Carridin keek niet onmiddellijk op van de brief die hij aan het schrijven was toen vrouwe Shiaine, zoals ze zichzelf noemde, werd binnengelaten. Drie mieren spartelden tevergeefs in de natte inkt waar ze in vast zaten. Al het andere leek langzaam af te sterven, maar mieren, kakkerlakken en ieder soort ongedierte schenen uitstekend te gedijen. Zorgvuldig drukte hij het vloeiblok neer. Voor een paar mieren ging hij niet opnieuw beginnen. Als hij dit verslag niet kon versturen, of het verslag van een mislukking moest verzenden, zou dat voor hem evenzeer de ondergang betekenen als voor deze smerige insecten, maar echt maagkrampen kreeg hij van de mogelijkheid van een geheel andere mislukking.
Hij maakte zich geen zorgen of Shiaine het geschrevene zou lezen. Het stond in een code die slechts aan twee anderen bekend was. Er waren zoveel benden ‘Draakgezworenen’ aan het werk, die allemaal door een kern van zijn echte vertrouwelingen werden opgehitst, en dan waren er nog zoveel meer, bestaande uit schurken of zelfs uit mensen die die smerige Altor waren toegedaan. Pedron Nial mocht dat laatste dan niet prettig vinden, zijn opdracht was om Altara en Morland onder te dompelen in bloedige chaos waaruit alleen Nial en de Kinderen van het Licht hen konden redden. Redden van een waanzin die duidelijk de schuld was van die zogenaamde Herrezen Draak, en die opdracht had hij uitgevoerd. Vrees hield beide landen bij de keel. En de geruchten dat die wijven door datzelfde land optrokken, waren een welkom geschenk. De straten gonsden van de geruchten over de feeksen uit Tar Valon en Draakgezworenen, over Aes Sedai die jonge vrouwen wegsleepten en valse Draken aanstelden, over dorpen die in vlammen opgingen en over mensen die aan hun eigen schuurdeuren werden genageld. Al die geruchten waren nu één pot nat geworden. Nial zou tevreden zijn. En meer bevelen geven. Maar hoe hij kon verwachten dat Carridin Elayne Trakand uit het Tarasin-paleis ontvoerde, ging elk gezond verstand te boven.
Nog een mier kroop over de met ivoor ingelegde tafel en zijn duim daalde verpletterend neer. En maakte een woord door de veeg onleesbaar. Het hele verslag moest over. Hij wilde ontzettend graag een slok nemen. Een kristallen karaf op de tafel bij de deur bevatte brandewijn, maar de vrouw mocht hem niet zien drinken. Hij onderdrukte een zucht, schoof de brief opzij en trok een doekje uit zijn mouw om de hand af te vegen. ‘Nou, Shiaine, heb je eindelijk vooruitgang geboekt? Of ben je alleen maar gekomen voor nog meer geld?’ Ze zat in een hoge, bewerkte leunstoel en gaf een trage glimlach. ‘Aan een speurtocht zijn onkosten verbonden,’ zei ze met bijna de juiste tongval voor een Andoraanse vrouwe. ‘Vooral als we willen dat er geen vragen gesteld worden.’
De meeste mensen zouden zich zeer ongemakkelijk hebben gevoeld bij een blik op Jaichim Carridin, zelfs nu hij alleen een penpunt schoonmaakte. Hij had ijzeren gelaatstrekken met diepliggende ogen, en droeg de witte tabberd over zijn jas met de vuurrode herdersstaf van de Hand van het Licht met daaronder de vlammende gouden zon van de Kinderen. Zo niet Mili Skane. Dat was haar echte naam, al wist zij niet dat hij daarvan op de hoogte was. Ze was de dochter van een zadelmaker uit een dorp bij Wittebrug die op vijftienjarige leeftijd naar de Witte Toren was gegaan. Ze meende dat ze ook dit geheim had kunnen houden. Het was niet bepaald een goed begin: een Duistervriend worden omdat die wijven haar vertelden dat ze nooit zou leren geleiden. Maar voor het jaar om was, had ze niet alleen een kring in Caemlin gevonden, maar ook haar eerste moord gepleegd. In de zeven jaren daarna had ze er nog negentien aan toegevoegd. Ze was een van de beste moordenaars geworden die beschikbaar waren, en een jager die alles en iedereen kon vinden. Dit alles was hem verteld toen ze naar hem werd gestuurd. Eén kring bracht nu verslag aan haar uit. Enkelen daarvan waren waarachtig leden van Huizen en bijna allemaal waren ze ouder, maar voor wie de Grote Heer diende was zoiets onbelangrijk. Een andere kring van Carridin werd geleid door een knokige bedelaar met één oog, zonder tanden en met de gewoonte om slechts een keer per jaar een bad te nemen. In andere omstandigheden had Carridin wellicht voor de Ouwe Culla moeten knielen, de enige naam waar de stinkende smeerlap naar luisterde. Mili Skane boog wel diep voor de Ouwe Culla, en dat deed ieder lid van haar kring, van hoge komaf of niet. Het stak Carridin dat ‘vrouwe Shiaine’ in een tel op haar knieën zou vallen als de oude bedelaar met zijn woeste haardos de kamer in kwam, terwijl ze bij hem de benen over elkaar had geslagen, glimlachte en met haar slofjes wipte om haar ongeduld te tonen. Haar was bevolen om hem volkomen te gehoorzamen, door iemand waar zelfs Ouwe Culla voor zou kruipen. Bovendien zat hij wanhopig om resultaten verlegen. Nials plannen konden in rook opgaan, maar dit niet.
