34 Ta’veren

Op het voorplein van het Zonnepaleis stond alles wat Rhand had bevolen klaar. Bijna alles tenminste. De ochtendzon wierp lange, schuine schaduwen van de gelede torens, zodat voor de grote bronzen poorten slechts een strook van zo’n dertig voet in het volle licht lag. Dashiva, Flin en Narishma, de drie Asha’man die hij bij zich hield, wachtten naast hun paarden. Zelfs Dashiva zag er indrukwekkend uit met zijn zilveren zwaard en de rood met gouden draak op zijn zwarte kraag, hoewel hij nog steeds het zwaard aan zijn heup bevoelde alsof hij eeuwig verbaasd was het daar aan te treffen. Honderd wapenknechten op strijdrossen stonden achter Dobraine zelf, met twee grote banieren die slap hingen in de stille hitte. Hun donkere wapenrusting was opnieuw gelakt, zodat die glinsterde in de zon, en onder de lanspunten waren zijden wimpels in rood, wit en zwart gebonden. Ze barstten in gejuich uit toen Rhand verscheen. Hij had zijn zwaardgordel met de gouden drakengesp over een rode jas met veel goud gegespt.

‘Altor! Altor! Altor!’ schalde het van de paleishof. De mensen op de overvolle boogschutterbalkons voegden zich erbij. Tyreners en Cairhienin in kant en zijde, die tot een week geleden Colavaere ongetwijfeld evenzeer hadden toegejuicht. Mannen en vrouwen die anderen zouden toejuichen, wanneer hij ooit iaat naar Cairhien zou terugkeren, sommigen tenminste, zwaaiden luid schreeuwend met allebei de armen. Hij hief de Drakenstaf bij wijze van antwoord en ze riepen nog luider.

Tussen het gejuich stegen donderend tromgeroffel en geschal van trompetten op, voortgebracht door een tiental mannen van Dobraine. Ze droegen vuurrode tunieken met de zwart-witte schijf op de borst. De helft had lange trompetten die dezelfde kleuren toonden, de andere helft had zwart-wit beklede keteltrommen aan beide kanten van hun paarden.

Vijf met stola’s getooide Aes Sedai wachtten hem op, zodra hij de brede treden afdaalde, of eigenlijk zweefden ze naar hem toe. Alanna’s grote donkere, doordringende ogen schonken hem een lange onderzoekende blik. Het kleine knoopje gevoelens in zijn schedel gaf aan dat ze zich kalmer voelde, meer ontspannen was dan ooit. Toen wenkte ze even en Min raakte zijn arm aan om verderop wat met haar te praten. Bera en de anderen maakten een kleine knix en bogen daarbij licht hun hoofd, terwijl achter hem de Aiel het paleis uit stroomden. Nandera ging aan het hoofd van tweehonderd Speervrouwen – ze wilde niet onderdoen voor die ‘eedbrekers’. Camar, een magere en lange Daryne Aiel van de Krompieksibbe, grijzer dan Nandera en een half hoofd langer dan Rhand, leidde tweehonderd Seia Doon die zich niet wilden laten overtroeven door de Far Dareis Mai, laat staan door de Cairhienin. Ze trokken aan weerszijden langs hem en de Aes Sedai, en omringden het plein. Naast hem stonden Bera, net een trotse boerenvrouw, Alanna, een donkere, knappe koningin, beiden in stola’s met groene franje, en de gezette Rafela, die nog donkerder was en blauw droeg. Ze namen hem bezorgd op, evenals de koel kijkende Faeldrin, een Groene zuster, die haar dunne vlechten had voorzien van kleurige kralen. De in grijs gehulde, slanke Merana had zulke diepe rimpels in haar voorhoofd dat Rafela er een plaatje van Aes Sedai-sereniteit bij leek. Vijf.

‘Waar zijn Kiruna en Verin?’ wilde hij weten, ‘Ik heb jullie allemaal opgeroepen.’

‘Dat heeft u inderdaad, mijn heer Draak,’ antwoordde Bera gladjes. Ze maakte nog een tweede knix, slechts een heel kleine, maar hij keek ervan op. ‘We konden Verin niet vinden. Ze bevindt zich ergens in de Aieltenten. Ze ondervraagt de’ – haar vlotte woorden haperden even – ‘de gevangenen, geloof ik, in een poging erachter te komen wat hun plannen waren, als ze Tar Valon hadden bereikt.’ Als hij Tar Valon had bereikt. Ze was wel zo wijs om dat niet te zeggen waar iedereen het kon horen. ‘En Kiruna is... in overleg met Sorilea over gedragsregels. Maar ik ben er zeker van dat ze heel verheugd zal zijn om zich bij ons te voegen als u een persoonlijke oproep naar Sorilea stuurt. Ik wil zelf wel gaan als u me...’

Hij wuifde het weg. Vijf zou genoeg moeten zijn. Misschien kon Verin er wat van opsteken. Wilde hij het wel weten? En Kiruna! Gedragsregels? ‘Ik ben blij dat jullie her met de Wijzen kunnen vinden.’ Bera wilde wat terug zeggen, maar klemde toen haar lippen op elkaar.

