25 Geestesval

Moghedien wilde niet opnieuw die droom beleven, maar de wil om te ontwaken en te krijsen hielp niet veel. De slaap hield haar in een vastere greep dan een tentakel. Het begin ging snel voorbij, in een vage waas. Dat was niet uit mededogen. Ze zou de rest des te sneller opnieuw doormaken.

Ze herkende amper de vrouw die de tent betrad waarin ze gevangen werd gehouden. Halima, de schrijfster van een van die zottinnen die zich Aes Sedai noemden. Het waren dwazen maar ze hielden haar zeker goed gevangen met die halsband van zilverig metaal, waardoor ze moest gehoorzamen. Snelle beweging, al smeekte ze om traagheid. De vrouw geleidde om licht te maken en Moghedien zag slechts het licht verschijnen. Het moest met saidin zijn gebeurd – want de Uitverkorenen waren de enige levenden die wisten hoe ze de Ware Kracht konden aftappen - de Kracht die van de Duistere stamde – en slechts weinigen durfden die behalve in de allergrootste nood te gebruiken – maar dat was onmogelijk! Wazige snelheid. De vrouw die zich Aran’gar noemde en Moghedien met haar eigen naam aansprak, gaf door dat ze naar de Doemkrocht geroepen was en verwijderde de a’dam, krimpend van een pijn die geen enkele vrouw had mogen voelen. Opnieuw – hoe vaak had zij dit gedaan? – opnieuw weefde Moghedien een kleine doorgang in haar tent. Ze scheerde weg om zich wat tijd te gunnen in dat eindeloze zwart, maar ze was nauwelijks op haar vlot gestapt -een afgesloten marmeren balkon voorzien van een gemakkelijke stoel – of ze kwam al aan op de zwarte hellingen van Shayol Ghul die voor eeuwig in de schemer waren gehuld en waar schachten en tunnels stoom, rook en bijtende dampen uitbraakten. Een Myrddraal in doods-zwarte kleding kwam op haar af, een madenwitte, oogloze man, maar langer en steviger dan elke andere halfman. Hij nam haar hooghartig op en verstrekte ongevraagd zijn vreemde naam, waarna hij haar beval hem te volgen. Zoiets deed een Myrddraal niet bij een Uitverkorene. Nu slaakte ze in de diepste diepten van haar geest een kreet. Ze beval de droom sneller te bewegen, zo snel dat ze niets meer kon zien, voorbij het weten, maar nu volgde ze Shaidar Haran, naar de toegang tot de Doemkrocht, en gebeurde alles weer in zijn gebruikelijke tempo; het leek echter dan Tel’aran’rhiod of de wakende wereld.

Tranen biggelden uit Moghediens ogen, langs wangen die reeds glinsterden. Schokkend bewoog ze op haar harde strozak, haar armen en benen bewogen wild terwijl zij wanhopig en vergeefs probeerde wakker te worden. Ze was zich er niet meer van bewust dat ze droomde – alles leek echt – maar diepe herinneringen bleven en in die diepten krijsten haar onbewuste gevoelens en zocht ze klauwend en krabbend naar een uitweg.

Ze was heel goed bekend met de hellende tunnel waarvan het plafond was afgezet met de sabeltanden van stenen dolken en waarvan de muren glansden in een bleek licht. Vele malen had ze deze tocht omlaag gemaakt, al vanaf de dag, al zo lang geleden, dat ze de Grote Heer voor het eerst gehoorzaamheid betuigde en Hem haar ziel aanbood. Nooit eerder echter, maar nu wel, was haar falen in alle omvang bekend. Andere keren was het haar altijd gelukt haar falen te verbergen, zelfs voor de Grote Heer. Vele malen. Hier konden dingen worden gedaan die nergens anders werden verricht. Hier gebeurden dingen die zich nergens anders voltrokken.