‘Van wie de opgedragen taken volbrengt,’ zei hij, de pen op de ivoren houder leggend en zijn stoel terugschuivend, ‘kan veel door de vingers gezien worden.’ Hij was een lange man en torende dreigend boven haar uit. Hij wist heel goed dat de wandspiegels in hun vergulde lijsten een krachtige gestalte weerspiegelden, een gevaarlijk man. ‘Zelfs kleding, opsmuk en gokken, betaald met geld dat bestemd was voor inlichtingen.’ De wippende voet verstijfde heel even en wipte toen weer door, maar haar glimlach leek bevroren en haar gezicht was bleek. Haar kring gehoorzaamde haar zonder dralen, maar zou haar aan de hielen ophangen en levend villen, als hij dat beval. ‘Je hebt slechts weinig bereikt, nietwaar? In feite lijk je helemaal niets bereikt te hebben.’
‘Er zijn moeilijkheden, en dat weet u,’ hijgde ze. Maar ze slaagde erin zijn blik zonder meer te weerstaan.
‘Uitvluchten. Vertel me van overwonnen moeilijkheden, niet van die waarover je bent gestruikeld en gevallen. Als dit mislukt, kun je heel diep vallen.’ Hij keerde haar de rug toe en wandelde naar een raam. Ook hij kon diep vallen, en hij wilde niet het gevaar lopen dat zij iets daarvan in zijn ogen las. Het zonlicht viel schuin door de bewerkelijke stenen afscherming naar binnen. De dikke paleismuren hielden deze kamer met haar hoge zoldering, groen-wit betegelde vloer en lichtblauwe wanden redelijk koel, maar de hitte sijpelde bij de ramen naar binnen. Hij kon de brandewijn aan de andere kant van de kamer bijna voelen. Hij wilde haar zo snel mogelijk kwijt.
‘Heer Carridin, hoe kan ik openlijk rondvragen naar voorwerpen van de Kracht? Dan komen er écht geruchten, en er zijn Aes Sedai in de stad, zoals u weet.’
Hij tuurde door het krullende houtsnijwerk van het raamscherm naar de straat en trok zijn neus op vanwege de stank. Daar beneden verdrongen zich mensen van allerlei slag. Een man uit Arafel, met zijn haar in twee lange vlechten en een kromzwaard op zijn rug, wierp een munt naar een eenarmige bedelaar. Die bekeek de munt grimmig voor hij hem wegstopte in zijn vodden en de voorbijgangers opnieuw meelijwekkend toeriep. Een kerel in een gescheurde felrode jas en een broek van nog feller geel rende een winkel uit met een baal stof tegen zijn borst geklemd. Hij werd achtervolgd door een krijsende vrouw met bleekblond haar die haar rok tot boven de knieën had opgetild en nog harder holde dan de stevige bewaker die met zijn knuppel zwaaiend achter haar aan hobbelde. De koetsier van een roodgelakte koets waarop de gouden munten en de open hand van een geldwisselaar waren afgebeeld, schudde met zijn zweep naar de voerman van een met zeildoek bedekte kar, wiens span verstrikt was geraakt in dat van de koets. Hun gevloek was door de hele straat te horen. Vuile straatkinderen jatten gehurkt achter een wrakkige kar enkele kleine, verschrompelde vruchten die van het land waren aangevoerd. Een gesluierde Taraboonse, met haar donkere haar in vlechtjes, drong zich door de menigte heen, en alle mannenogen werden getrokken naar de stoffige rode jurk die haar lichaam schaamteloos omsloot.