Hij vroeg zich af wat Alanna tegen Min zei, want die had opeens vuurrode wangen en haar kin hoog in de lucht, hoewel ze toch kalm antwoord leek te geven. Hij vroeg zich af of ze het hem zou vertellen. Van één ding bij vrouwen was hij rotsvast overtuigd: stuk voor stuk hadden ze een geheim plekje in hun hart. Soms deelden ze dat met een andere vrouw, maar nooit met een man. Dat was het enige waar hij bij vrouwen zeker van was.

‘Ik ben hier niet om de hele dag te blijven staan,’ zei hij geërgerd. De Aes Sedai hadden zich zo opgesteld dat Bera vooraan liep, met de anderen een halve stap achter haar. Als Kiruna er was geweest, zou die de leiding genomen hebben. Hun eigen afspraak, niet van hem. Hij gaf er werkelijk niet om zolang ze zich aan hun eed hielden en hij zou er niets van hebben gezegd, als Min en Alanna daar niet hadden gestaan. ‘Van nu af aan spreekt Merana voor jullie en nemen jullie haar bevelen aan.’

Gezien de ogen die opeens groter werden, zou hij hebben kunnen denken dat hij ieder een klap had gegeven. Zelfs Merana. Alanna’s hoofd draaide zich eveneens met een ruk naar hem toe. Waarom waren ze zo geschokt? Weliswaar hadden Bera en Kiruna na Dumais Bron alle gesprekken gevoerd, maar Merana was in Caemlin het hoofd van het gezantschap geweest.

‘Klaar, Min?’ vroeg hij en zonder op antwoord te wachten schreed hij het paleisplein op. De grote, vurig ogende ruin die hij op de terugweg van Dumais Bron had bereden, was voor hem klaargezet met een zadel met hoge zadelboom en veel goudwerk op een vuurrood kleed met borduurwerk, waarin op elke hoek de zwart-witte schijf stond. Het tuig paste bij het dier en bij zijn naam, Tai’daishar. In de Oude Spraak: ‘Roemrijke heer.’ Zowel paard als tuig paste bij de Herrezen Draak. Bij het opstijgen leidde Min de muisgrijze merrie naar voren die zij sinds de slag had gebruikt. Ze trok haar rij handschoenen aan, voor ze zich in het zadel zwaaide. ‘Seiera is een fijn dier,’ zei ze, een klopje op de gebogen nek gevend, ‘Ik wou dat ze van mij was. Ik vind haar naam ook mooi. We noemen die bloem in Baerlon een blauwoogje en in de lente kun je ze overal vinden.’

‘Ze is van jou,’ zei Rhand. Hij wist niet van welke Aes Sedai de merrie was, maar ze zou niet weigeren haar te verkopen. Hij zou Kiruna duizend kroon voor Tai’daishar geven en dan mocht ze niet klagen. De mooiste rashengst van Tyr kostte nog geen tiende daarvan. ‘Had je een boeiend gesprek met Alanna?’

‘Niets waarin jij belang zou stellen.’ zei ze achteloos. Maar haar wangen kleurden wel iets rood.

Hij snoof zachtjes en verhief toen zijn stem. ‘Heer Dobraine, ik denk dat ik het Zeevolk nu lang genoeg heb laten wachten.’

De stoet trok een grote menigte aan langs de brede lanen en vulde vensters en daken terwijl het nieuws voor hen uit snelde. Twintig lansiers van Dobraine reden voorop om de straat vrij te maken, samen met dertig Speervrouwen en evenveel Zwartogen. Daarop volgden de trommelaars die de trommen roerden: brroem – brroem – brroem – brroem – brroem, en de trompetters verlevendigden het geheel uitbundig. Trommen en trompetten verdronken bijna in het geschreeuw van de toeschouwers, een woordeloos gebrul dat net zo gemakkelijk woede als bijval kon zijn. Naast de wimpels en vaandels wapperden vlak voor Dobraine en Rhand de banier van de witte Draak en de vuurrode banier van het Licht. Gesluierde Aiel draafden naast de lansiers, wier lansvaantjes eveneens in de wind bewogen. Nu en dan werden hem enkele bloemen toegegooid. Misschien haatten ze hem niet. Misschien waren ze alleen bang. Hij moest het ermee doen.

‘Een optocht, een koning waardig,’ merkte Merana luid op met de bedoeling te worden gehoord.

‘Dan volstaat het ook wel voor de Herrezen Draak,’ antwoordde hij scherp. ‘Willen jullie alsjeblieft wat achter me blijven. Jij ook, Min.’ Er waren eerder huisdaken geweest waarop moordenaars zich verborgen hadden. De voor hem bestemde pijl of kruisboogschicht zou vandaag geen vrouw treffen.

Ze lieten zich terugzakken tot achter zijn grote zwarte hengst, maar amper drie pas verder reden ze weer vlak naast hem. Min vertelde hem wat Berelain over het Zeevolk op de schepen had geschreven, over de Jendai-voorspelling en de Coramoor. Merana vulde dat aan met wat zij erover wist, al gaf ze toe dat het niet veel was, weinig meer dan wat Min zei.

