heel min over Delana’s schrijfster, maar bij haar volgende opmerking werd Faolains ronde gezicht nog donkerder dan anders. ‘We kwamen Tiana tegen terwijl we het overal vroegen. Ze zei ons naar bed te gaan en dat maar heel snel te doen.’ Onbewust streek ze over de blauwe franje van haar stola. Nieuwe Aes Sedai droegen hun stola gewoonlijk veel vaker dan nodig was, had Siuan verteld.

Egwene schonk hun een glimlach die hopelijk hartelijk was en ging achter het tafeltje zitten. Behoedzaam. De stoel wiebelde even vervaarlijk tot ze haar hand uitstak en de poot recht trok. Een hoekje van een opgevouwen stukje perkament stak net onder de stenen inktpot uit. Haar handen jeukten, maar ze bedwong de neiging. Te veel zusters vonden het amper nodig wat beleefdheid te tonen. Zo’n zuster wilde ze niet zijn. Bovendien was ze die twee wat verschuldigd. ‘Het spijt me van jullie moeilijkheden te horen, dochters.’ Toen zij Amyrlin geworden was, had ze hen tot Aes Sedai verheven; ze doorstonden hetzelfde leed als zij, maar misten de bijzondere bescherming van de Amyrlin-stola, al was die inmiddels amper een bescherming gebleken. De meeste zusters gedroegen zich alsof ze nog steeds Aanvaarden waren. Wat er zich in de Ajahs afspeelde, was daarbuiten zelden bekend, maar het gerucht ging dat ze echt heel nederig om opname hadden moeten smeken en dat er hoedsters waren aangewezen om op hun gedrag toe te zien. Niemand had ooit eerder zoiets meegemaakt, maar iedereen nam aan dat het waar was. Ze had hun geen gunst bewezen, maar het was iets wat nodig geweest was. ‘Ik zal met Tiana spreken.’ Het zou wel wat helpen. Een dag, of een middag.

‘Dank u, Moeder,’ zei Theodrin, ‘maar u hoeft geen moeite te doen.’ Ook haar handen waren nu vlak bij haar stola. ‘Tiana wilde weten waarom we nog zo laat op waren,’ voegde ze er even later aan toe, ‘maar we hebben het haar niet verteld.’

‘Je hoefde het niet geheim te houden, dochter.’ Het was echter wel jammer dat ze geen getuigen hadden gevonden. Moghediens bevrijder zou een half geziene schaduw blijven. Bijna de meest angstaanjagende soort. Ze keek kort naar het hoekje papier en wilde het dolgraag lezen. Had Siuan wellicht iets ontdekt? ‘Ik dank jullie allebei.’ Theodrin begreep de hint en maakte aanstalten weg te gaan, maar ze bleef staan toen Faolain zich niet verroerde.

‘Ik zou graag de Eedstaf reeds hebben vastgehouden,’ gaf Faolain op geërgerde toon te kennen, ‘zodat u zou weten dat mijn woorden waar zijn.’

‘Dit is niet de tijd om de Amyrlin lastig te vallen,’ begon Theodrin, maar vervolgens vouwde ze haar handen en keek Egwene strak aan. Op haar gezicht vermengde berusting zich met iets anders. In de Ene Kracht was ze duidelijk de sterkste van de twee en ze deed altijd het woord, maar ditmaal was ze bereid een stapje terug te doen. Wat wilde ze bereiken? vroeg Egwene zich af.

‘Een vrouw wordt geen Aes Sedai door de Eedstaf, dochter.’ Wat sommigen ook aannamen. ‘Spreek de waarheid en ik geloof het.’

‘Ik mag u niet.’ Faolains zwarte krullenbos zwaaide heen en weer, terwijl ze dit nadrukkelijk knikkend onderstreepte. ‘Dat zult u wel weten. U vindt waarschijnlijk dat ik na uw terugkeer in de Witte Toren gemeen tegen u was, maar ik vind nog steeds dat u als wegloper maar half zo streng bent bestraft, als behoorde te gebeuren. Misschien dat u weet dat ik de waarheid spreek, wanneer ik dit toegeef. En het is ook niet zo dat we nu geen andere keus hebben. Romanda wil ons onder haar hoede nemen, evenals Lelaine. Ze hebben gezegd dat we na onze terugkeer in de Toren op gepaste wijze zullen worden beproefd en verheven.’ Haar gezicht werd nog bozer. Theodrins ogen rolden heen en weer en de vrouw onderbrak haar verhaal.

‘Moeder, waar Faolain steeds omheen draait, zonder te zeggen waar het op staat, is dat we ons niet aan u gebonden hebben omdat we geen keus hadden. En ook niet uit dankbaarheid voor de stola.’ Ze kneep haar lippen op elkaar alsof ze dacht dat Egwenes manier van verheffen geen geschenk was om dankbaar voor te zijn.

‘Waarom dan?’ vroeg Egwene achteruit leunend. De stoel bewoog maar hield haar.

Faolain sprong erop in, voor Theodrin haar mond kon opendoen. ‘Omdat u de Amyrlin Zetel bent.’ Het klonk nog steeds boos. ‘We voorzien al wat er gaat gebeuren. Sommige zusters denken dat u aan het handje van Sheriam loopt, maar de meesten geloven dat Romanda of Lelaine u zegt waar en wanneer u mag lopen. Dat is niet goed.’ Haar gezicht vertrok boos. ‘Ik ben uit de Toren vertrokken, omdat wat Elaida deed niet juist was. Ze hebben u tot Amyrlin verheven. Dus behoor ik u toe. Als u me wilt hebben. Als u me zonder de Eedstaf kunt vertrouwen. U moet me geloven.’

‘En jij, Theodrin?’ zei Egwene snel, terwijl ze haar gezicht beheerste. Te weten hoe de zusters over haar dachten was al erg genoeg, maar dat ook hardop te horen was... pijnlijk.

‘Ik ben ook de uwe,’ verzuchtte Theodrin, ‘als u me wilt hebben.’ Ze spreidde haar handen geringschattend. ‘We stellen niet veel voor, besef ik, maar het ziet ernaar uit dat dit alles is wat u hebt. Ik wil mijn aarzeling wel toegeven, Moeder. Faolain was degene die bleef volhouden dat we dit moesten doen. Eerlijk gezegd...’ Ze verschikte onnodig opnieuw haar stola en haar stem werd vaster. ‘Eerlijk gezegd zien we niet hoe u van Romanda en Lelaine kunt winnen. Maar we trachten ons te gedragen als Aes Sedai, al zijn we het eigenlijk nog niet echt. Dat zijn we niet, Moeder, wat u ook zegt, tot we zijn beproefd en de Drie Geloften hebben afgelegd.’