‘Heer, ik heb meer tijd nodig. Beslist! Het onmogelijke is niet mogelijk, zeker niet in een paar dagen.’
Schuim, allemaal. Begerig naar goud of op jacht naar de Hoorn, dieven, vluchtelingen, zelfs ketellappers. Uitvaagsel. Hier relletjes uitlokken zou gemakkelijk zijn en al die smerigheid witwassen. Vreemdelingen waren altijd het eerst aan de beurt, kregen altijd de schuld van alles wat verkeerd ging. Net als buren die de pech hadden het doelwit te zijn van een lang gekoesterde wrok. Mensen zonder vrienden, vooral als ze alleen leefden, waren ook goed. Een zorgvuldig uitgelokte rel kon dat Tarasin-paleis van dat nutteloze Tylin-mens in vlammen doen opgaan en die feeksen erbij. Hij keek nijdig naar de massa in de straat. Maar relletjes hadden de neiging om uit de hand te lopen; de burgerwacht zou eindelijk in beweging kunnen komen, waarna onvermijdelijk een handvol ware Vrienden zou worden opgepakt. Hij wilde niet de kans lopen dat sommigen behoorden tot zijn zoekende kringen. Zelfs een paar dagen met relletjes konden hun werk al verstoren. Tylin was daar niet belangrijk genoeg voor; feitelijk deed zij er helemaal niet toe. Nee, nog niet. Hij kon het zich veroorloven Nial teleur te stellen, maar niet zijn ware meester.
‘Mijn heer Carridin...’ Er klonk iets van verzet in haar stem door. Hij had haar te lang met rust gelaten. ‘Heer Carridin, enkele leden van mijn kring beginnen zich af te vragen waarom wij op zoek zijn naar...’
Hij wilde zich omdraaien en haar flink de waarheid zeggen – hij had resultaten nodig, geen vragen, geen uitvluchten! – maar haar woorden werden onbeduidend toen zijn ogen op een jongeman vielen die schuin tegenover het paleis stond, een jongeman in een blauwe jas met zoveel roodgouden borduursel op de mouwen en omslagen dat twee edelen er genoeg aan zouden hebben. Een jongeman die langer was dan de meesten en die zich koelte toewuifde met een breedgerande hoed. Hij verschoof de sjaal om zijn hals, terwijl hij met een gebogen, witharige man stond te praten. Carridin herkende hem.
Opeens had hij het gevoel of er een touw om zijn hoofd zat geknoopt dat al draaiend steeds strakker werd aangetrokken. Heel even zag hij niets anders dan een gezicht achter een rood masker. Nachtzwarte ogen staarden hem aan, werden bodemloos diepe grotten van vuur, maar bleven hem aanstaren. In zijn hoofd ontplofte de wereld in woeste vlammen waaruit gestalten opdoemden die hem murw sloegen en meesleurden naar een wereld van zinloos gekrijs. De gestalten van drie jongemannen hingen in de lucht en een ervan begon te gloeien en werd de gestalte van de man daar in de straat, die al feller en feller brandde tot elk levend oog verschroeid en verast moest zijn. Een gebogen gouden hoorn schoot op hem af en het geschetter verscheurde zijn ziel. Een ring van goudgeel licht flitste op, verteerde hem en verkilde hem tot in zijn merg, tot het laatste stukje van hemzelf dat zich nog zijn naam herinnerde, meende dat elk botje in fijne splinters uiteenviel. Een dolk met een robijnpunt schoot recht op hem af en het gebogen lemmet trof hem tussen zijn ogen en drong door tot lemmet en in goud gevatte heft geheel waren verdwenen. Hij maakte een kwelling door die alle eerdere pijn volkomen deed verbleken. Hij zou tot een Schepper hebben gebeden als hij geweten had hoe. Hij zou gekrijst hebben als hij geweten had hoe, als hij zich herinnerd had dat mensen krijsten, als hij geweten had dat hij menselijk was. Het ging door en door, werd erger en erger...