De daken in het oog houdend, luisterde hij met een half oor. Hij hield saidin niet vast, maar hij kon het achter zich voelen, in Dashiva en de andere twee mannen. Hij voelde niet de kriebels die zouden aangeven dat de Aes Sedai de Ware Bron omhelsden, maar hij had ze opgedragen dat niet zonder zijn toestemming te doen. Misschien moest hij dat bevel wijzigen. Ze leken zich aan hun eed te houden. Maar daar konden ze ook niet onderuit. Het waren Aes Sedai. Het zou mooi zijn als het wapen van een moordenaar op hem werd gericht, terwijl een zuster trachtte te beslissen of dienen nu inhield hem te redden of dat gehoorzaamheid betekende niet te geleiden.

‘Waarom zit je te lachen?’ wilde Min weten. Seiera danste wat dichterbij en ze glimlachte naar hem omhoog.

‘Dit is niet om te lachen, mijn heer Draak,’ zei Merana zuur aan zijn andere kant. ‘De Atha’an Miere kunnen heel merkwaardig zijn. Elk volk is lichtgeraakt wanneer het over hun voorspellingen gaat.’

‘De wereld is om te lachen,’ gaf hjj terug. Min lachte met hem mee, maar Merana snoof en ging weer door met haar verhaal over het Zeevolk zodra hij uitgelachen was.

Aan de rivier liepen de hoge stadswallen tot in het water en omvatten zo de lange grijsstenen pieren, die van de kade in het water staken. Rivierschepen, boten en barkassen van elke soort en grootte lagen overal vastgebonden. De bemanning stond op de dekken te kijken waar al die opwinding voor was, maar het vaartuig dat Rhand zocht, lag duidelijk aan de kop van een pier op hen te wachten, want daar waren de dokwerkers reeds weggestuurd. Een bark werd het genoemd, een lage smalle romp zonder masten; enkel een paal in de boeg van vier voet hoog met aan de top een lantaarn en nog een bij de steven. De boot was bijna dertig pas lang met aan beide kanten even zoveel lange riemen. Het schip kon niet de vracht van een zeilboot van dezelfde grootte meenemen, maar het had geen wind nodig en met een beetje stroming kon het dag en nacht doorvaren, wanneer de roeiers in ploegen werkten. Barken bevoeren de rivieren met belangrijke en dringende ladingen. Het had passend geleken.

De kapitein boog herhaaldelijk nadat Rhand de loopplank was afgelopen met Min aan zijn arm en de Aes Sedai en Asha’man achter hem. Elver Shaene was nog smaller dan zijn vaartuig en droeg een gele Morlandse jas die tot de knieën reikte. ‘Het is een eer u te mogen vervoeren, mijn heer Draak,’ mompelde hij, en hij depte zijn kale hoofd met een grote doek. ‘Het is een eer. Een echte eer. Een grote eer.’

De man had zichtbaar veel liever gezien dat zijn schip tot het randje vol zat met levende gifslangen. Beduusd keek hij naar de stola’s van de Aes Sedai, staarde naar hun tijdloze gezichten en likte zijn lippen af, terwijl zijn ogen verontrust tussen hen en Rhand heen en weer schoten. De Asha’man deden zijn mond wijd openvallen, nadat hij hun zwarte kleren in verband had gebracht met de geruchten, waarna hij vermeed nog hun kant op te kijken. Shaene zag hoe Dobraine de vaandeldragers aan boord leidde, evenals de trompetblazers en trommelaars die hun instrumenten meezeulden. Waarna hij de ruiters op de kade in ogenschouw nam alsof hij vermoedde dat die ook aan boord wilden komen. Nandera met twintig Speervrouwen en Camar met twintig Zwartogen, allen met de sjoefa rond her hoofd gewikkeld, al waren ze niet gesluierd, zorgden ervoor dat de schipper haastig opzij stapte om de Aes Sedai tussen hem en de Aiel te houden. De Aiel hadden een hekel aan de vertraging van het sluieren, maar het Zeevolk wist wellicht wat een sluier betekende en het zou niet gepast zijn de indruk te wekken dat ze werden aangevallen. Rhand dacht dat Shaenes doek zijn smalle randje grijs haar weg zou kunnen wrijven.

De lange riemen deden de bark van de kade wegzwaaien. Op de boeg wapperden de twee banieren, de trommen dreunden en de trompetten schetterden. Op en langs de rivier verschenen mensen aan dek of klommen zelfs in het want. Ook op het schip van het Zeevolk kwam men naar buiten, gekleed in felle kleuren, een grote tegenstelling met de grauwe kleding van de andere scheepsbemanningen. De Wit Schuim was een groter vaartuig dan de meeste schepen, maar ondanks de twee hoge masten die schuin achterover helden en de dwarsgetuigde zeilen aan de ra’s maakte het een ranke indruk. Bijna alle andere boten hadden schuine dwarsbomen die nog langer waren dan de mast om er veel zeil aan te bevestigen. Alles aan dit schip sprak van verschillen, maar in één ding moesten de Atha’an Miere volgens Rhand net zo zijn als ieder ander. Ze konden hem ofwel uit zichzelf volgen of ertoe gedwongen worden. De Voorspellingen zeiden dat hij de volkeren van elk land zou verenigen. ‘Het noorden zal hij binden aan het oosten en het westen zal hij binden aan het zuiden,’ zeiden die en niemand mocht worden toegestaan zich afzijdig te houden. Dat wist hij nu.