Ze schrok toen een stenen slagtand door haar haren streek, maar sterkte zich vervolgens zo goed mogelijk. Die scherpe punten hielden zich nog steeds met gemak ver van die vreemde, al te lange Myrddraal, maar hoewel de man ruim met kop en schouders boven haar uitstak was zij nu gedwongen haar hoofd telkens voor die pieken opzij te houden. Hier was de werkelijkheid voor de Grote Heer als klei en hij maakte vaak zijn ongenoegen op deze wijze kenbaar. Een stenen tand prikte in haar schouder en ze moest opzij buigen om een volgende te ontwijken. De tunnel was niet hoog genoeg meer om rechtop te lopen. Ze bukte zich nog dieper en haastte zich in elkaar gedoken verder, in het kielzog van de Myrddraal waarbij ze trachtte wat dichter bij hem te komen. Hij deed geen stap sneller, maar hoe ze zich ook repte, de afstand tussen hen werd niet kleiner. Terwijl het plafond omlaag kwam om met de slagtanden van de Grote Heer verraders en stommelingen te beproeven, liet Moghedien zich op handen en knieën zakken. Ze kroop en maakte zich daarna nog platter, op ellebogen en knieën. Licht vlak voor haar flikkerde en flitste vanuit de krocht zelf de toegang van de tunnel in en Moghedien schoof op haar buik verder, trok zich met haar handen verder, duwde zich verder met haar voeten. Stenen punten groeven zich in haar huid, scheurden aan haar kleding. Hijgend kronkelde ze over het laatste stukje terwijl ze wol hoorde scheuren.

Achterom kijkend huiverde ze geschokt. Waar de opening van de tunnel had moeten zijn, bevond zich nu een gladde stenen wand. Misschien had de Grote Heer het precies zo bedoeld en als ze trager was geweest, was ze wellicht ...

Ze lag op een rotsrichel, scherp afgetekend boven het borrelende rode meer van gesmolten rots, waarin manshoge vlammen dansten, afstierven en weer verdwenen. Boven haar steeg de dakloze grot op door een berg naar een hemel waar wolken wild voortraasden, gestrekt en uitgerekt in rood, geel en zwart, alsof ze voortwoedden op de winden van de tijd zelf. Het was niet de hemel met zwarte wolken van buiten Shayol Ghul. Die waren de moeite van het bekijken niet waard en niet alleen omdat ze die al zo vaak had gezien. De Bres naar de kerkers van de Grote Heer was hier niet dichterbij dan op een andere plek elders ter wereld, maar hier kon ze hem voelen. Hier kon ze zich baden in de stralende glorie van de Grote Heer. De Ware Kracht spoelde om haar heen, was hier zo sterk dat ze bij elke poging om te geleiden als een dun takje zou verkolen. Niet dat ze enig verlangen had die prijs elders wél te betalen.

Ze wilde zich omhoogduwen, knielen en iets raakte haar tussen de schouderbladen en klapte haar zo hard op de stenen richel neer dat de lucht uit haar longen werd geperst. Stomverbaasd hapte ze naar adem en wierp toen een felle blik omhoog. Boven haar rees de Myrddraal op die een sterke voet stevig op haar rug had geplaatst. Ze had bijna saidar omhelsd, hoewel geleiden hier zonder uitdrukkelijke toestemming een goede manier was om te sterven. Dat hij zojuist op de berghelling zo hovaardig had gedaan, was één ding, maar dit!

‘Weet je wie ik ben?’ eiste ze boos. ‘Ik ben Moghedien!’ De oogloze blik nam haar op alsof ze een insect was. Ze had Myrddraal vaak op die manier naar gewone mensen zien kijken.

MOGHEDIEN! De stem in haar hoofd spoelde elke gedachte aan de Myrddraal weg, spoelde bijna elke andere gedachte weg. Hiermee vergeleken was de knellendste omhelzing van een minnaar een druppeltje water naast een hele oceaan. HOE GROOT IS JE FALEN, MOGHEDIEN? DE UITVERKORENEN ZIJN ALTIJD DE STERKSTEN, MAAR JIJ LIET JE GEVANGENNEMEN. JIJ HEBT HUN DIE MIJ WEERSTREVEN VAN ALLES GELEERD, MOGHEDIEN.

