5 Een kapotte kroon


De brede, hoge gangen deden toch smal, laag en schemerig aan, ondanks de hoge vergulde staande lampen met spiegels aan iedere arm die brandden waar het daglicht niet kon doordringen. Er hingen weinig wandkleden aan de muren, jachttaferelen of veldslagen waarin alles netter was gerangschikt dan de natuur ooit zou doen. Enkele nissen bevatten schalen, vazen en zo nu en dan een beeldje, in goud, zilver of albast, maar zelfs de beelden leken te benadrukken dat ze van steen of metaal waren, alsof de scheppers geprobeerd hadden elke welving te weren.

De stilte van de stad was hier nog sterker. Het geluid van hun laarzen op de tegels, weergalmde luid, een holle, somber dreigende krijgsmanspas – Perijn dacht niet dat het alleen in zijn oren zo klonk. Die van Loial trilden bij elke stap en hij tuurde zijgangen in alsof hij zich afvroeg wat daaruit kon komen springen. Min zag er stijf en gespannen uit en ze zette haar voeten behoedzaam neer. Ze grijnsde treurig wanneer ze naar Rhand keek en leek moeite te doen niet al te dicht bij hem te lopen – wat haar niet erg blij maakte. De jonge Cairhienin schreden aanvankelijk als pauwen voor hen uit, maar die hoogmoed zakte ineen door het klikken en klakken van hun laarzen. Zelfs de Speervrouwen voelden het; Sulin was de enige wier hand niet regelmatig naar de op haar borst hangende sluier gleed.

Er waren natuurlijk overal dienaren. Bleke mannen en vrouwen met smalle gezichten die de Rijzende Zon links op de borst droegen. Hun donkere jassen hadden gestreepte mouwen in de kleuren van Colavaere. Bij sommigen viel de mond wijd open wanneer ze Rhand herkenden. Een handvol viel met gebogen hoofd op de knieën. De meesten stopten even voor een buiging of een knix, maar gingen dan weer door met hun werk. Het was net als op het voorplein. Toon de juiste eerbied voor je meerderen, wie dat ook zijn. Wees gehoorzaam en negeer alles wat ze doen, zodat je niet in hun zaken verwikkeld raakt. Het was een denkwijze die Perijn deed knarsetanden. Niemand hoorde op zo’n manier te leven.

Twee mannen in het livrei van Colavaere, staande voor de vergulde deuren van de Grote Zaal van de Zon, keken verstoord op bij het naderen van de Speervrouwen en de jonge Cairhienin. Oudere mensen hadden een afkeer van de jongelui die probeerden de Aiel zoveel mogelijk na te bootsen. Meerdere edelen hadden getracht er een eind aan te maken en hun dochter of zoon bevolen het op te geven. Ze hadden wapenknechten en bedienden opgedragen om zonen en dochters met soortgelijke denkbeelden er als zwervers of straatvechters uit te gooien. Het zou Perijn niet hebben verbaasd als deze deurwachten de staf zouden kruisen om Selande en haar groepje, of ze nu van adel waren of niet, tegen te houden voor ze de openstaande deuren passeerden. Wellicht tevens de Speervrouwen. Nog steeds durfden maar weinig Cairhienin de Aiel binnen gehoorsafstand wilders te noemen, maar de meesten dachten het. De twee vermanden zich, haalden diep adem en zagen Rhand boven de vrouwen uitsteken. Hun ogen rolden bijna uit hun kassen. Ze keken elkaar van opzij aan en lieten zich vervolgens snel op de knieën zakken. De een staarde strak naar de vloer; de ander hield zijn ogen stijf dichtgeknepen en Perijn hoorde hem binnensmonds het Licht aanroepen.

‘Ik mag me dus geliefd noemen,’ zei Rhand zachtjes. Hij klonk nauwelijks zichzelf. Min raakte zijn arm aan met een van pijn vertrokken gezicht. Rhand gaf een klopje op haar hand zonder haar aan te kijken en om de een of andere reden leek haar dat nog meer pijn te doen. De Grote Zaal van de Zon was enorm, met een schuin spitsgewelf dat in het midden zo’n vijftig pas hoog was. Hij werd verlicht door grote gouden lampen aan vergulde kettingen die zwaar genoeg waren voor vestingpoorten. Een geweldige mensenmassa verdrong zich rond de dikke vierkante zuilen van blauwzwart geaderd marmer die in twee rijen aan weerszijden van het middenpad oprezen. De mensen achterin zagen de nieuwkomers het eerst. Gekleed in lange of korte mantels, sommigen in felle kleuren of met borduurwerk, anderen in versleten reiskleren, keken ze gespannen en nieuwsgierig op. De paar vrouwen achterin droegen rijkleding en hadden even harde gezichten en onbeschaamde ogen als de mannen.