Toen hij vanuit de badkuip zijn bevelen had gegeven, had hij geen gelegenheid gekregen zijn plannen na aankomst op Wit Schuim uiteen te zetten, dus vertelde hij die nu. De bijzonderheden veroorzaakten zoals verwacht een grijns bij de Asha’man. Nou ja, Flin en Narishma grijnsden, Dashiva stond verstrooid met zijn ogen te knipperen. Onder de Aiel zag hij veel fronsen, en daar had hij ook op gerekend. Ze hielden er niet van achtergelaten te worden. Dobraine knikte slechts. Hij wist dat hij hier vandaag alleen voor het uiterlijke vertoon was. Wat Rhand niet had verwacht, was de reactie van de Aes Sedai.

‘Het zal zijn zoals u beveelt, mijn heer Draak,’ zei Merana, en ze maakte een kleine knix. De andere vier zusters keken elkaar aan, maar maakten ook een buiging en mompelden meteen na Merana: ‘Zoals u beveelt.’ Niemand ging er tegenin, niemand fronste, niet één staarde hem hooghartig aan of spelde uit waarom het op elke andere manier diende te gebeuren dan zoals hij wenste. Kon hij hen beginnen te vertrouwen? Of zouden ze weer zo’n Aes Sedai-manier vinden om zich onder hun belofte uit te wriggelen, zodra hij hun de rug had toegekeerd?

‘Ze zullen zich aan hun woord houden,’ mompelde Min opeens, alsof ze zijn gedachten had gelezen. Ze had een arm in de zijne gehaakt, haar beide handen hielden zijn mouw vast en ze zorgde dat alleen hij haar kon horen, ‘Ik zag gewoon die vijf in jouw hand,’ voegde ze eraan toe voor het geval hij het niet begreep. Hij wist niet zeker of hij het nu snapte, zelfs al had zij het in een beeld gezien.

Hij kreeg niet veel tijd om het te proberen. De bark vloog over het water en binnen de kortste keren sloegen de roeiers op zo’n twintig pas afstand van de veel grotere Wit Schuim achteruit. Trommen en trompetten zwegen en Rhand geleidde, maakte een brug van Lucht, afgezet met Vuur, dat het hekwerk van de bark met het schip van het Zeevolk verbond. Met Min aan zijn arm liep hij eroverheen. Voor ieders oog, behalve de Asha’man, leken ze over lucht te lopen.

Hij rekende er min of meer op dat Min zou struikelen. In het begin tenminste, maar ze liep gewoon naast hem mee alsof er zich rotsbodem onder haar laarzen met de groene hoge hakken bevond.

‘Ik vertrouw je,’ zei ze kalm. Volgens hem glimlachte ze half om hem op zijn gemak te stellen en half uit vermaak dat zij wederom zijn gedachten las.

Hij vroeg zich af hoe groot haar vertrouwen in hem zou zijn, wanneer ze wist dat dit de langste brug was die hij kon weven. Nog een voet langer, een pas, en het hele geval zou in een zucht verdwijnen. Als het zover kwam, diende hij zichzelf met de Ene Kracht op te tillen en dat was een onmogelijkheid. Zelfs de Verzakers wisten niet hoe dat kwam, net zomin als zij wisten waarom een vrouw een langere brug kon maken dan een man, ook al was ze lang niet zo sterk. Met gewicht had het niets te maken. Zo’n brug kon elk gewicht hebben.

Vlak voor de Wit Schuim bleef hij midden in de lucht staan. Ondanks Merana’s beschrijving kwam het uiterlijk van de naar hem kijkende mensen toch als een schok. Donkere vrouwen en mannen met ontblote borsten en kleurrijke sjerpen die tot op hun knieën hingen. Ze droegen gouden of zilveren kettingen rond de nek, ringetjes in de oren en ongelooflijk genoeg ook in de neus, althans bij sommige vrouwen. Hun hemden vormden een regenboog van kleuren boven donkere pofbroeken. Geen van hen vertoonde meer uitdrukking dan een Aes Sedai die zichzelf geheel beheerste. Vier vrouwen, net als de anderen barrevoets, droegen bonte zijde, twee van hen brokaat en bovendien meer kettingen en oorringen dan ieder ander, met een kettinkje van gouden penningen dat van een oorring naar een ring in de neusvleugel liep. Ze zeiden niets. Ze stonden slechts gezamenlijk naar hem te kijken, snuivend aan kleine doosjes met goudsierwerk dat aan een kettinkje aan hun hals hing. Hij richtte zich tot deze vier.

‘Ik ben de Herrezen Draak. Ik ben de Coramoor.’

Er steeg een zucht op bij allen op het dek, echter niet bij de vier vrouwen.