Egwene trok het opgevouwen stukje perkament onder de inktpot uit en bevoelde het nadenkend. Was Faolain de drijvende kracht hierachter? Dat leek even onwaarschijnlijk als een wolf die vriendschap sluit met een schaapherder. Ze vermoedde dat ‘niet mogen’ maar een zacht woord was voor Faolains gevoelens jegens haar en de vrouw moest weten dat Egwene haar amper als een mogelijke vriendin beschouwde. Als ze op het aanbod van een van de twee Gezetenen waren ingegaan, zou het noemen ervan een goede manier zijn om Egwenes achterdocht te sussen.

‘Moeder,’ zei Faolain, maar ze zweeg omdat ze over zichzelf verbaasd leek. Het was voor het eerst dat ze Egwene op die manier aansprak. Ze haalde diep adem en ging verder. ‘Moeder, ik weet ook wel dat u het heel moeilijk zult vinden ons te geloven, omdat we de Eedstaf nooit hebben vastgehouden, maar...’

‘Ik had graag dat je dat niet meer noemde,’ zei Egwene. Behoedzaamheid was uitstekend, maar ze kon zich niet veroorloven elk aanbod van hulp te weigeren uit vrees voor verraad. ‘Denken jullie dat iedereen een Aes Sedai gelooft vanwege de Drie Geloften? Mensen die de Aes Sedai kennen, weten dat een zuster de waarheid kan omkeren en binnenstebuiten draaien, als ze dat verkiest. Zelf denk ik dat de Drie Geloften evenveel hinderen als ze helpen, wellicht meer. Ik geloof jullie tot ik merk dat jullie me belogen hebben en ik vertrouw jullie tot je hebt getoond dat je dat vertrouwen niet verdient. Op dezelfde manier als ieder mens zich tegenover iemand anders gedraagt.’ Nu ze er goed over nadacht, veranderden de Geloften dat eigenlijk niet. Je moest een zuster nog steeds op grond van vertrouwen benaderen. De Geloften maakten de mensen enkel behoedzamer, waarbij ze zich steeds afvroegen of en op welke wijze ze werden bespeeld. ‘Nog iets. Jullie tweeën zijn Aes Sedai. Ik wil geen woord meer horen over beproefd worden of de Eedstaf vasthouden. Het is al erg genoeg dat jullie die onzin moeten slikken, maar je hoeft het niet na te bauwen. Is dat duidelijk?’

De twee vrouwen aan de andere kant van de tafel mompelden haastig dat het dat was en keken elkaar vervolgens lang aan. Ditmaal was het Faolain die besluiteloos leek. Ten slotte schoof Theodrin langs de tafel, knielde bij Egwenes stoel neer en kuste haar ring. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte, zweer ik, Theodrin Dabei, trouw aan u, Egwene Alveren. Ik zweer u getrouw te dienen en te gehoorzamen, op straffe van mijn leven en mijn eer.’ Ze keek Egwene onderzoekend aan.

En Egwene kon slechts knikken. Dit was zeer zeker geen gebruik bij de Aes Sedai; op deze manier beloofde een edelman trouw aan zijn vorst. Enkele vorsten kregen zo’n soort belofte zelfs nooit. Niettemin nam Faolain Theodrins plaats over, zodra die met een opgeluchte glimlach was opgestaan.

‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte, zweer ik, Faolain Orande...’

Meer dan ze ooit had durven hopen. Tenminste van andere zusters, aan wie niet bevolen werd de stofmantel van een ander te halen zodra de wind opstak.

Nadat Faolain was uitgesproken, bleef ze op haar knieën, maar stijf rechtop. ‘Moeder, de zaak van mijn boetedoening moet nog worden opgelost. Voor wat ik tegen u heb gezegd, over dat ik u niet mocht. Ik zal de straf zelf bepalen als u dat verlangt, maar het is uw recht.’ Haar stem was even stijfjes als haar houding, maar in het geheel niet bevreesd. Ze leek bereid een leeuw uit te dagen. Meer dan bereid. Egwene moest op haar lip bijten om niet hardop te lachen. Het kostte moeite strak te blijven kijken; hopelijk dacht het tweetal dat ze de hik had. Ondanks hun felle betoog dat ze nog geen echte Aes Sedai waren, had Faolain zojuist bewezen volledig zuster te zijn. Soms legden zusters zichzelf een boetedoening op om het juiste evenwicht tussen trots en nederigheid te bewaren – dat evenwicht werd zeer hoog geacht, vaak was het de enige reden die werd gegeven – maar nooit wenste iemand bewust zoiets. Een boetedoening van een ander kon heel hardvochtig zijn en de Amyrlin werd verondersteld in deze zaak nog harder te zijn dan een Ajah. Niettemin maakten veel zusters van hun onderwerping aan de meerderheidswil van de Aes Sedai een hovaardige vertoning van gebrek aan hoogmoed. De prijs van nederigheid, noemde Siuan het. Ze overwoog de vrouw te zeggen een stuk zeep op te eten, enkel om haar gezicht dan te zien – Faolain had een scherpe tong – maar in plaats daarvan...

‘Voor de eerlijk geuite waarheid laat ik nooit iemand boete doen, dochter. Evenmin voor het feit dat je me niet mag. Je mag een afkeer van me hebben als je wilt, zolang je je aan je eed houdt.’ Niet dat iemand behalve een Duistervriend die bijzondere eed zou breken, maar in alles was een sluipgaatje te vinden. Een dunne tak was echter beter dan niets wanneer je je een beer van het lijf moest houden.

Faolains ogen gingen wijd open en Egwene zuchtte terwijl ze de vrouw gebaarde op te staan. Als het omgekeerde het geval was geweest, zou Faolain haar zeker stof hebben laten eten.

‘Om te beginnen geef ik jullie tweeën taken, dochters,’ zei ze.