Met trillende oogleden vocht ze om kalm en beheerst te blijven. ‘Grote Heer, ik heb hun slechts kleine dingetjes geleerd en hen zo goed mogelijk bevochten. Ik heb hun zogenaamd geleerd hoe ze het geleiden van een man kunnen ontdekken.’ Het lukte haar een lachje te laten horen. ‘Als ze dat doen, krijgen ze zo’n hoofdpijn dat ze urenlang niet kunnen geleiden.’ Stilte. Ze hadden dat lang voor Moghediens redding volledig opgegeven, maar dat hoefde de Grote Heer niet te weten. ‘Grote Heer, u weet hoe ik u heb gediend. Ik dien in de schaduwen en uw vijanden merken pas dat ik heb gebeten als mijn gif zijn uitwerking heeft.’ Ze durfde het niet aan te zeggen dat ze zich opzettelijk gevangen had laten nemen om van binnenuit te vechten, maar ze kon het laten doorschemeren. ‘Grote Heer, u weet hoeveel vijanden ik in de Oorlog van Kracht heb verslagen. Vanuit de schaduwen, ongezien of anders doordat ik werd genegeerd, omdat ik onmogelijk een bedreiging kon vormen.’ Stilte. Maar toen ...

MIJN UITVERKORENEN ZIJN ALTIJD DE STERKSTEN. MIJN HAND NEEMT. Die rondschallende stem in haar schedel maakte ziedende honing van haar botten en zette haar hersens in vuur en vlam. De Myrddraal hield haar kin vast en duwde haar hoofd omhoog voor ze weer helder en duidelijk het mes in zijn andere hand kon ontwaren. Al haar dromen zouden hier eindigen met een opengereten keel en haar lichaam zou de Trolloks voeden. Wellicht zou Shaidar Haran een uitgelezen stuk vlees voor zichzelf opzij leggen. Misschien ...

Nee. Ze wist dat ze zou sterven maar deze Myrddraal zou geen brokje vlees van haar krijgen! Ze reikte uit om saidar te omhelzen en haar ogen leken uit de kassen te rollen. Er was niets. Niets! Alsof ze was afgescheiden. Ze wist dat het niet was gebeurd – men zei dat die scheuring de grootste pijn was die iemand maar kende, en elke macht bespotte die het kon verzachten... maar...

In dat stille verbijsterende ogenblik trok de Myrddraal haar mond open, schraapte met het lemmet langs haar tong en maakte vervolgens een sneetje in haar oor. Terwijl hij rechtop ging staan met haar zweet en bloed, wist ze zelfs al voor hij het gemaakt had, wat er zou verschijnen. Een kleine, breekbare kooi van gouddraad en kristal. Sommige dingen konden alleen hier worden gedaan; ze had zelf voor een eender doel een aantal mannen en vrouwen hierheen gebracht.

‘Nee,’ zuchtte ze. Haar ogen lieten de cour’souvra niet los. ‘Nee! Ik niet! NIET MIJ!’

Shaidar Haran negeerde haar en schraapte het speeksel en bloed van het mes op de cour’souvra. Het kristal veranderde in melkachtig roze, de eerste zetting. Met een losse pols beweging gooide hij de geestesval voor de tweede zetting ver over het meer van gesmolten steen. De goud en kristallen kooi maakte een boog in de lucht en hing opeens precies stil boven de plek waar schijnbaar de Bres was, de plaats waar het Patroon het allerdunst was.