‘Ik ben Harine din Togara Tweewinden, golfvrouwe van de Shodein-clan,’ verkondigde degene met de meeste oorringen, een in rood brokaat gehulde knappe vrouw met een volle mond, die in elk oor vijf dikke gouden ringen droeg. Er zaten zilverwitte lokken in haar sluike zwarte haar en fijne kraaienpootjes bij haar ogen. Ze had een indrukwekkende waardigheid. ‘Ik spreek namens de Vrouwe der Schepen. Als dat het Licht behaagt, mag de Coramoor aan boord komen.’ Om de een of andere reden schrok ze, net als de drie bij haar, maar de woorden klonken te veel als een soort toestemming. Rhand stapte het dek op, samen met Min, die graag had gezien dat hij op zijn brug niet stil was blijven staan.

Hij liet de brug en saidin los, maar voelde hoe zijn brug meteen door een tweede werd vervangen. Al snel waren de Asha’man en Aes Sedai bij hem. De zusters leken net als Min niet echt opgewonden, al streken een of twee hun rok wat vaker glad dan noodzakelijk was. Wat ze ook voorgaven, ze voelden zich nog steeds niet zo op hun gemak bij de Asha’man.

De vier Zeevolkvrouwen wierpen een blik op de Aes Sedai en groepten meteen fluisterend samen. Harine sprak het meest, gevolgd door een leuke jonge vrouw in groen brokaat, met acht oorringen. Het tweetal in gewone zijde bracht slechts nu en dan wat naar voren.

Merana kuchte zachtjes en fluisterde achter haar voor de mond gehouden hand: ‘Ik hoorde dat ze je Coramoor noemde. Ik heb vernomen dat de Atha’an Miere geweldige onderhandelaars zijn, maar ik denk dat ze iets hebben weggegeven.’ Rhand knikte instemmend en wierp een blik op Min. Ze bezag het Zeevolk met toegeknepen ogen, maar zodra ze hem zag kijken, schudde ze wat zielig haar hoofd. Ze had nog niets gezien wat hem zou kunnen helpen.

Harine draaide zich zo kalm om dat het leek of er nooit haastig overleg had plaatsgevonden. ‘Dit is Shalon din Togara Vroegtij, windvindster van de Shodein-clan,’ zei ze met een kleine buiging naar de vrouw in groen brokaat. ‘Dit is Derah din Selaan Stroomgolf, zeilvrouwe van de Wit Schuim.’ Elke vrouw maakte een lichte buiging bij het noemen van haar naam en raakte met de vingers haar lippen aan. Derah, een knappe vrouw van bijna middelbare leeftijd, droeg eenvoudig blauw en ook acht oorringen, hoewel haar oorringen, neusring en het kettinkje ertussen dunner waren dan die van Harine en Shalon. ‘Mijn schip verwelkomt u,’ zei Derah, ‘en de genade van het Licht zij met u, tot u zijn dekken verlaat.’ Ze maakte een buiging naar de vierde vrouw, die in het geel. ‘Dit is Taval din Chanai Negen Meeuwen, windvindster van de Wit Schuim.’ Er hingen slechts drie ringen aan Tavals oren, net zo dun als die van de Zeilvrouwe. Ze zag er jonger uit dan Shalon, niet ouder dan Rhand.

Harine nam het weer over en gebaarde naar het hoge achterdek van het schip. ‘We zullen, als het u behaagt, in mijn hut spreken. Een scheerder is geen groot schip, Rhand Altor, en de hut is klein. Komt u alleen, met uw welnemen; allen hier aanwezig zullen uw veiligheid verzekeren.’ Zo zo. Van Coramoor weer terug naar Rhand Altor. Ze zou graag willen terugnemen wat ze had gegeven.

Hij wilde al instemmen, want het liefst zag hij alles zo snel mogelijk afgerond. Harine liep reeds naar achteren en gebaarde nog steeds dat hij haar moest volgen. De andere vrouwen liepen haar al na, toen Merana opnieuw zacht kuchte.

‘De windvindsters kunnen geleiden,’ fluisterde ze haastig achter haar hand. ‘Je moet twee zusters meenemen, anders zullen ze denken dat ze de overhand hebben.’

Rhand fronste. De overhand? Hij was uiteindelijk de Herrezen Draak. Niettemin... ‘Ik zou heel graag alleen mee willen gaan, golfvrouwe, maar Min hier vergezelt mij overal.’ Hij gaf Min een klopje op haar arm – ze had hem geen tel los gelaten – en Harine knikte. Taval hield de deur reeds open en Derah maakte weer zo’n kleine buiging en gebaarde hem naar binnen te stappen.

‘En natuurlijk Dashiva.’ De man schrok toen hij werd genoemd, alsof hij had staan slapen. Hij keek tenminste niet met uitpuilende ogen rond, zoals Flin en Narishma die naar de vrouwen staarden. De verhalen noemden de verlokkende schoonheid en sierlijkheid van Zeevolkvrouwen en Rhand kon dat duidelijk zien, maar hij had de mannen niet meegenomen om hun ogen hier de kost te geven. ‘Hou je ogen open,’ zei hij ruw. Narishma kreeg een kleur en schoot in de houding. Hij drukte zijn vuist tegen zijn borst. Flin gaf gewoon een groet maar beiden leken waakzamer. Om de een of andere reden keek Min met een wrang grimlachje naar hem op.