Ze luisterden zorgvuldig. Faolain knipperde niet eens met haar ogen en Theodrin hield nadenkend een vinger tegen haar lippen. Ditmaal zeiden ze na het wegsturen zowat tegelijk: ‘Zoals u beveelt, Moeder,’ terwijl ze een knix maakten.

Egwenes goede stemming verdween echter snel. Terwijl Theodrin en Faolain vertrokken, kwam Meri binnen met het ontbijt op een blad. Egwene bedankte haar voor het reukzakje met rozenblaadjes en Meri zei: ‘Ik had wat tijd over, Moeder.’ Haar gezicht toonde Egwene een beschuldiging: dat zij te veel moest sloven óf dat de Amyrlin niet hard genoeg werkte. Geen lekker kruid boven de gestoofde vruchten. Meri’s gelaat had de muntthee zuur kunnen maken en de warme knapperige broodjes steenhard. Egwene stuurde haar weg voor ze begon te eten. De thee was trouwens slap; er was een tekort.

Het briefje onder de inktpot verzoette hem niet. ‘Niets belangwekkends in de droom,’ zei Siuans fijne handschrift. Dus zij was vannacht ook in Tel’aran’rhiod geweest. Ze ging er heel vaak heen om van alles te verkennen. Het deed er niet toe of ze op zoek was geweest naar Moghedien, hoewel dat zeer stom zou zijn geweest, of naar iets anders. Niets bleef niets.

Egwenes gezicht vertrok en niet alleen om het ‘niets’. Siuan in Tel’aran’rhiod vannacht hield in dat Leane die dag zou komen klagen. Siuan mocht zeer zeker geen enkele droom-ter’angreaal meer bezitten, nadat ze had getracht enkele andere zusters in de Wereld der Dromen te onderwijzen. Het was niet zozeer dat Siuan meer wist dan zij of doordat maar weinig zusters geloofden dat ze iemand nodig hadden, maar Siuan bezat een messcherpe tong en geen spoortje geduld. Gewoonlijk lukte het haar kalm te blijven, maar ze was twee keer met gebalde vuisten in geschreeuw uitgebarsten. Gelukkig voor haar had het slechts tot gevolg gehad dat ze de ter’angreaal niet meer kreeg.

Leane kreeg er wel een wanneer ze erom vroeg en vaak gebruikte Siuan die in het geheim. Dat was een van hun weinige geschilpunten. Allebei zouden ze Tel’aran’rhiod graag elke nacht betreden.

Met een grimas geleidde Egwene het kleinste stroompje Vuur, zodat een hoekje van het papier opvlamde; ze hield het vast tot het bijna geheel was opgebrand. Nu kon het niet meer gevonden worden door iemand die in haar spullen zocht naar dingen die achterdocht konden wekken.

Ze was al bijna klaar met eten en nog steeds alleen en dat was niet gebruikelijk. Sheriam zou haar zeker willen vermijden, maar Siuan had er moeten zijn. Ze stak het laatste hapje brood in haar mond en spoelde het weg met een laatste slok thee, waarna ze opstond om haar te gaan zoeken. Op dat ogenblik beende de gezochte echter de tent binnen. Als Siuan een staart had gehad, zou ze ermee hebben geslagen. ‘Waar ben jij geweest?’ wilde Egwene weten terwijl ze een ban tegen luisteraars weefde.

‘Aeldene trok me bij het ochtendkrieken uit bed,’ bromde Siuan, terwijl ze zich op een van de krukken liet neervallen. ‘Ze denkt nog steeds dat ze mij de ogen-en-oren van de Amyrlin kan ontfutselen. Niemand krijgt die! Niemand!’

Toen Siuan net in Salidar was aangekomen, een gesuste vrouw op de vlucht, een afgezette Amyrlin die volgens iedereen dood was, zouden de Aes Sedai haar wellicht hebben weggestuurd als ze niet de enige geweest was die het netwerk van faktoors van de Amyrlin Zetel kende, en ook dat van de Blauwe Ajah. Dat had zij geleid voor ze tot de zevenkleurige stola was verheven. Haar kennis gaf haar een zekere invloed, net zoals Leane die had verworven met haar netwerk in Tar Valon. Door de komst van Aeldene Steenbruggen, die haar was opgevolgd als hoofd van het Blauwe netwerk, was er veel voor Siuan veranderd. Aeldene was woest geweest dat verslagen van het handjevol Blauwe faktoors dat Siuan had kunnen bereiken, aan de andere Ajahs waren verstrekt. Dat Aeldenes eigen ambt was onthuld – slechts twee of drie zusters werden geacht zoiets te weten, zelfs binnen de eigen Ajah – had haar zo razend gemaakt dat ze bijna ontplofte. Ze had niet alleen de leiding van het Blauwe netwerk teruggegraaid en Siuan de mantel uitgeveegd met een stem die een span verder te horen was geweest, maar was haar zowat letterlijk aangevlogen. Aeldene kwam uit een Andoraans mijndorpje in de Mistbergen en men zei dat haar gebroken neus veroorzaakt was door vuistgevechten in haar jeugd. Aeldenes daden hadden anderen aan het denken gezet.

Egwene keerde naar haar wankele stoel terug en schoof het ontbijt-blad opzij. ‘Aeldene neemt het je niet af, Siuan, en iemand anders evenmin.’ Nadat Aeldene de Blauwe ogen-en-oren had opgeëist, waren anderen gaan denken dat de Blauwe die van de Amyrlin niet ook mocht hebben. Niemand had geopperd dat dat netwerk door Egwene geleid moest worden. De Zaal behoorde het te hebben. Dat zei Romanda en ze had de steun van Lelaine. Beiden wilden natuurlijk de leiding hebben, omdat degene die de verslagen als eerste kreeg, ook als eerste voordeel kon behalen. Aeldene vond dat die faktoors moesten worden toegevoegd aan het Blauwe netwerk, omdat Siuan van de Blauwe Ajah was. Gelukkig was Sheriam tevreden met de ontvangst van alle verslagen die Siuan ontving. Gewoonlijk kreeg ze die ook. ‘Ze kunnen je niet dwingen die af te geven.’