Moghedien vergat de Myrddraal. Ze strekte smekend haar handen naar de Bres. ‘Genade, Grote Heer.’ Ze had nooit gemerkt dat de Grote Heer van het Duister enig mededogen bezat, maar zelfs als ze geboeid in een kerker met dolle wolven had gelegen of met een darath in de rui zou ze om het hetzelfde hebben gesmeekt. In de juiste omstandigheden smeekte je echt om het onmogelijke. De cour’souvra hing midden in de lucht, draaide langzaam rond en glinsterde in het licht van de opvlammende vuren eronder. ‘Ik heb u met heel mijn hart gediend, Grote Heer. Ik smeek om vergeving. Ik smeek! GENADE!’

JE KUNT ME WELLICHT NOG DIENEN.

De stem maakte haar redeloos opgetogen, maar tegelijk gloeide de fonkelende geestesval als de zon en in het midden van die verrukking kende ze pijn, alsof ze lijfelijk in het vurige meer was ondergedompeld. De gevoelens vermengden zich en ze jankte, wierp zich als een bezetene heen en weer, wierp zich heen en weer in eindeloze pijnen, eindeloze Eeuwen, omdat niets was gebleven dan doodspijn en de herinnering aan doodspijn, totdat de uiterst kleine genade van de duisternis haar overweldigde.

Moghedien bewoog op de strozak. Geen tweede keer. Alstublieft!

Ze herkende de vrouw amper die de tent betrad waarin ze gevangen werd gehouden.

Alstublieft! krijste ze in de diepten van haar geest.

De vrouw geleidde om licht te maken en Moghedien zag slechts het licht verschijnen.

Diep in haar slaap rilde ze, ze trilde van top tot teen. Alstublieft!

De vrouw die zich Aran’gar noemde en Moghedien met haar eigen naam aansprak, gaf door dat ze naar de Doemkrocht geroepen was en...

‘Word wakker, vrouw,’ zei een stem met de klank van vallende, rotte botten en Moghediens ogen schoten open. Bijna had ze nog liever de droom her beleefd.

Geen deur of venster onderbrak de kale stenen muren van haar kleine gevangenis. Er waren geen gloei bollen of olielampen, maar het licht kwam wel ergens vandaan. Ze wist niet hoeveel dagen ze hier was geweest, alleen dat met regelmatige tussenpozen smakeloos voedsel verscheen en dat de ene emmer die voor haar vuil diende, op onregelmatige tijden werd geleegd, waarbij op de een of andere manier zeep en een emmer water met een reukmiddel werd achtergelaten, zodat ze zich schoon kon maken. Ze wist niet of het uit medelijden gebeurde of niet. De blijde opwinding van een emmer schoon water herinnerde haar aan haar diepe val. Nu stond Shaidar Haran voor haar.

Ze rolde haastig van de strozak, knielde neer en drukte haar gezicht tegen de kale stenen vloer. Ze had altijd gedaan wat voor haar overleving noodzakelijk was en de Myrddraal was zeer genegen geweest haar het noodzakelijke bij te brengen. ‘Ik groet u van harte, mia’cova.’ De samengestelde titel brandde op haar tong. ‘Degene aan wie ik behoor’ betekende het, of gewoon ‘mijn bezitter’. Het vreemde schild dat Shaidar Haran tegen haar had gebruikt – een Myrddraal kon dat niet, maar deze wel – was niet voelbaar maar ze overwoog niet eens om te geleiden. De Ware Kracht was haar natuurlijk ontzegd – die mocht alleen met de zege van de Grote Heer worden gebruikt – maar de Bron wenkte kwellend, hoewel de gloed net buiten haar zicht op de een of andere manier vreemd aandeed. Nog steeds was er geen haartje op haar hoofd die eraan dacht. Bij elk bezoek van de Myrddraal werd haar geestesval getoond. Als je bij je eigen cour’souvra geleidde, was dat uiterst pijnlijk. Hoe dichterbij, hoe meer pijn. Van zo nabij zou ze volgens haar zelfs een simpele aanraking van de Bron niet overleven. En dat was nog maar het kleinste gevaar van een geestesval.