Harine knikte wat ongeduldiger. Een man stapte uit de bemanning naar voren, in een ruim vallende, groenzijden kniebroek. Hij had een zwaard met een ivoren gevest en een dolk in zijn sjerp gestoken. Hij had witter haar dan zij, maar droeg eveneens vijf dikke gouden ringen in zijn oor. Ze gebaarde hem nog ongeduldiger weg te gaan. ‘Met uw welnemen, Rhand Altor,’ zei ze.

‘En natuurlijk,’ voegde Rhand eraan toe, alsof het hem nu pas inviel, ‘moet ik Merana en Rafela bij me hebben.’ Hij wist niet zeker waarom hij de tweede naam koos. Misschien omdat de gezette Tyreense de enige hier was die niet van de Groene Ajah was, afgezien van Merana, maar tot zijn verbazing knikte Merana goedkeurend. Bera trouwens ook, net als Faeldrin en Alanna.

Harine vond dit niet prettig. Haar mond verstrakte voor ze zich kon beheersen. ‘Zoals u wenst,’ zei ze, maar ze klonk minder vriendelijk dan eerst.

Toen hij eenmaal in de kajuit op het achterschip was, waar alles, afgezien van enkele met koper beslagen kisten, in de wanden leek te zijn ingebouwd, was Rhand er niet zeker van of de vrouw al geen voordeel had behaald door hem hierheen te brengen. Om te beginnen was hij gedwongen zich te bukken, zelfs tussen de nokbalken, of hoe ze zoiets op een schip ook noemden. Hij had verschillende boeken over schepen gelezen, maar geen enkel boek had het hierover. De stoel die hem werd aangeboden, aan het hoofd van een smalle tafel, kon niet worden verschoven, omdat hij aan het dek was vastgemaakt. Min moest hem voordoen hoe hij de armleuning kon losklikken en naar buiten zwaaien, zodat hij kon gaan zitten. Zijn knieën raakten de onderkant van het tafelblad. Er stonden slechts acht stoelen. Harine zat aan de andere kant van de tafel, met haar rug naar de van rode luiken voorziene vensters in de achtersteven. Haar windvindster zat links naast haar, de zeilvrouwe en Taval rechts. Merana en Rafela namen de stoelen naast Shalon, terwijl Min links van Rhand plaatsnam. Dashiva had geen stoel en ging naast de deur staan, waar hij met gemak rechtop kon staan, hoewel zelfs bij hem de zolderbalken zijn haren raakten. Een jonge vrouw in een lichtblauw hemd en met een dun ringetje in elk oor, bracht koppen van dik aardewerk met zwarte, bittere thee.

‘Laten we dit snel afhandelen,’ zei Rhand kribbig, zodra de vrouw met het dienblad was verdwenen. Na één slokje liet hij zijn mok op tafel staan. Hij kon zijn benen niet strekken. Hij haatte deze kleine ruimte. De gedachte aan dubbel gebogen in een kist te zitten, flitste door zijn hoofd en hij had de grootste moeite om zijn drift te beheersen. ‘De Steen van Tyr is gevallen, de Aiel zijn over de Drakenmuur getrokken en alle woorden van jullie Jendai-voorspelling zijn uitgekomen. Ik ben de Coramoor.’

Harine glimlachte over haar mok heen, een kleine glimlach waarin geen enkel vermaak lag. ‘Dat kan wel zo zijn, als dat het Licht bevalt, maar...’

‘Het is zo,’ snauwde Rhand, ondanks een waarschuwende blik van Merana, die zelfs zover ging om zijn been met haar voet aan te stoten. Ook dat negeerde hij. Op de een of andere manier leken de wanden op hem af te komen. ‘Wat gelooft u niet, golfvrouwe? Dat de Aes Sedai mij dienen? Rafela, Merana?’ Hij gebaarde fel.

Hij wilde eigenlijk alleen dat ze naar hem toe zouden komen en dat het Zeevolk dat zou zien, maar ze zetten hun mokken zachtjes neer, rezen sierlijk op, zweefden naar hem toe en knielden naast hem neer. Ieder nam een hand in beide handen en drukte haar lippen op de rug. Boven op de glanzende drakenkop met de gouden manen die zich rond zijn onderarm slingerde. Hij slaagde er maar net in zijn geschoktheid te verbergen en bleef Harine strak aankijken. Haar gezicht werd wat grijs.

‘Aes Sedai dienen me en dat zal het Zeevolk ook doen.’ Hij wuifde de zusters terug naar hun stoel. Vreemd genoeg leken ze wat verbaasd. ‘Dat is wat de Jendai-voorspelling zegt. Het Zeevolk zal de Coramoor dienen. Ik bén de Coramoor.’