Jagers naar de Hoorn, dacht Perijn. Dobraine had verteld dat iedere heer of vrouwe van een Huis er zou zijn en de meeste Jagers waren van hoge komaf of beweerden dat te zijn. Of ze Rhand nu wel of niet herkenden, ze voelden dat er iets was en tastten naar de zwaarden en dolken die ze deze avond niet droegen. De meeste Jagers zochten toch eerder het avontuur en een plaatsje in de verhalen dan de Hoorn van Valere. Zelfs als ze de Herrezen Draak niet kenden, herkenden ze wel dreigend gevaar.

De anderen in de Grote Zaal waren minder afgestemd op gevaar, of meer ingesteld op sluwe plannetjes dan op openlijke dreiging. Perijn volgde Rhand op de hielen en had al het derde deel van het lange middenpad afgelegd, voor er een windvlaag hoorbaar werd doordat mensen zuchtten of naar adem snakten. Hij zag bleke Cairhiense heren met kleurrijke stroken op de borst van hun donkere zijden jassen, sommigen met hoog opgeschoren en bepoederde voorhoofden; Cairhiense vrouwes in hoog gesloten gewaden met kleurige stroken en kanten polskragen tot over hun handen, en met ingewikkelde torenhoge kapsels die vaak een volle voet aan hun lengte toevoegden. Tyreense Hoogheren en Heren van het Land met geoliede spitse baardjes, met fluwelen hoeden op en in rode, blauwe en veelkleurige mantels, met satijnen splitten in de ruim vallende pofmouwen. Tyreense vrouwes droegen opvallende gewaden met rijke kanten polskragen en strakke hoofdkapjes, boordevol parels, maanstenen, vuurdruppels en robijnen. Ze kenden Perijn, en Dobraine en zelfs Havien en Min, maar het belangrijkste was dat ze Rhand kenden. Gelijk opgaand met hun groep rimpelde een golf van herkenning door de hele zaal. Ogen werden groter, monden vielen open en velen verstarden zozeer dat Perijn bijna dacht dat de Asha’man hen net als de schildwachten buiten hadden vastgebonden. De zaal was een zee van zoete geurtjes en luchtjes met een onderstroom van zoutig zweet. En door dit alles heen drong vrees naar boven, een geur die in zijn neus trilde.

Zijn volle aandacht ging echter uit naar het andere eind van de zaal. Naar de diepblauwe marmeren verhoging waar de Zonnetroon stond, stralend van het verguldsel als de echte zon, met golvende zonnestralen hoog op de zetelrug. Colavaere kwam langzaam overeind en tuurde over Rhands hoofd heen het middenpad af. Haar vrijwel zwarte gewaad vertoonde geen enkele kleurstrook, maar haar kroon, de Rijzende Zon in goud en met gele diamanten, vormde een fraai geheel met haar hoge krulkapsel. Zeven jonge vrouwen stonden naast de Zonnetroon. Het donkere keurslijf dat zij droegen, toonde recht omlaag lopende banen geel, rood en zilver; de kleuren van Colavaere. Blijkbaar waren er voor de koningin van Cairhien en haar gevolg andere kledingvoorschriften.

Een flits van beweging achter de troon wees op een zich schuilhoudende achtste vrouw, maar Perijn gaf niets om Colavaere of iemand anders, alleen om de vrouw die vlak naast haar aan haar rechterhand stond: Faile. Haar licht schuinstaande ogen richtten zich als donkere maanpoelen op hem, maar haar koele, plechtige gelaat vertrok geen spier. Het verstrakte eigenlijk nog meer. Zijn neus spande zich in om haar geur op te snuiven, maar de lucht hier was te zwaar, afgezien nog van de vrees. Ze had een reden om op die verhoging te staan, een goede reden. Natuurlijk.

Rhand trok aan Sulins mouw. ‘Wacht hier,’ zei hij. Nors, het litteken op haar getaande gezicht even wit als haar haren, keek ze hem onderzoekend recht in de ogen en knikte toen met duidelijke tegenzin. Niettemin gebaarde haar vrije hand en overal in de ruimte snakte men naar adem toen de Speervrouwen zich sluierden. Het was haast lachwekkend. De acht man in het zwart die alles tegelijk in de gaten probeerden te houden, konden iedereen in de zaal doden voor de eerste Speervrouw een speer kon gooien, maar niemand wist wie of wat ze waren. Niemand lette echt op het handjevol mannen dat het zwaard nog in de schede hield. Alleen op de Speervrouwen. En op Rhand. Merkten ze niet op dat niemand van die acht erger zweette dan Rhand? Perijn had het gevoel of hij in zijn zweet kon baden.