Egwene vulde haar kopje weer en zette het met de blauw geglazuurde honingpot op tafel bij de punt waar Siuan zat, maar de vrouw staarde er slechts naar. De boosheid was uit haar verdwenen. Ze zat in elkaar gezakt op haar kruk. ‘Je denkt nooit diep na over je vermogen,’ zei ze min of meer in zichzelf. ‘Je bent je ervan bewust dat je sterker bent dan iemand anders, maar je denkt er niet over na. Je weet gewoon dat je haar terwille bent, of zij jou. Vroeger was niemand sterker dan ik. Niemand tot...’ Haar ogen richtten zich op haar handen die verontrust in haar schoot bewogen. ‘Wanneer Romanda me toe-buldert, of Lelaine, slaat het soms als een bliksem op me neer. Ze staan nu zo ver boven me. Ik behoor mijn mond te houden tot ze me toestemming geven iets te zeggen. Zelfs Aeldene staat boven mij en haar vermogen is slechts middelmatig.’ Ze dwong zich op te kijken; haar mond stond strak terwijl ze verbitterd zei: ik neem aan dat ik me aan de werkelijkheid aanpas. Dat wordt er zo diep ingegrift, zelfs voor je ooit de proef van de stola aflegt. Maar ik haat het. Ik haat het!’ Egwene pakte haar pen die naast het inktpotje en het zand bakje lag. Ermee spelend koos ze zorgvuldig haar woorden. ‘Siuan, jij weet hoe ik denk over de veranderingen die nodig zijn. We doen veel te veel dingen, omdat Aes Sedai dat altijd zo hebben gedaan. Maar alles verandert en of iemand meent dat alles weer wordt als vroeger, doet er niet meer toe. Ik betwijfel of er ooit iemand tot Amyrlin is verheven zonder eerst Aes Sedai te zijn geweest.’ Dat had een opmerking over de verborgen verslagen van de Witte Toren uitgelokt moeten hebben – Siuan zei vaak dat er niéts was dat niet al eerder in de geschiedenis van de Witte Toren was gebeurd, hoewel dit echt de eerste keer leek – maar Siuan bleef moedeloos zitten, als een halflege meelbaal. ‘Siuan, de Aes Sedai-manier is niet de enige manier, en niet eens altijd de beste. Ik wil zeer zeker de allerbeste manier volgen, en wie die verandering niet kan of wil aanleren, kan er maar beter mee leren leven.’ Ze boog zich over het tafeltje heen en probeerde bemoedigend te kijken. ‘Ik heb nooit uitgevonden hoe de Wijzen vaststellen wie de eerste of laatste is, maar het is niet op basis van vermogen met de Ene Kracht. Er zijn geleidsters die buigen voor vrouwen die niet kunnen geleiden. Een van de Wijzen, Sorilea, zou het niet eens tot Aanvaarde hebben gebracht, maar zelfs de sterkste geleidsters springen op wanneer zij dat zegt.’

‘Wilders,’ zei Siuan neerbuigend, maar het ontbeerde kracht.

‘Aes Sedai dan. Ik werd niet tot Amyrlin verheven omdat ik de sterkste was. De Zaal kiest de verstandigste vrouw als gezant of raadsvrouwe, de behendigste in elk geval, niet degene met de meeste Kracht.’ Ze kon maar beter verzwijgen waarin die zuster kundig moest zijn, al bezat Siuan de bijzondere vaardigheden zeker.

‘De Zaal? De Zaal laat me thee zetten. Misschien laten ze me vegen na afloop van een zitting.’

Egwene schoof naar achteren op haar stoel en gooide de pen neer. Ze wilde de vrouw door elkaar rammelen. Siuan had doorgezet terwijl ze helemaal niet kon geleiden en nü kreeg ze slappe knieën? Egwene stond op het punt haar over Theodrin en Faolain te vertellen; dat zou haar opkikkeren en haar goedkeuring krijgen. Maar toen zag ze langs de openstaande tent een lichtbruine vrouw rijden, die in gedachten verzonken leek onder haar grote grijze zonnehoed. ‘Siuan, daar is Mijrelle.’ Ze liet de ban los en snelde naar buiten. ‘Mijrelle!’ riep ze. Siuan had een overwinning nodig om de smaak van gekoeioneerd te worden uit haar mond te krijgen en dit kon er een zijn. Mijrelle hoorde bij Sheriams groepje en had blijkbaar een persoonlijk geheim.

Mijrelle trok de teugels aan van haar roodbruine ruin en keek rond. Ze schrok toen ze Egwene zag. Aan haar gezicht te zien had de Groene zuster niet beseft door welk gedeelte van het kamp ze reed. Een dunne stofmantel hing over de rug van haar lichtgrijze rijkleding. ‘Moeder,’ zei ze aarzelend, ‘met uw verlof...’

‘Dat krijg je niet,’ onderbrak Egwene haar, waardoor de andere vrouw ineenkromp. Elke twijfel dat Mijrelle alles van de vorige avond al van Sheriam had vernomen verdween, ‘Ik wil met je praten. Nu meteen.’

Siuan was eveneens naar buiten gekomen. Ze keek echter niet naar de zuster die verontrust afsteeg, maar staarde tussen de tenten door na. ar een magere grijzende man in een gehavend kuras dat over zijn vaalbruine jas was gegord. Hij voerde een grote vos aan de hand mee en zijn aanwezigheid was verrassend. Heer Brin gaf zijn berichten meestal mee aan een boodschapper en zijn zeldzame bezoeken waren gewoonlijk afgelopen voor Egwene van zijn komst had gehoord. Siuan trok het plechtstatige gezicht van een Aes Sedai, zodat je haar jeugdige trekken bijna vergat.

Na een korte blik op Siuan boog Brin kort zijn been, waarbij hij zijn zwaard met een gemakkelijke sier opzij hield. Hij had een verweerd en gebruind uiterlijk en was redelijk lang, maar hij leek veel groter dan hij was. Er was niets opzichtigs aan hem. Het zweet op zijn brede gezicht gaf de indruk dat hij het druk had. ‘Moeder, kan ik u spreken ? Alleen?’

Mijrelle draaide zich om alsof ze wilde vertrekken, maar Egwene snauwde: ‘Jij blijft hier. Blijf waar je bent!’ Mijrelles mond zakte open. Haar verbazing gold zowel haar eigen gehoorzaamheid als Egwenes besluitvaardigheid. Haar gezicht verflauwde tot bittere berusting, wat ze snel achter koele trekken verborg, al werden die geloochenstraft door de manier waarop ze met de teugels speelde.