‘Zeker, maar we hebben nog de zaak van de Overeenkomst.’ Aan Harine te horen werd dit woord met een hoofdletter geschreven. ‘De Jendai-voorspelling zegt dat u ons roem zult brengen en dat alle zeeën van de wereld de onze zullen zijn. Wat wij u geven, moet u ons geven. Als ik de Overeenkomst niet goed sluit, zal Nesta me naakt aan mijn enkels aan de ra hangen en de Eerste Twaalf van de Shodein-clan bijeenroepen om een nieuwe golfvrouwe te kiezen.’ Terwijl ze deze woorden sprak, gleed er een blik van volkomen afgrijzen over haar gezicht, dat met elk woord ongeloviger stond. Haar windvindster keek haar met grote ogen aan en Derah en Taval probeerden dat juist angstvallig te vermijden; ze hadden hun ogen zo strak op het tafelblad gericht dat het leek of hun gezicht zou barsten.

Opeens begreep Rhand het. Ta’veren. Hij had de invloed gezien, de onverwachte ogenblikken waarop het minst waarschijnlijke plaatsvond, omdat hij in de buurt was, maar hij had pas geweten wat er zich afspeelde als het voorbij was. Hij maakte het zijn benen zo gemakkelijk mogelijk en steunde met zijn armen op de tafel. ‘De Atha’an Miere zullen me dienen, Harine. Dat is een gegeven.’

‘Ja, we zullen u dienen, maar...’ Harine kwam half uit haar stoel omhoog, daarbij thee morsend. ‘Wat doen jullie me aan, Aes Sedai!’ riep ze bevend. ‘Dit is geen eerlijke wijze van onderhandelen.’

‘Wij doen niets,’ merkte Merana kalm op. Ze slaagde er zelfs in een slokje thee te nemen zonder haar gezicht te vertrekken.

‘Jullie zijn in het bijzijn van de Herrezen Draak,’ voegde Rafela eraan toe. ‘Jullie voorspelling zegt jullie de Coramoor te dienen, naar ik aanneem.’ Ze zette een vinger tegen haar dikke wang. ‘U zei te spreken namens de Vrouwe der Schepen. Betekent dit dat uw woord bindend is voor de Atha’an Miere?’

‘Ja,’ fluisterde Harine schor en ze liet zich in haar stoel terugvallen. ‘Wat ik zeg, bindt elk schip en allen erop tot aan de Vrouwe der Schepen zelf.’ Leden van het Zeevolk konden onmogelijk wit wegtrekken, maar starend naar Rhand kwam ze er wel heel dichtbij. Hij glimlachte Min toe om dit ogenblik te vieren. Eindelijk kwam een volk achter hem staan zonder dat vooraf elke stap bevochten moest worden of dat het, zoals de Aiel, verdeeld raakte. Misschien meende Min dat hij haar hulp wenste om de zaken af te ronden of wellicht was het ta’veren, maar ze boog zich naar de Golfvrouwe toe. ‘U zult gestraft worden voor wat hier vandaag gebeurt, Harine, maar niet zo erg als u vreest, denk ik. En op een dag zult u de Vrouwe der Schepen zijn.’

Harine keek haar fronsend aan en wierp toen een blik op haar windvindster.

‘Ze is geen Aes Sedai,’ zei Shalon en Harine leek gevangen tussen opluchting en teleurstelling. Tot Rafela het woord nam.

‘Verscheidene jaren geleden hoorde ik verslagen van een meisje met een opmerkelijke aanleg om dingen te voorzien. Ben jij dat, Min?’ Min grimaste in haar mok en knikte toen aarzelend. Ze zei altijd dat hoe meer mensen van haar wisten, hoe minder goeds het bracht. Ze wierp een blik over de tafel op de Aes Sedai en zuchtte. Rafela knikte slechts, maar Merana staarde haar aan en haar nootbruine ogen fonkelden in een masker van plechtstatige rust. Ongetwijfeld rekende ze erop dat ze Min zo snel mogelijk apart kon nemen om uit te zoeken wat het was en hoe het werkte. Ongetwijfeld verwachtte Min dat eveneens en Rhand voelde een steek van ergernis. Ze hoorde te weten dat hij haar tegen dat lastig vallen zou beschermen. Een steek van ergernis, en een gevoel van warmte dat hij haar hier tenminste tegen beschermen kon.

‘U kunt vertrouwen op wat Min heeft gezegd, Harine,’ zei Rafela. ‘De verslagen die ik heb gehoord, zeggen dat wat zij ziet, altijd uitkomt. En al beseft ze het niet: ze heeft ook nog iets anders gezien.’ Ze hield haar ronde gezicht schuin en een glimlach krulde rond haar lippen. ‘Als u gestraft wordt voor wat hier gebeurt, dan moet het betekenen dat u met alle wensen van de Coramoor instemt.’

‘Tenzij ik nergens mee instem,’ tierde Harine. ‘Als ik geen Overeenkomst sluit...’ Haar handen op de tafel balden zich tot vuisten. Ze had reeds toegegeven dat ze die moest sluiten. Ze had toegegeven dat het Zeevolk moest dienen.