Rhand stapte langs de Speervrouwen, met Min nog vlak naast hem. Hij hield stil toen eerst Perijn en vervolgens Dobraine en Havien zich bij hem voegden. En Aram natuurlijk, als Perijns schaduw. Rhand nam ieder van hen stuk voor stuk op en knikte langzaam. Hij keek het langst naar Perijn en bij zijn vriend kwam het knikje ook veel later. De grijze Cairhiener en de jonge Mayener trokken een gezicht als de dood zelf. Perijn wist niet hoe hijzelf keek, maar hij klemde zijn kaken stevig op elkaar. Niemand zou Faile kwaad doen, en het deed er niet toe wat ze had gedaan of waarom. Hij zou alles doen om ze tegen te houden.

Hun laarzen stampten luid in de stilte toen ze over de enorme gouden mozaïekvloer met de Rijzende Zon in de blauw betegelde vloer de troon naderden. Colavaeres handen grepen in haar rok, ze bevochtigde haar lippen en haar ogen schoten heen en weer tussen Rhand en de deuren achter hem.

‘Zoek je de Aes Sedai?’ Rhands stem galmde luid. Hij glimlachte onplezierig, ‘Ik heb ze naar het Aielkamp gestuurd. Als de Aiel hun geen manieren kunnen bijbrengen, kan niemand het.’ Er steeg een geschrokken gemompel op dat langzaam verstilde. Boven alle geuren in de zaal uit rook Perijn nu nog sterker de vrees.

Colavaere schrok op. ‘Waarom zou ik...’ Ze haalde diep adem en verzamelde al haar waardigheid. Ze was knap voor een vrouw van middelbare leeftijd en had nog geen spoortje grijs in de zwarte haren. Haar koninklijke houding had niets met de kroon te maken. Ze was geboren om te bevelen; geboren om te heersen, vond zijzelf. Haar ogen, wegend en schattend, verrieden een hard en helder verstand. ‘Mijn heer Draak,’ zei ze, een knix makend, zo diep dat het bijna spottend leek. ‘Ik ben verheugd over uw terugkomst. Cairhien is verheugd over uw terugkomst.’ Zoals zij het zei, leek het een herhaling.

Langzaam besteeg Rhand de trappen van de verhoging. Min wilde al half en half volgen, maar sloeg toen haar armen over elkaar. Perijn volgde wel, om dichter bij Faile te zijn, maar slechts gedeeltelijk. Haar blik bracht hem tot staan. Een blik die bijna even hard en schattend was als die van Colavaere. Zowel voor hem als voor Rhand. Perijn had graag haar reuk opgevangen. Niet om iets te ontdekken, enkel om haar geur zelf. De zee van geuren en angsten was hem echter te veel. Waarom zei ze niets? Waarom kwam ze niet naar hem toe? Of lachte ze hem niet toe? Al glimlachte ze maar.

Colavaere verstijfde een splintertje, maar niet meer. Haar hoofd reikte niet verder dan Rhands borst, al was ze met haar torenhoge kapsel bijna even lang als hij. Zijn ogen gleden van haar gezicht langs haar gevolg dat aan beide kanten van de troon stond. Misschien keek hij wat langer naar Faile. Perijn wist het niet zeker.

Rhand liet zijn hand op de dikke armleuning van de Zonnetroon rusten. ‘Je weet dat ik deze voor Elayne Trakand heb voorbehouden.’ Er klonk geen greintje gevoel in zijn stem door.

‘Mijn heer Draak,’ antwoordde Colavaere gladjes, ‘Cairhien is te lang zonder vorst geweest. Een vorst uit Cairhien. U hebt gezegd dat u zelf geen belangstelling voor de Zonnetroon hebt. Elayne Trakand zou enige aanspraken kunnen hebben’ – een snel gebaartje kleineerde ze – ‘als ze nog in leven was. Volgens de geruchten is ze dood, net als haar moeder.’ Dat was een gevaarlijke opmerking. Heel wat geruchten zeiden dat Rhand zowel moeder als dochter had gedood. De vrouw was niet laf.

‘Elayne leeft.’ De woorden klonken nog steeds zo vlak als geschaafd hout, maar Rhands ogen gloeiden. Perijn kon zijn geur evenmin opvangen als die van Faile, maar hij had zijn neus niet nodig om te weten dat Rhand zijn woede bedwong. ‘Zij zal de kronen van Andor en Cairhien dragen.’