Shaidar Haran grinnikte, een raspend geluid van gedroogd en gebarsten leer. Ook daarin verschilde hij van andere Myrddraal. Myrddraal waren veel wreder dan Trolloks die slechts bloeddorstig waren, en kil en gevoelloos. Shaidar Haran toonde echter vaak vermaak. Tot dusver prees ze zich gelukkig slechts wat blauwe plekken te voelen. De meeste vrouwen zouden op het randje van de waanzin verkeren, misschien wel helemaal gek zijn geworden.

‘En je vurigste wens is slechts te gehoorzamen?’ vroeg de ruisende, raspende stem.

‘Ja, ik wil dolgraag gehoorzamen, mia’cova.’ Alles, zolang ze dit maar overleefde. Nog steeds snakte ze naar adem, toen koude vingers opeens haar haren vastgrepen. Ze krabbelde zoveel mogelijk uit eigen beweging overeind, maar werd niettemin omhooggetrokken. Ditmaal bleven haar voeten gelukkig op de vloer rusten. De Myrddraal nam haar uitdrukkingsloos op. Ze herinnerde zich vorige bezoeken en het kostte haar moeite niet in elkaar te krimpen, niet te krijsen of gewoon saidar te pakken en er een eind aan te maken.

‘Doe je ogen dicht,’ kreeg ze te horen. ‘Hou ze dicht tot jou wordt opgedragen ze weer te openen.’

Moghedien kneep haar ogen stijf dicht. Een van Harans lessen was ogenblikkelijke gehoorzaamheid geweest. Bovendien kon ze met gesloten ogen net doen of ze zich ergens anders bevond. Alles wat noodzakelijk was.

Opeens trok de hand de Uitverkorene bij haar haren naar voren en onwillekeurig krijste ze. De Myrddraal was van plan haar tegen de muur te smijten. Haar handen gingen naar boven om zich te beschermen en Shaidar Haran liet haar los. Ze struikelde minstens nog tien stappen verder, terwijl haar kerker van hoek tot hoek nog geen tien stappen breed was. Houtrook. Ze ving een zwakke vleug houtrook op. Ze hield haar ogen echter ferm dicht. Ze wilde dit met niet meer dan enkele blauwe plekken overleven. Met zo weinig mogelijk blauwe plekken, voor de tijd die het zou duren.

‘Je kunt nu kijken,’ zei een lage stem.

Behoedzaam volgde ze het bevel op. De spreker was een lange, breedgeschouderde jongeman in zwarte laarzen en broek, en een ruim wit hemd dat van boven openstond. Hij keek haar met verrassend blauwe ogen aan vanuit een diepe zachte leunstoel bij een marmeren haard, waar vlammetjes op lange stammen dansten. Ze stond in een kamer met een houten lambrisering die misschien toebehoorde aan een rijke koopman of edelman van gemiddelde stand in deze tijd. De meubels waren licht bewerkt en met verguldsel afgezet. In de kleden waren rode en gouden krullen geweven. Maar dit was ongetwijfeld ergens in de buurt van Shayol Ghul. Het voelde niet aan als Tel’aran’rhiod, de enige andere mogelijkheid. Ze keek haastig links en rechts, en haalde diep adem. De Myrddraal was nergens te bekennen. De strakke cuandebanden rond haar borst leken te verdwijnen.

‘Heb je genoten van je tijd in de holte?’

Moghedien voelde ijsvingers in haar schedel boren. Ze was geen wetenschappelijk onderzoekster, maar ze kende het woord. Ze dacht er geen moment aan te vragen hoe een jongeman uit deze tijd ervan wist. Soms waren er bellen in het Patroon, hoewel iemand als Mesaana zou zeggen dat die uitleg veel te eenvoudig was. Patroonholten konden worden betreden als je wist hoe, en ze konden zoals alles in de wereld gebruikt worden. Wetenschappers hadden geweldige proefnemingen in holten gedaan, zoals ze zich nog vaag van verhalen herinnerde, maar ze bevonden zich eigenlijk buiten het Patroon en soms sloten ze zich een beetje af, braken er misschien van los en dreven weg. Zelfs Mesaana kon niet zeggen wat er gebeurde. Alleen dat alles erin dan voor altijd verdwenen was.