Brin knipperde niet eens met zijn ogen, hoewel hij volgens Egwene zeker iets van de toestand begreep. Ze vermoedde dat weinig zaken hem verbaasden of verontrustten. Telkens was één blik op hem al voldoende om Siuans stekels overeind te krijgen, want het was overduidelijk dat zij meestal met de ruzie begon. Haar vuisten rustten reeds op haar heupen en ze keek hem strak aan, met een stekende blik die iedereen ongemakkelijk zou hebben gemaakt, zelfs als hij niet van een Aes Sedai was gekomen. Mijrelle zou meer opleveren dan hulp voor Siuan. Misschien. ‘Ik was van plan u vanmiddag uit te nodigen, heer Brin. Bij deze nodig ik u dus uit.’ Ze had vragen voor hem. ‘Neemt u me niet kwalijk dat we vanmiddag verder praten.’

Hij liet zich echter niet wegsturen en zei: ‘Moeder, een groep verkenners is vlak voor zonsopkomst op iets gestuit. Iets waarvan ik denk dat u het zelf hoort te zien. Ik kan snel voor begeleiding zorgen...’

‘Dat is niet nodig,’ onderbrak ze hem snel. ‘Mijrelle, jij gaat mee. Siuan, kun je iemand vragen mijn paard te halen, alsjeblieft. Zo snel mogelijk.’

Een ritje met Mijrelle zou beter zijn dan haar hier ter verantwoording te roepen, als de aanwijzingen die Siuan had verkregen echt op iets wezen, en al rijdend kon ze Brin haar vragen stellen. Die twee dingen hadden haar haast echter niet veroorzaakt. Ze had net een flits opgevangen van Lelaine die tussen de tenten kwam aanschrijden, met Takima naast zich. Op een enkele uitzondering na waren alle vrouwen die voor Siuans afzetting Gezetenen waren geweest, in Lelaines dan wel Romanda’s kamp beland. De meeste nieuwe Gezetenen hadden een eigen koers uitgezet, wat volgens Egwene iets beter was. Een heel klein beetje.

Zelfs op die afstand was duidelijk te zien hoe strak Lelaines schouders stonden. Ze leek bereid door alles heen te benen wat haar voor de voeten kwam. Siuan zag haar ook en schoot weg zonder zich tijd te gunnen voor een knix, al kon ze eigenlijk niet netjes vertrekken, tenzij ze op Brins paard sprong.

Lelaine plantte zich voor Egwene neer, maar keek Brin nagelscherp aan, bedenkend en overwegend wat de man hier deed. Ze had echter een grotere vis op te dienen, ‘Ik moet de Amyrlin spreken,’ zei ze gebiedend terwijl ze naar een plekje naast Mijrelle wees. ‘Jij wacht, met jou wil ik hierna praten.’ Brin boog, zij het niet zo diep en leidde zijn paard naar de aangewezen plaats. Mannen die enigszins bij hun verstand waren, leerden spoedig dat een ruzie met een Aes Sedai weinig hielp en dat je bij een Gezetene het onderspit dolf, stond bij voorbaat vast.

Voor Lelaine echter haar mond kon opendoen, stond Romanda naast haar. Zij was zo overheersend aanwezig dat Egwene Varilin aanvankelijk niet eens opmerkte, terwijl die slanke roodharige Grijze Gezetene toch een paar duim langer was dan de meeste mannen. De enige verrassing was dat Romanda niet eerder was verschenen. Zij en Lelaine beloerden elkaar als haviken en geen van beiden gunde de ander enige tijd alleen met Egwene. Zowat tegelijk omhulde de gloed van saidar beide vrouwen en ieder weefde een ban rond het vijftal om afluisteren te voorkomen. Hun ogen botsten uitdagend in uiterlijk koele en beheerste gezichten, maar geen van beiden loste haar ban.

Egwene beet op haar tong. In het openbaar besloot de sterkste zuster in een groep of een gesprek afgeschermd werd en het gebruik zei dat de Amyrlin die beslissing nam wanneer zij aanwezig was. Ze had echter geen zin in valse verontschuldigingen als ze er wat van zou zeggen. Als ze erop stond, zouden ze natuurlijk toegeven, maar zich dan net gedragen alsof ze een zeurend kind op haar gemak stelden. Ze beet op haar tong en ziedde inwendig. Waar was Siuan? Dat was niet eerlijk – paarden laten zadelen duurde langer dan een paar tellen – maar eigenlijk wilde ze haar rok grijpen om niet met beide handen haar hoofd te omvatten.

Romanda beëindigde als eerste de staar-wedstrijd, al was ze niet verslagen. Ze wendde zich zo onverwacht tot Egwene dat Lelaine achterbleef met een blik in de leegte en er dwaas uitzag. ‘Delana maakt weer moeilijkheden.’ Haar hoge geknepen stem klonk bijna lief en tegelijk scherp, wat haar volslagen gebrek aan achting benadrukte. Romanda’s haar was geheel grijs, bijeengebonden in een keurig knotje in de nek, maar haar leeftijd had haar zeker niet zachter gemaakt. Takima, met haar lange zwarte haren en huid als van oud ivoor, was al bijna negen jaar Gezetene voor de Bruinen. Ze trad in de Zaal even ferm op als tijdens haar lessen, maar ze stond met gevouwen handen bescheiden een pas naar achteren. Romanda leidde haar groep even streng als Sorilea. Zij was een zuster voor wie sterkte inderdaad het enig belangrijke was en Lelaine leek daarin niet voor haar onder te doen.

‘Ze wil de Zaal een voorstel voorleggen,’ bracht Lelaine bits naar voren, weigerend Romanda aan te kijken. Dat ze het eens was met de ander deed haar zeker even weinig plezier als het feit dat ze als tweede aan het woord kwam. Romanda besefte dat ze een licht voordeel had behaald en glimlachte, een zwak krullen van haar lippen.

‘Waarover?’ vroeg Egwene, tijd winnend. Ze wist bijna zeker wat het was. Het was heel moeilijk niet hardop te zuchten. Het was heel moeilijk niet over haar slapen te strijken.