‘Mijn heer Draak, wat gedaan is, kan niet ongedaan worden gemaakt. Als er iets is wat u aanstoot heeft gegeven...’

Ondanks al haar waardigheid, al haar moed, kostte het Colavaere zichtbaar inspanning niet in elkaar te krimpen toen Rhand zijn hand hief en de Zonnekroon greep. Een klank van knappend metaal en de kroon boog terug. Haar torenhoge krullenkapsel raakte amper in de war toen hij de kroon wegtrok en die weer een rechte band werd. Enkele fonkelende gele edelstenen sprongen uit de zetting. Rhand hield de gouden band vast en langzaam kromde die zich weer tot de uiteinden elkaar raakten en...

Wellicht konden de Asha’man zien en begrijpen wat er aan de hand was, maar voor Perijn leek het of de kroon eerst was gebroken en meteen erna weer heel was. In de zaal maakte niemand een geluid, en werd er zelfs niet met voeten geschuifeld. Perijn vermoedde dat zij ook bang waren. In zijn neus overheerste de doodsangst nu elke andere geur. De geur trilde niet meer, maar klopte wild.

‘Alles wat gedaan kan worden,’ merkte Rhand op, ‘kan ongedaan worden gemaakt.’

Colavaeres gezicht verloor alle kleur. Enkele losgeschoten krullen gaven haar een ontdaan en verloren aanzien. Slikkend deed ze tweemaal haar mond open voor ze iets kon zeggen. ‘Mijn heer Draak...’ De fluistering was een zucht, maar al pratend werd haar stem weer krachtiger, al klonk er iets wanhopigs in door. Ze leek te vergeten dat er zoveel anderen aanwezig waren, ik heb de wetten gehandhaafd die u hebt uitgevaardigd, uw beleid en bestuur voortgezet. Zelfs de wetten die geheel tegen de gebruiken en aloude wetten van Cairhien ingaan.’ Waarschijnlijk doelde ze op de wet dat een heer of vrouwe vrijuit ging na het doden van een boer of ambachtsman. ‘Mijn heer Draak, u alleen kunt de Zonnetroon vergeven. Ik... ik weet het. Ik... ik deed er verkeerd aan deze zonder uw toestemming te bestijgen. Maar ik had het recht, door mijn geboorte, door mijn afkomst. Als ik dat recht uit uw hand dien te verkrijgen, schenk me dan uw toestemming. Ik heb er recht op.’ Rhand keek haar slechts even aan en zei niets. Hij leek te luisteren, maar niet naar haar.

Perijn schraapte zijn keel. Waarom rekte Rhand dit zo? Het was voorbij, bijna tenminste. Laat wat er nog gedaan moest worden, gebeuren. Dan kon hij Faile meenemen naar een stille plek om rustig met haar te praten. ‘Had jij dan het recht heer Maringil en Hoogheer Meilan te vermoorden?’ wilde Perijn weten. Hij betwijfelde in het geheel niet dat ze dat had laten doen. Het waren de sterkste mededingers naar de troon geweest. Dat dacht zij en dat hadden de andere twee waarschijnlijk ook gevonden. Waarom hield Rhand zijn mond? Hij wist dit alles. ‘Waar is Berelain?’

Nog voor hij de naam had uitgesproken, wilde hij hem inslikken. Faile keek hem slechts even aan, haar gezicht een beheerst masker, maar haar blik kon water in brand steken. Een jaloerse vrouw is een horzelnest in je bed, zei het spreekwoord. Hoe je je ook wendde of keerde, gestoken werd je altijd.

‘Hoe durf je me van zo’n lage misdaad te beschuldigen!’ riep Colavaere uitdagend. ‘Er is geen bewijs. Er kan geen bewijs zijn! Want ik ben onschuldig.’ Opeens leek ze te beseffen waar ze stond, voor de vrouwes en heren die schouder aan schouder tussen de pilaren luisterden en toekeken. Er kon veel van haar gezegd worden, maar moed had ze wel. Ze ging rechtop staan en deed haar best Rhand recht aan te kijken zonder haar hoofd al te veel in haar nek te leggen. ‘Mijn heer Draak, negen dagen geleden, bij zonsopgang, werd ik tot koningin van Cairhien gekroond volgens de gebruiken en wetten van Cairhien. Ik kom mijn eed van trouw aan u na, maar ik bén koningin van Cairhien.’ Rhand staarde haar slechts zwijgend aan. En verontrust, volgens Perijn. ‘Mijn heer Draak, ik ben koningin, tenzij u alle wetten van dit land vernietigt.’ Nog steeds stilzwijgen van Rhand, en een strakke blik. Waarom maakt bij er geen eind aan, dacht Perijn.