‘Hoe lang?’ Het verbaasde haar dat haar stem zo vast klonk. Ze ging voor de jongeman staan die lachend grote witte tanden toonde. ‘Ik vroeg hoe lang? Of weet je het niet?’

‘Ik zag je aankomen...’ Hij zweeg, hief een zilveren roemer van de tafel naast zijn stoel terwijl zijn ogen haar bij het drinken toelachten. ‘... Niet vannacht, maar de vorige avond.’

Ze kon een zucht van opluchting niet onderdrukken. De enige reden om een holte te willen betreden, was omdat de tijd daarin anders stroomde, soms langzamer, soms sneller. Soms veel sneller. Het zou haar niet zeer verbaasd hebben als de Grote Heer haar honderd of duizend jaar gevangen had gehouden en ze ontwaakt was in een wereld die hem reeds toebehoorde. Een wereld waarin ze haar weg mocht zoeken tussen de aasvreters, terwijl de andere Uitverkorenen aan de top stonden. Ze was nog steeds een Uitverkorene. In haar eigen gedachten tenminste. Tot de Grote Heer zelf zei dat het niet zo was. Ze had nog nooit gehoord dat er iemand uit een werkende geestesval was ontkomen, maar ze zou een uitweg vinden. Er was altijd een kans voor mensen die voorzichtig waren, terwijl degenen die behoedzaamheid lafheid noemden, vielen. Ze had zelf al enkelen van die zogenaamde brave luitjes voor een eigen cour’souvra naar Shayol Ghul gebracht.

Opeens drong het tot haar door dat deze kerel veel wist voor een Vriend van het Duister, vooral zo’n jongeling van nog geen twintig. Hij zwaaide een been over een leuning en lag haar als een brutale vlegel onder haar onderzoekende blik aan te kijken. Graendal zou hem misschien hebben gegrepen, indien hij enige rang of macht bezat. Een al te sterke kin voorkwam echter dat hij er leuk uitzag. Ze dacht niet ooit zulke blauwe ogen te hebben gezien. Met zijn onbeschaamde trekken vlak voor haar en met wat ze zojuist door de handen van Shaidar Haran te verduren had gekregen, met de bron die haar wenkte en zonder de Myrddraal overwoog ze deze jonge Vriend van de Duistere een hartig lesje te leren. Het gegeven van haar smoezelige kleren voegde er nog iets aan toe. Ze rook flauw naar het reukwater van het sop, maar ze had geen enkele manier geweten om het ruwe wollen kleed te wassen waarin ze Egwene Alveren was ontkomen en dat nog de scheuren van haar tocht omlaag naar de Krocht vertoonde. Haar behoedzaamheid won – dit vertrek moest zich dicht bij de Doemkrocht bevinden – won het maar net.

‘Hoe heet je?’ wilde ze weten. ‘Heb je enig idee tegen wie je spreekt?’

‘Ja, dat weet ik, Moghedien. Je mag me Moridin noemen.’

Moghedien snakte naar adem. Niet vanwege de naam; iedere dwaas kon zich de Dood noemen. Maar een klein, nog net zichtbaar zwart vlekje dreef dwars door een van zijn blauwe ogen en daarna door zijn andere oog. Deze Moridin had de Ware Kracht afgetapt en dat meermalen. Vele malen. Ze wist dat sommige geleiders, afgezien van die Altor, in deze tijd in leven bleven – deze kerel had evenveel vermogen als Altor – maar ze had niet gedacht dat de Grote Heer iemand die bij zondere gunst zou schenken. Een eer met een weerhaak, zoals iedere Uitverkorene wist. Op de lange duur was de Ware Kracht veel verslavender dan de Ene Kracht. Een sterke wil kon het verlangen naar meer saidar of saidin onderdrukken, maar zijzelf geloofde niet dat de menselijke wil sterk genoeg was om de Ware Kracht te weerstaan. Niet nadat de saa eenmaal in de ogen was verschenen. De prijs die uiteindelijk werd gevraagd, was anders, maar niet minder verschrikkelijk.