‘Over de Zwarte Ajah, natuurlijk, Moeder,’ antwoordde Varilin, die keek alsof de vraag haar verbaasde, waar ze ook reden toe had. Delana was hoorndol van dat onderwerp. ‘Ze wil dat de Zaal Elaida openlijk veroordeelt en uitmaakt voor een lid van de Zwarte Ajah.’ Ze zweeg opeens toen Lelaine haar hand ophield. Lelaine gaf haar volgelingen wat meer ruimte dan Romanda, al kon het ook zijn dat haar greep wat minder sterk was.

‘U moet met haar praten, Moeder.’ Lelaine had een warme glimlach, wanneer ze dat wenste. Siuan had verteld dat ze ooit vriendinnen waren geweest – Lelaine had haar met een vorm van welkom weer aanvaard – maar Egwene vond die glimlach een geoefend gereedschap. ‘En wat moet ik zeggen?’ Haar handen jeukten om haar hoofdpijn weg te wrijven. Deze twee zorgden er elk voor dat de Zaal alleen goedkeurde wat zij wilde, en zeker heel weinig van wat Egwene voorstelde, met als gevolg dat er eigenlijk bijna niets werd goedgekeurd. Wilden deze twee nu dat zij tegen een Gezetene optrad? Delana steunde weliswaar Egwenes voorstellen, maar alleen wanneer het haar uitkwam. Delana was een windvaan die met ieder zuchtje meedraaide, en als ze de laatste tijd wat vaker Egwenes richting uit zwaaide, betekende dat niet zoveel. De Zwarte Ajah leek haar enige vaste zorg te zijn. Waar bleef Siuan toch?

‘Zeg haar ermee op te houden, Moeder.’ Lelaines glimlach en toon gaven Egwene de indruk dat ze een geliefde dochter goede raad gaf. ‘Deze dwaasheid is meer dan waanzin, het maakt iedereen onrustig. Er zijn zelfs al zusters die het beginnen te geloven, Moeder. Binnen de kortste keren zal het idee zich onder de bedienden en krijgslieden verspreiden.’ Haar blik op Brin was een en al twijfel. Brin leek een poging te doen wat te praten met Mijrelle die naar de afgeschermde groep staarde en verontrust de teugels door haar in handschoenen gehulde handen liet glijden.

‘Geloven wat duidelijk is, is niet dwaas,’ blafte Romanda. ‘Moeder’ -in haar mond klonk het veel te veel als ‘kind’ – ‘de reden dat Delana de mond gesnoerd dient te worden is dat ze geen goed doet en behoorlijk veel schade aanricht. Misschien is Elaida een Zwarte zuster, al koester ik grote twijfel over de geruchten uit de tweede hand die dat mens Halima ons heeft gebracht. Elaida is in hoge mate eigenwijs, maar ik kan niet geloven dat ze slecht is. En al was ze dat toch, dan nog zullen die wilde beschuldigingen buitenstaanders achterdochtig maken jegens iedere Aes Sedai en de Zwarten nog verder in hun schuilplaatsen doen kruipen. Er zijn manieren om ze uit te graven, als we ze niet op de vlucht jagen.’

Lelaine snoof bijna met opgetrokken neus. ‘Zelfs als die onzin waar is, zal geen enkele zuster met enige waardigheid jouw aanpak willen ondergaan, Romanda. Wat jij hebt voorgesteld wankelt op het randje van marteling.’ Egwene knipperde verward met haar ogen. Noch Siuan of Leane hadden haar hierover iets doorgegeven. Gelukkig schonken de Gezetenen haar zo weinig aandacht dat ze het niet eens merkten. Zoals gewoonlijk.

Romanda plantte haar vuisten in de zij en stelde zich vierkant voor Lelaine op. ‘Wanhopige dagen vereisen wanhopige maatregelen. Men zou kunnen vragen waarom iemand haar waardigheid belangrijker acht dan het vinden van dienaren van de Duistere.’

‘Dat lijkt gevaarlijk veel op een beschuldiging,’ zei Lelaine, haar ogen half toegeknepen.

Nu was het Romanda die glimlachte, een koude stekelige lach. ‘Ik zal de eerste zijn die zich aan mijn aanpak onderwerpt, Lelaine, als jij de tweede bent.’

Lelaine gromde echt en kwam een halve stap dichterbij, terwijl Romanda zich met uitgestoken kin naar haar toeboog. Ze leken bereid te zijn elkaar de haren uit te trekken en in het zand te gaan vechten, waarbij elke Aes Sedai-waardigheid vergeten zou worden. Varilin en Takima keken elkaar even woest aan als twee dienstmeiden die hun meesteres steunden. Een wadvogel op hoge poten die een winterkoninkje uitdaagde. Het hele stel leek Egwene volkomen vergeten te zijn. Siuan kwam aanhollen met een grote strohoed op. Ze leidde een dikke vaalgrijze merrie met witte enkels en kwam glijdend tot stilstand bij het zien van de afgeschermde groep. Een stalknecht vergezelde haar, een magere kerel met een lang rafelig vest en een versteld hemd die de teugels van een grote ruin vasthield. Hij zag de bannen niet, maar de gezichten des te beter. Zijn ogen sperden zich wijd open en hij begon langs zijn lippen te likken. Ook andere voorbijgangers liepen met een grote boog om dit alles heen en deden of ze niets zagen, zowel Aes Sedai, zwaardhanden als bedienden. Alleen Brin bekeek hen fronsend, alsof hij zich afvroeg wat er voor zijn oren verborgen werd gehouden. Mijrelle bond haar zadeltassen weer vast, duidelijk van plan weg te rijden.

‘Wanneer jullie hebben besloten wat ik behoor te zeggen,’ verkondigde Egwene, ‘kan ik beslissen wat ik ga doen.’ Ze waren haar écht vergeten. Het viertal staarde haar verbijsterd aan, terwijl ze tussen Romanda en Lelaine door de dubbele ban uitstapte. Ze voelde natuurlijk niets terwijl ze door de stromen schreed. Die waren er niet op gemaakt om zoiets stevigs als een lichaam tegen te houden. Mijrelle klauterde op haar ruin, haalde diep adem en straalde berusting uit. De bannen waren verdwenen, al waren de twee Gezetenen nog steeds gehuld in een saidargloed. Toekijkend was ieder van hen een nog sterker beeld van ergernis dan de ander. Haastig deed Egwene de dunne linnen stofmantel om die voor haar op het zadel was gelegd en trok haar rijhandschoenen uit een klein mantelzakje. Een donkerblauwe hoed met een brede rand hing aan de hoge boog van haar zadel. Hij paste bij haar gewaad, net als de waaier van witte pluimen die schuin over de voorkant hing, wat duidelijk Chesa’s hand verried.