‘Die aanklachten tegen mij zijn vals. Ze zijn gek!’ Slechts zwijgend gestaar als antwoord. Colavaere keek ongerust naar links en rechts. ‘Annoura, geef me raad. Kom, Annoura! Geef me raad!’

Perijn meende dat ze het tegen een van de vrouwen naast Faile had, maar de vrouw die vanachter de troon naar voren stapte, droeg niet het gewaad met de banen van Colavaeres gevolg. Een breed gezicht met een wijde mond en een haviksneus nam Rhand op vanonder tientallen lange, dunne zwarte vlechtjes. Een leeftijdloos gezicht. Tot Perijns verbazing maakte Havien een kelig geluid en begon te grijnzen. Zijn eigen nekharen stonden recht overeind.

‘Dat kan ik niet, Colavaere,’ zei de Aes Sedai met een Taraboonse tongval, haar stola met grijze franje schikkend, ‘Ik vrees dat ik je heb toegestaan onze betrekkingen verkeerd uit te leggen.’ Ze haalde diep adem en voegde eraan toe: ‘Dit... dit is niet nodig, meester Altor.’ Haar gezicht werd even wat onzeker. ‘Of mijn heer Draak, als u daar de voorkeur aan geeft. Ik verzeker u dat ik geen slechte bedoelingen jegens u heb. In dat geval zou ik hebben toegeslagen voor u had geweten dat ik mij in deze zaal bevond.’

‘Dan had dat je dood kunnen zijn.’ Rhands stem klonk als ijskoud staal; zijn gezicht leek er zacht bij. ‘Ik ben niet degene die je heeft afgeschermd, Aes Sedai. Wie ben je? Waarom ben je hier? Geef antwoord! Ik heb weinig geduld met... jouw soort. Of wil je ook naar het Aielkamp worden gesleurd? Ik wil wedden dat de Wijzen kunnen maken dat je alles vertelt.’

Deze Annoura was niet traag van begrip. Haar ogen schoten naar Aram en vervolgens naar het middenpad, waar de Asha’man stonden. En ze wist het. Dat moesten degenen zijn die hij bedoelde, in hun zwarte jassen, met hun grimmige gezichten, ongehinderd door de hitte, zoals zij en Rhand, niet glinsterend van het zweet zoals andere mensen. De jonge Jahar hield haar als een havik in het oog. Loial stond vreemd genoeg in hun midden. Met zijn bijl tegen zijn schouder geleund, paste hij er duidelijk niet bij. Een grote hand slaagde erin een inktfles en een open boek onhandig tegen zijn borst te drukken, terwijl de andere hand een pen die dikker was dan Perijns duim snel over het papier deed schieten. Hij maakte aantekeningen! Hier!

De edelen hoorden Rhand even goed als Annoura. Ze hadden ongerust naar de gesluierde Speervrouwen gekeken, maar nu deinsden ze terug van de Asha’man en persten zich als vissen in een ton tegen elkaar. Hier en daar viel iemand flauw, maar de dichte massa hield ze overeind.

Annoura schikte huiverend haar stola en herwon de trotse kalmte van een Aes Sedai. ‘Ik ben Annoura Larisen, mijn heer Draak. Van de Grijze Ajah.’ Aan niets viel te merken dat ze was afgeschermd en in de nabijheid van geleiders verkeerde. Haar antwoord aan Rhand klonk als een gunst. ‘Ik ben de raadgeefster van Berelain, de Eerste van Mayene.’ Daarom had Havien als een idioot staan grijnzen: hij had de vrouw herkend. Perijn zag weinig reden om te grijnzen. ‘Dit is geheimgehouden, ziet u,’ vervolgde ze, ‘vanwege Tyrs houding ten opzichte van Mayene en van de Aes Sedai, maar het ziet ernaar uit dat voor mij de tijd van geheimen voorbij is, nietwaar?’ Annoura wendde zich tot Colavaere en haar mond verstrakte. ‘Ik liet je in de waan die je koesterde, maar een Aes Sedai wordt geen raadsvrouwe als iemand zegt dat ze dat is. Al helemaal niet wanneer ze al iemand anders raad geeft.’

‘Als Berelain je verhaal bevestigt,’ zei Rhand, ‘zal ik je onder haar hoede plaatsen en ben je haar verantwoordelijkheid.’ Kijkend naar de kroon leek hij voor het eerst te beseffen dat hij dit uitbundige gouden sieraad vol juwelen nog steeds vasthield. Heel zacht plaatste hij hem op de zijden zitting van de Zonnetroon. ‘Ik denk niet dat iedere Aes Sedai mijn vijand is, niet geheel en al, maar ik sta geen intriges toe en ik weiger me te laten bespelen. Niet meer. Het is jouw keuze, Annoura, maar als je de verkeerde maakt, ga je naar de Wijzen, als je lang genoeg in leven blijft. Ik zal de Asha’man niet hinderen; een fout komt je duur te staan.’