‘Wat ik van u eis, is geen zware last,’ zei Rhand. Hij had erover nagedacht sinds zijn besluit om hier te komen. ‘Wanneer ik schepen wil om mannen of voorraden te vervoeren, zal het Zeevolk die verschaffen. Ik wil weten wat er in Tarabon en Arad Doman en in de naburige landen gaande is. Uw schepen kunnen vernemen, zullen vernemen wat ik wil weten. Ze doen Tanchico en Bandar Eban aan, en honderden vissersdorpjes en stadjes ertussen. Uw schepen zeilen verder de zee op dan ieder ander. Het Zeevolk dient zo ver als zij op de Arythische Oceaan naar het westen kunnen zeilen, de wacht te houden. Er is een volk, de Seanchanen, dat aan de overkant van de Arythische Oceaan woont en op een dag zullen ze hierheen komen om ons te onderwerpen. Het Zeevolk moet me op de hoogte houden van hun komst.’

‘U eist veel,’ mompelde Harine verbitterd. ‘Wij kennen die Seanchanen die blijkbaar afkomstig zijn van de Eilanden van de Dood, vanwaar geen schip wederkeert. Enkele van onze schepen hebben de hunne ontmoet. Ze gebruiken de Ene Kracht als wapen. U eist meer dan u weet, Coramoor.’ Ditmaal was er geen hapering voor ze de titel gebruikte. ‘Een of ander duister kwaad is over de Arythische Oceaan gekomen. Al vele maanden is er geen enkel schip uit die richting teruggekeerd. Schepen die naar het westen zeilen, verdwijnen.’

Rhand voelde een rilling. Hij draaide de Drakenstaf om en om, gemaakt van een deel van een Seanchaanse speer. Waren ze al terug? Ze waren een keer verdreven, uit Falme. Hij droeg de speerpunt met zich mee ter herinnering dat er meer vijanden in de wereld waren dan hij kon zien. Desondanks was hij zeker geweest dat het de Seanchanen jaren zou kosten om hun nederlaag te boven te komen, nadat ze in zee waren teruggedreven door de Herrezen Draak en de dode helden die waren opgeroepen door de Hoorn van Valere. Lag de Hoorn nog steeds in de Witte Toren? Hij wist dat die erheen was gebracht.

Opeens kon hij de krappe ruimte van de kajuit niet meer verdragen. Hij rommelde aan de grendel op de armleuning. Die wilde niet open. Hij greep het gladde hout beet en trok met een forse ruk de leuning aan splinters. ‘We zijn overeengekomen dat het Zeevolk me zal dienen,’ zei hij, overeind komend. Door de lage zoldering moest hij zich bukken, waardoor hij dreigend over de tafel leek te buigen. De kajuit voelde echt kleiner aan. ‘Als er nog meer voor jullie Overeenkomst te regelen is, zullen Merana en Rafela hier dit verder met jullie bespreken.’ Hij wachtte niet op antwoord en draaide zich snel om naar de deur, waar Dashiva weer in zichzelf stond te mompelen.

Daar haalde Merana hem in, greep zijn mouw en zei zacht en snel: ‘Mijn heer Draak, het zou veel beter zijn als u bleef. U hebt gezien wat er gebeurt als er een ta’veren aanwezig is. Indien u erbij bent, zullen ze volgens mij nog meer onthullen van wat ze willen verbergen en instemmen voor wij iets toegeven.’

‘Jullie zijn van de Grijze Ajah,’ beet hij haar toe. ‘Onderhandel! Dashiva, kom mee.’

Op het dek haalde hij diep adem. De wolkeloze lucht boven hem strekte zich eindeloos uit.

Het duurde even voor hij Bera en de andere twee zusters zag die hem vol verwachting aankeken. Flin en Narishma hielden zich bezig met wat zij geacht werden te doen. Een deel van hun blikken op het schip en verder op de rivieroevers, de stad aan de ene kant en de half afgebouwde graanpakhuizen op de andere oever. Een boot midden op de rivier was een kwetsbare plek om te zijn als een Verzaker wilde toeslaan. Maar eigenlijk was alles nu een gevaarlijke plaats. Rhand begreep niet waarom een van hen niet had getracht het hele Zonnepaleis met hem erin volkomen te verwoesten.

Min greep zijn arm en hij schrok.

‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik had je niet in de steek moeten laten.’

‘Dat is wel in orde,’ lachte ze. ‘Merana heeft zich reeds op haar taak gestort. Ik denk dat ze van plan is Harines mooiste hemd er voor je uit te slepen, en misschien ook haar op een na mooiste. De golfvrouwe is net een haasje tussen twee fretten.’

Rhand knikte. Het Zeevolk behoorde hem toe, of zo goed als. Wat deed het ertoe of de Hoorn van Valere in de Witte Toren lag? Hij was ta’veren. Hij was de Herrezen Draak, de Car’a’carn en de Coramoor. De goudgele zon brandde heet, maar was nog niet op zijn hoogste punt. ‘De dag is nog jong, Min.’ Hij kon alles. ‘Zou je graag willen zien hoe ik het met de opstandelingen regel? Duizend kronen tegen een kus dat ze vóór zonsondergang de mijne zijn.’

Загрузка...