De hitte kon ze negeren, maar het felle zonlicht was een andere zaak. Ze maakte de speld van de veren los, stopte ze in de zadeltas, zette de hoed op en maakte de linten onder haar kin vast.

‘Zullen we gaan, Moeder?’ vroeg Brin. Hij zat reeds in het zadel. De helm die aan zijn zadel had gehangen, verborg nu zijn gezicht half achter stalen spijlen. Bij hem leek het heel natuurlijk, alsof hij in een harnas geboren was.

Ze knikte. Er werd geen poging gedaan hen tegen te houden. Lelaine zou zonder te aarzelen in het openbaar ‘stop’ roepen, maar Romanda... Egwene voelde zich ondanks haar barstende hoofdpijn opgelucht toen ze wegreed. Wat móést ze met Delana aan? Wat kón ze doen? De hoofdweg in die streek, een breed zandpad dat zo hard was dat er geen stof van opwolkte, liep door het legerkamp en over de scheiding met het kampement van Aes Sedai. Brin stak het schuin over, en reed tussen de rest van het leger aan de andere kant door. Hoewel het legerkamp dertigmaal zoveel mensen bevatte als het Aes Sedai-kamp, leken er naar verhouding veel minder tenten voor hen te zijn dan voor de zusters en hun bedienden. Het kamp strekte zich uit over de vlakte en de hellingen. De meeste krijgslieden sliepen onder de open hemel. Het was evenwel moeilijk je de laatste regenbui te herinneren en er was zeker geen wolkje te bekennen. Vreemd genoeg waren er hier meer vrouwen dan in het kamp van de zusters, hoewel het er bij een eerste blik tussen al die mannen minder leken. Koks waren bezig met potten en pannen en wasvrouwen met grote stapels kleren, terwijl sommigen paarden of wagens nakeken. Een behoorlijk aantal leek vrouwen van krijgslieden. Zij zaten tenminste te breien of kleren te verstellen of roerden in kleine pannen. Bijna overal hadden wapensmeden hun tenten opgericht. Hamers lieten staal schallen op aambeelden, pijlenmakers voegden pijlen toe aan de bossen aan hun voeten en hoefsmeden keken de paarden na. Overal stonden wagens in alle soorten en maten, honderden, misschien wel duizenden. Het leger leek alles mee te sleuren wat het onderweg tegenkwam. De meeste bevoorraders waren reeds op pad, maar enkele karren op hoge wielen en een wagentrein hotsten nog weg, op zoek naar boerderijen en dorpen. Hier en daar hieven krijgslieden een gejuich aan toen ze voorbijreden. ‘Heer Brin!’ en: ‘De Stier! De Stier!’ Dat was zijn wapen. Niemand riep iets over Aes Sedai of de Amyrlin Zetel.

Egwene draaide zich in het zadel om zodat ze zeker wist, dat Mijrelle nog steeds volgde. Dat deed ze; ze gaf haar paard de vrije teugel terwijl ze een verre, ietwat misselijke blik vertoonde. Siuan had achteraan een plaatsje gevonden, als een herderin bij verdwaalde schapen. Wellicht was ze bang haar rijdier aan te sporen, de vaalgrijze was overduidelijk een zacht eitje, maar Siuan zou een kinderpaardje nog als een oorlogsros behandelen.

Egwene voelde een steek van ergernis over haar eigen rijdier. Hij heette Daishar, Zege in de Oude Spraak. Ze had veel liever op Bela willen rijden, een ruige kleine merrie, niet veel groter dan Siuans vaalgrijze paard. Op Bela was ze uit Emondsveld weggereden. Soms kreeg ze het idee dat ze een pop was, schrijlings op een ruin die voor een krijgsros kon doorgaan, maar de Amyrlin diende een behoorlijk rijdier te hebben. Geen ruig karrenpaard. En ook al had ze deze regel zelf gemaakt, ze voelde zich even ingeperkt als een novice.

Ze keerde zich weer en vroeg: ‘Verwacht u nog tegenstand, heer Brin?’ Hij keek haar zijdelings aan. Ze had vlak voor hun vertrek uit Salidar hetzelfde gevraagd en tweemaal bij hun tocht door Altara. Niet genoeg om achterdocht te wekken, dacht ze.

‘Morland lijkt op Altara, Moeder. Iedere man heeft het te druk met intriges tegen zijn buurman of met hem te vuur en te zwaard te bestrijden. Alleen voor een oorlog zullen ze zich bij elkaar aansluiten, en zelfs dan zal het met tegenzin zijn.’ Hij zei het heel droog. Hij was kapitein-generaal geweest van de koninginnengarde in Andor en had jaren van grensgeschillen met de Morlanders achter zich. ‘Ik ben bang dat Andor een ander verhaal zal zijn. Ik kijk er niet naar uit.’ Hij voerde het paard een zacht glooiende helling op om drie wagens te vermijden die hotsend over de rotsen hun kant opkwamen. Egwene probeerde haar gezicht strak te houden. Andor. Eerder had hij slechts nee gezegd. Ze bevonden zich nu in de uitlopers van de Cumbar-heuvels, iets ten zuiden van Lugard, de hoofdstad van Morland. Als de tocht voorspoedig verliep, lag de grens met Andor nog maar tien dagen verder.

‘En wanneer we Tar Valon bereiken, heer Brin, welk plan heeft u dan om de stad in te nemen?’

‘Dat heeft nog niemand me gevraagd, Moeder.’ Zojuist had ze gedacht dat zijn stem droog was, maar nu leek die recht uit de Woestenij te komen. ‘Tegen de tijd dat we bij Tar Valon aankomen, zal ik, als het Licht het wil, twee- tot driemaal zoveel mannen hebben als nu.’ Egwene kromp ineen bij de gedachte dat zoveel krijgslieden ook betaald moesten worden, maar hij leek het niet te merken. ‘Daarmee sla ik een belegering rond de stad. Het moeilijkste zal zijn om schepen te vinden om af te zinken, zodat de Noord- en Zuidhaven afgesloten worden. De havens zijn evenzeer een sleutel tot de stad als de brugsteden, Moeder. Tar Valon is groter dan Cairhien en Caemlin samen. Als er geen voedsel meer wordt aangevoerd...’ Hij trok zijn schouders op. ‘Een groot deel van oorlog is wachten, wanneer je niet optrekt of terugtrekt.’