‘De Asha’man,’ zei Annoura kalm. ‘Ik begrijp het volkomen.’ Maar ze liet haar tong langs haar lippen glijden.

‘Mijn heer Draak! Colavaere heeft samengezworen om haar eed van trouw te breken.’ Perijn had zo naar Failes stem verlangd dat hij opveerde toen ze dit zei en uit de rij van het gevolg stapte. Zorgvuldig haar woorden kiezend hing ze als een biddende valk over de zogenaamde koningin heen. Licht, wat was ze knap! ‘Colavaere heeft gezworen u in alles te gehoorzamen en uw wetten te handhaven, maar ze heeft plannen beraamd om Cairhien van de Aiel te bevrijden door hen naar het zuiden te sturen en om alles weer terug te draaien naar de toestand van voor uw komst. Ze heeft ook gezegd dat als u ooit terugkeerde, u het niet zou aandurven haar besluiten te herroepen. De vrouw die ze dit heeft verteld, Maire, was lid van haar gevolg. Maire verdween spoorloos na mij dit te hebben verteld. Ik heb geen bewijs, maar ik neem aan dat ze dood is. Ik geloof dat Colavaere het betreurde dat ze haar plannen al te spoedig had prijsgegeven.’

Dobraine schreed de trap van de verhoging op, zijn helm onder de arm. Zijn gezicht had van koud ijzer kunnen zijn. ‘Colavaere Saighan,’ verkondigde hij vormelijk, hoorbaar tot in elke hoek van de Grote Zaal, ‘bij mijn onsterfelijke ziel onder het Licht, ik, Dobraine, Hoogzetel van Huis Taborwin, klaag jou, Colavaere Saighan, aan wegens verraad waarop de doodstraf staat.’

Rhands hoofd wendde zich met gesloten ogen naar het tweetal. Zijn mond bewoog een beetje. Perijn wist dat alleen hij Rhands woorden kon opvangen. ‘Nee. Ik kan het niet. Ik doe het niet.’ Nu begreep Perijn het oponthoud. Rhand zocht een uitweg. Perijn had er graag een willen vinden.

Colavaere hoorde het zeker niet, maar zij zocht eveneens een uitweg. Ze keek wild de zaal rond, van de Zonnetroon naar de andere leden van haar gevolg en naar de heren en vrouwes, alsof die naar voren zouden komen om haar te verdedigen. Hun voeten leken als in mortel versteend. Ze zag een zaal vol voorzichtige, uitdrukkingsloze en bezwete gezichten, vol ogen die haar ontweken. Sommige ogen gleden opzij naar de Asha’man, maar niet al te openlijk. Het reeds aanzienlijke gat tussen de adel en de Asha’man werd merkbaar groter.

‘Leugens,’ siste ze, met haar handen in haar rok grijpend. ‘Allemaal leugens! Jij gluiperige kleine...’ Ze deed een stap naar Faile. Rhand stak zijn arm tussen hen hoewel Colavaere dat niet leek te zien en Faile keek alsof ze dat niet nodig had. Iedereen die haar aanviel, stond een verrassing te wachten.

‘Faile liegt niet,’ gromde Perijn. Nou ja, niet over dit soort dingen.

Wederom herstelde Colavaere zich. Ze mocht dan klein zijn, ze gebruikte elke duim van haar lengte. Perijn bewonderde haar bijna. Als hij niet dacht aan Meilan, Maringil en die Maire, en aan het Licht mocht weten hoeveel anderen, ‘Ik eis gerechtigheid, mijn heer Draak.’ Haar stem klonk statig en kalm. Koninklijk. ‘Er is geen enkel bewijs voor zulke smerigheid. Hier wordt zomaar gesteld dat iemand die niet meer in Cairhien is, zegt dat ik woorden heb gebruikt die ik nooit heb uitgesproken! Ik eis gerechtigheid van de Draak. Op grond van uw eigen wetten dient er bewijs te zijn.’

‘Hoe weet je dat ze niet meer in Cairhien is?’ vroeg Dobraine uitdagend. ‘Waar is ze?’