‘Jou is een aanzien geschonken dat groter is dan je beseft,’ vertelde ze hem. Alsof haar smerige kleed van het fijnste streel was, nam ze plaats in de leunstoel tegenover hem. ‘Laat me wat van die wijn brengen en ik zal het je vertellen. Slechts negenentwintig anderen hebben ooit de gunst verkregen...’

Ze merkte geschokt dat hij lachte. ‘Je veronderstellingen zijn verkeerd, Moghedien. Je dient nog steeds de Grote Heer, maar niet zoals eerst. De tijd om je eigen spelletjes te spelen is voorbij. Als je niet per ongeluk iets goed had gedaan, zou je nu al dood zijn geweest.’

‘Ik ben een Uitverkorene, jongen,’ zei ze, en woede schroeide elke behoedzaamheid uit haar weg. Ze ging rechtop zitten en keek hem aan met alle kennis van een Eeuw die zijn eigen tijd reduceerde tot een tijd van modderhutjes. In elk geval zoveel kennis als ze bezat. Slechts op die gebieden die de Ene Kracht betroffen, waar niemand haar kon verbeteren. Ze had bijna de Bron omhelsd, al was Shayol Ghul nog zo nabij. ‘Je moeder heeft waarschijnlijk nog niet zo lang geleden mijn naam gebruikt om je vrees aan te jagen. Besef goed dat volwassen kerels als een kletsnat vod neerstorten wanneer ze die horen. Let op je woorden in mijn aanwezigheid.’

Hij stak zijn hand in de open hals van zijn hemd en haar eigen tong kleefde vast aan het gehemelte. Haar ogen staarden strak naar het kooitje van gouddraad en bloedrood kristal dat hij aan een koordje uit zijn hemd trok. Even meende ze vaag te zien dat hij er net zo een weer terugstopte, maar ze had alleen oog voor dat van haar. Het was zeker haar kooitje. Hij streek er met zijn duim over en ze voelde die streling over haar geest en ziel glijden. Het breken van een geestesval eiste weinig meer kracht dan hij nu gebruikte. Ze kon aan de andere kant van de wereld vertoeven of nog verder weg en het zou geen haartje verschil maken. Het deel van haar dat van haar was gescheiden, zag nog met haar ogen, hoorde nog met haar oren, proefde wat haar tong raakte en voelde wat haar beroerde, maar ze was even hulpeloos als een automaat, volledig gehoorzaam aan ieder die haar cour’souvra bezat. Of er nu wel of niet een manier was om uit een geestesval bevrijd te worden, hij deed precies wat de naam aangaf. Ze voelde het bloed uit haar gezicht wegtrekken.

‘Begrijp je het nu?’ zei hij. ‘Je zult nog steeds de Grote Heer dienen, maar nu zal dat gebeuren door te doen wat ik zeg.’

‘Ik begrijp het, mia’cova,’ zei ze willoos.

Hij deed haar geestesval weer onder zijn hemd en lachte opnieuw, een laag en vol geluid dat haar bespotte. ‘Dat hoeft niet, nu je je lesje hebt geleerd. Ik noem je Moghedien en jij noemt me Moridin. Je bent nog steeds een Uitverkorene. Niemand kan jou toch vervangen?’

‘Ja, natuurlijk, Moridin,’ zei ze toonloos. Wat hij ook zei, ze wist dat ze zijn bezit was.

Загрузка...