‘En als je niet zoveel krijgslieden hebt?’ Ze had er nooit aan gedacht dat al die mensen, waaronder vrouwen en kinderen, honger zouden lijden. Het was nooit echt doorgedrongen dat anderen er ook bij betrokken zouden raken. Niet alleen Aes Sedai en krijgslieden. Hoe had ze zo stom kunnen zijn? Ze had de gevolgen van een oorlog in Cairhien gezien. Brin leek het licht op te vatten, maar ja, hij was een krijgsman. Ontberingen en dood moesten in een oorlog een alledaags gebeuren zijn. ‘Wat gebeurt er als u, laten we zeggen, alleen hebt wat u nu hebt?’

‘Een belegering?’ Blijkbaar was iets van hun woorden eindelijk door Mijrelles gemijmer heen gebroken. Ze spoorde de ruin aan waardoor een aantal mannen opzij moest springen en sommigen plat op de grond vielen. Enkelen wilden al gaan schelden, maar toen ze haar leeftijdloze gelaat zagen, klemden ze hun kaken op elkaar, laaiend. Desondanks hadden ze voor haar net zo goed niet kunnen bestaan. ‘Artur Haviksvleugel heeft Tar Valon twintig jaar belegerd en het is hem niet gelukt.’ Opeens besefte ze dat iedereen haar kon horen en ze ging zachter praten, maar het klonk nog steeds bits. ‘Verwacht u dat wij twintig jaar willen wachten?’

De bijtende toon gleed van Garet Brin af zonder een spatje achter te laten. ‘Heeft een rechtstreekse aanval dan uw voorkeur, Mijrelle Sedai?’ Het was of hij haar vroeg of ze wel of geen honing in de thee wenste. ‘Verschillende van Haviksvleugels generaals hebben het geprobeerd en werden afgeslacht. Geen enkel leger heeft ooit een bres in de muren van Tar Valon geslagen.’

Dat was niet geheel waar, wist Egwene. In de Trollok-oorlogen had een Trollokleger onder Gruwheren zelfs een deel van de Witte Toren geplunderd en gebrandschat. Aan het eind van de Oorlog van de Tweede Draak had een leger geprobeerd Guaire Amalasan te redden voor hij werd gestild, en dat was ook tot de Toren doorgedrongen. Mijrelle kon dat echter niet weten en Garet Brin evenmin. Toegang tot die verborgen verslagen, diep in de librije van de Toren, was verboden door een wet die zelf geheim was, en het onthullen van het bestaan van die verslagen of van de wet betekende verraad. Siuan had gezegd dat er tussen de regels van deze verslagen ook aanwijzingen te vinden waren van feiten die zelfs daarin niet waren vastgelegd. De Aes Sedai waren, wanneer ze dat nodig achtten, heel goed in het verbergen van de waarheid, zelfs voor zichzelf.

‘Met honderdduizend of met wat ik nu heb,’ vervolgde Brin, ‘zal ik de eerste zijn. Indien ik de havens kan afsluiten. De generaals van Haviksvleugel hebben dat nooit gekund. De Aes Sedai hadden steeds de ijzeren kettingen tijdig opgetrokken om de schepen vóór de havenmonding tegen te houden, zodat ze niet op de goede plaats konden worden afgezonken om de aanvoer te stoppen. Voedsel en voorraden kwamen de stad in. Uiteindelijk komt het tot uw gewenste aanval, maar pas als de stad verzwakt is, als ik het voor het zeggen heb.’ Zijn stem klonk nog steeds... gewoon. Een man die een uitstapje besprak. Zijn hoofd wendde zich naar Mijrelle en al bleef hij hetzelfde, iets van spanning was zelfs achter het vizier in zijn ogen zichtbaar. ‘En u allen hebt ermee ingestemd dat ik dat bij krijgszaken zou hebben. Ik ga geen mannen de dood in jagen.’

Mijrelle wilde wat zeggen maar deed haar mond langzaam weer dicht. Het was duidelijk dat ze niet wist wat ze moest zeggen. Ze hadden hun woord gegeven, zij en Sheriam en de anderen die alles hadden geregeld op de dag dat hij in Salidar verscheen, hoe bitter die gift ook smaakte. Hoe hard de Gezetenen er ook onderuit trachtten te komen. Zij hadden hun woord niet gegeven. Brin deed echter alsof ze dat wel hadden gedaan en tot dusver had hij steeds aan het langste eind getrokken. Tot dusver.

Egwene voelde zich ziek. Zij had een oorlog meegemaakt. Door haar hoofd flitsten beelden van strijdende mannen die zich moordend een weg baanden door de straten van Tar Valon, beelden van stervende mensen. Haar ogen vielen op een kauwende kerel met een vierkante kaaklijn die zijn piek scherpte. Zou hij in die straten de dood vinden? De grijzende kalende man die zijn vingers zo zorgvuldig langs iedere pijl liet glijden voor hij de schacht in de koker liet zakken? En die daar. Die jongen die wat wankelde in zijn hooggehakte rijlaarzen, leek nog te jong om zich te scheren. Licht, wat waren er veel jongens bij. Hoeveel zouden er sterven? Voor haar. Voor gerechtigheid, voor het recht. Voor de wereld, maar diep in zich besefte ze: voor haar. Siuan hief haar hand, maar maakte het gebaar niet af. Als ze dichterbij was geweest, had ze de Amyrlin Zetel op haar schouder kunnen kloppen, maar dan had iedereen het gezien.

Egwene richtte zich op. ‘Heer Brin,’ zei ze strak, ‘wat wilt u me tonen?’ Ze meende dat hij bijna even naar Mijrelle keek voor hij antwoord gaf.

‘Het is beter dat u het met eigen ogen ziet, Moeder.’ Egwenes hoofd voelde alsof het openbarstte. Mochten Siuans aanwijzingen nog op iets uitlopen, dan ging ze Mijrelle villen. Als dat niet zo was, ging ze Siuan villen. En om het eerlijk te verdelen zou ze Garet Brin gelijk meenemen.

Загрузка...