‘Ik neem aan dat ze weg is.’ Ze richtte haar antwoord tot Rhand. ‘Maire heeft mijn dienst verlaten en ik heb haar vervangen door Reale. Die vrouw daar.’ Ze wees naar de derde vrouw in haar gevolg, links van de troon, ik heb geen idee van haar verblijfplaats. Breng haar maar voor me, wanneer ze in de stad is, en laat haar die belachelijke aantijgingen maar eens herhalen als ik erbij ben. Ik slinger haar de leugens midden in het gezicht terug.’ Faile keek haar moordlustig aan. Perijn hoopte dat ze geen verborgen dolk zou trekken. Ze had de gewoonte dat te doen wanneer ze kwaad genoeg was.

Annoura schraapte haar keel. Ze had Rhand naar Perijns zin veel te aandachtig staan opnemen. Ze deed hem opeens aan Verin denken, met haar blik van een vogel die een worm ziet. ‘Mag ik iets opmerken, meester... eh... mijn heer Draak?’ Hij knikte kortaf en haar stola schikkend vervolgde ze: ‘Van de jonge Maire weet ik niets. Alleen dat ze op een morgen nog hier was en ’s avonds nergens meer gevonden kon worden, terwijl niemand wist waar ze heen was. Maar heer Maringil en Hoogheer Meilan; dat is een andere zaak. De Eerste van Mayene heeft twee allervoortreffelijkste dievenvangers meegenomen, mannen die ervaren zijn in het oplossen van misdaden. Zij hebben me twee mannen voorgeleid die Hoogheer Meilan op straat hebben overvallen, hoewel beiden volhouden dat ze slechts zijn armen vasthielden terwijl anderen toestaken. Ze hebben me tevens de dienstmeid voorgeleid die vergif in de kruidenwijn deed die heer Maringil graag dronk voor hij ging slapen. Ook zij zegt dat ze niet echt schuldig is. Haar behoeftige moeder en zijzelf zouden zijn gedood, indien ze heer Maringil niet vergiftigde. Dat zegt ze althans en in haar geval denk ik dat ze de waarheid spreekt. Haar berouw bij de bekentenis was niet gespeeld, volgens mij. Zowel de mannen als de vrouw zijn het over één ding eens: de bevelen voor hun daden kwamen uit de mond van vrouwe Colavaere zelf.’

Woord na woord lekte het verzet uit Colavaere weg. Ze stond nog rechtop, maar dat leek een wonder. Ze zag er even slap uit als een vochtige doek. ‘Ze hebben het beloofd,’ mummelde ze tegen Rhand. ‘Ze beloofden dat je nooit meer zou terugkeren.’ Te laat sloeg ze haar handen voor haar mond. Haar ogen puilden uit en Perijn wenste dat hij het geluid dat uit haar keel kwam niet had gehoord. Niemand zou zulke geluiden moeten maken.

‘Verraad en moord.’ Dobraine klonk voldaan. Het verstikte gekrijs leek hem niet te deren. ‘De straf is hetzelfde, mijn heer Draak. De dood. Volgens uw nieuwe wet echter staat op moord de galg.’ Om de een of andere reden keek Rhand naar Min. Ze beantwoordde zijn blik met diepe droefheid. Niet vanwege Colavaere. Vanwege Rhand. Perijn vroeg zich af of Min een beeld had gezien.

‘Ik... ik eis de bijl,’ wist Colavaere nog verstikt te zeggen. Haar gezicht was volkomen slap. Ze was ter plekke oud geworden en haar ogen weerspiegelden een naakte doodsangst. Er was haar niets gelaten, maar ze vocht voor de laatste kruimeltjes. ‘Het is... het is mijn recht. Ik wil niet... ik laat me niet als een gewone burger ophangen.’

Rhand leek in tweestrijd te verkeren, hij schudde op die verontrustende manier zijn hoofd. Toen hij eindelijk iets zei, waren zijn woorden kil als ijs en hard als staal. ‘Colavaere Saighan, ik ontneem je je titels.’ Hij dreef zijn woorden als nagels in winterhard hout. ‘Ik ontneem je je grond, je landerijen en je bezittingen. Ik ontneem je alles, behalve de kleren die je nu draagt. Bezit je een... bezat je een boerderij? Een kleine boerderij?’

Elke zin was een dolksteek voor de vrouw. Ze zwaaide als dronken heen en weer, geluidloos het woord ‘boerderij’ vormend, alsof ze het nooit eerder had gehoord. Annoura, Faile en iedereen staarden Rhand aan, verbijsterd, nieuwsgierig, of allebei. Perijn niet het minst. Een boerderij? Was het eerder doodstil geweest in de Grote Zaal, nu leek het of er niet eens meer iemand ademhaalde.

‘Dobraine, had ze een boerderij?’

‘Ze bezit, bezat... vele boerderijen, mijn heer Draak,’ antwoordde de Cairhiener langzaam. Hij begreep er zichtbaar even weinig van als Perijn. ‘De meeste waren heel uitgestrekt. Maar de landerijen bij de Rug van de Wereld waren altijd verdeeld in lappen van minder dan vijftig heeg. Alle pachters hebben ze tijdens de Aiel-oorlog verlaten.’

Rhand knikte. ‘Tijd om daar verandering in te brengen. Dat land daar heeft al te lang braak gelegen. Ik wil dat er weer mensen naartoe trekken om het te bewerken. Dobraine, zoek uit wat Colavaeres kleinste boerderij bij de Drakenmuur was. Colavaere, ik verban je naar die boerderij. Dobraine zal ervoor zorgen dat je wordt voorzien van alles wat voor het werk op een boerderij nodig is en van iemand die jou bijbrengt hoe je de grond moet bewerken. En met enkele bewakers zodat je de rest van je leven nooit verder kunt gaan dan één dag lopen. Maak het in orde, Dobraine. Over een week wil ik haar weg hebben.’ Een verwilderde Dobraine aarzelde voor hij knikte. Perijn ving wat gemompel op uit de verzamelde groep edelen achter zich. Dit was ongehoord. Niemand begreep waarom ze niet hoefde te sterven. En al dat andere! Vroeger waren er ook landerijen onteigend, maar nooit alles, nooit de titel zelf. Heren en vrouwes waren verbannen, zelfs levenslang, maar nooit naar een boerderij!

Colavaeres antwoord volgde meteen. Haar ogen draaiden omhoog en ze sloeg achterover tegen de treden.

Perijn sprong toe om haar op te vangen maar iemand anders was vlugger. Voor hij de eerste stap had gezet, viel ze gewoon niet verder. Ze hing slap midden in de lucht, schuin boven de treden van de verhoging, het hoofd opzij gerold. Traag steeg haar bewusteloze lichaam op, zwaaide rond en werd zachtjes voor de Zonnetroon neergevlijd. Rhand. Perijn nam aan dat een Asha’man haar zonder meer had laten vallen.

Annoura liet een tsssk horen. Ze leek niet verbaasd of verstoord, maar haar duimen wreven zenuwachtig over haar wijsvingers, ik vermoed dat ze liever de bijl had gehad. Ik zal voor haar zorgen als u uw mannen, uw Asha’man...’

‘Ze is niet jouw zorg,’ zei Rhand bot. ‘Ze leeft en... Ze leeft.’ Hij haalde lang en beverig adem. Min stond al naast hem voor hij zijn adem liet ontsnappen. Ze bleef gewoon staan, maar keek alsof ze meer wilde doen. Langzaam werd zijn gezicht fermer. ‘Annoura, breng me naar Berelain. Laat maar los, Jahar. Ze veroorzaakt geen moeilijkheden meer. Niet nu zij alleen is en wij met ons negenen. Ik wil uitzoeken wat er zich hier tijdens mijn afwezigheid heeft afgespeeld, Annoura. En wat Berelain van plan was door jou achter mijn rug om hierheen te halen. Nee, zeg maar niets. Ik hoor het wel van haar. Perijn, ik weet dat je wat tijd wilt met Faile. Ik...’

Rhands blik veegde door de zaal, langs alle heren en vrouwes die stil wachtten. Onder zijn blik durfde niemand een spiertje te bewegen. De geur van vrees onderdrukte nu zwaar bonzend elke andere lucht. Afgezien van de Jagers had iedereen daar dezelfde eed gezworen als Colavaere. Hield louter hun aanwezigheid in deze zaal op dit ogenblik al verraad in? Perijn wist het niet.

‘Deze ontvangst is afgelopen,’ zei Rhand. ‘Ik vergeet elk gezicht dat vertrekt, nu.’

De edelen vooraan, de hoogsten en machtigsten, begaven zich ongehaast naar de deuren, de Speervrouwen en Asha’man in het middenpad vermijdend, terwijl de anderen hun beurt afwachtten. Ieders gedachten moesten om Rhands woorden hebben gedraaid. Wat bedoelde hij precies met ‘nu’? Ferme stappen werden snelle, rokken werden opgelicht. Jagers die dicht bij de deur stonden, begonnen naar buiten te glippen, eerst een enkeling, vervolgens een hele stroom. Dit ziende schoten de lagere edelen uit Cairhien en Tyr achter hen aan, zonder op hun meerderen te wachten. In een oogwenk was de roerige massa bij de deuren en elleboogden mannen en vrouwen zich naar buiten. Niemand keek om naar de vrouw die languit voor de troon lag die ze zo’n korte tijd had bezeten.

Загрузка...