Hij hield een hand tegen zijn voorhoofd en vroeg zich af waarom die trilde. Ook zijn hoofd deed pijn. Er was iets geweest... Geschrokken staarde hij naar de straat onder hem. In één oogopslag was alles veranderd, waren de mensen anders, bewogen er wagens, waren kleurrijke koetsen en draagstoelen vervangen door anderen. Nog erger: Cauton was verdwenen. Hij wilde de hele karaf brandewijn in één teug opdrinken.
Ineens besefte hij dat Shiaine niet meer praatte. Hij draaide zich om, bereid om haar op haar plaats te zetten. Ze zat naar voren gebogen alsof ze op wilde staan, een hand op de armleuning en de ander gebarend opgeheven. Haar smalle gezicht was verstrakt in iets van kribbig verzet, maar niet tegen Carridin. Ze verroerde zich niet. Ze knipperde zelfs niet met haar ogen. Hij zag niet eens of ze wel ademhaalde. Hij merkte haar nauwelijks op.
‘Aan het peinzen?’ vroeg Sammael. ‘Mag ik dan tenminste hopen dat het gaat over wat je hier voor mij zult vinden?’ Hij was slechts iets groter dan een gemiddelde man, gespierd en stevig in een jas met een hoge kraag in Illiaanse stijl, maar zo vol goudbrokaat dat moeilijk te zeggen viel of de stof groen was. Zijn gezag kwam echter veeleer voort uit het feit dat hij een der Uitverkorenen was. Sammaels blauwe ogen waren kouder dan strenge wintervorst. Een opvallend litteken liep over zijn gezicht vanaf zijn gouden haren tot aan de rand van de goudblonde, vierkant geknipte baard, en op een of andere manier leek dat passend. Wie hem in de weg liep werd opzij geveegd, onder de voet gelopen, vernietigd. Zelfs als Carridin Sammael slechts per ongeluk zou hebben ontmoet, wist de Witmantel dat zijn ingewanden in water zouden zijn veranderd.
Hij verliet haastig het raam en viel op zijn knieën voor de Uitverkorene neer. Hij verachtte de feeksen van Tar Valon; ja, hij verachtte iedere geleider van de Ene Kracht die speelde met wat de wereld ooit had gebroken, die iets gebruikte wat gewone stervelingen niet zouden mogen aanraken. Deze man gebruikte de Ene Kracht ook, maar de Uitverkorenen konden geen gewone stervelingen genoemd worden. Misschien waren ze wel helemaal geen stervelingen. En als hij hen goed diende, zou hij dat ook niet meer zijn. ‘Hoge Meester, ik heb Mart Cauton gezien.’
‘Hier?’ Even leek Sammael geschrokken. Hij mompelde iets onhoorbaars en het bloed vloeide uit Carridins gezicht toen hij een woord opving.
‘Grote Heer, u weet dat ik u nooit zou verraden...’
‘Jij? Dwaas. Daar ben je te laf voor. Weet je zeker dat je Cauton hebt gezien?’
‘Ja, Hoge Meester. Op straat. Ik weet dat ik hem weer kan vinden.’
Sammael keek hem nadenkend aan en streek over zijn baard. Zijn blik ging dwars door Jaichim Carridin heen. Die vond het niet prettig zich zo onbeduidend te voelen, vooral doordat hij wist dat het terecht was. ‘Nee,’ zei Sammael ten slotte. ‘Jouw speurtocht is het belangrijkst, het énig belangrijke, wat jou betreft. Cautons dood zou zeker van pas komen, maar niet als het de aandacht op Ebo Dar vestigt. Als blijkt dat die aandacht al bestaat en als hij belangstelling voor jouw speurtocht krijgt, mag hij sterven, maar anders kan hij wachten.’
‘Maar...’
‘Heb je me niet gehoord?’ Sammaels litteken trok zijn glimlach aan een kant tot een snauw naar beneden, ‘Ik zag onlangs je zuster Vanora. Ze zag er niet zo goed uit, in het begin. Krijsen en janken en maar beven en aan haar haren trekken. Vrouwen hebben meer te lijden onder de aandacht van Myrddraal dan mannen, maar ook Myrddraal moeten hun pretjes krijgen. Niet dat ze zo lang geleden heeft, hoor. De Trolloks zijn altijd hongerig.’ De glimlach vervaagde; zijn stem werd steenhard. ‘Wie mij ongehoorzaam is, kan ook in een ketel boven het vuur terechtkomen. Vanora leek te glimlachen. Zou jij glimlachen, Carridin, als je aan een spit ronddraait?’
Onwillekeurig slikte Carridin en onderdrukte zijn wroeging over Vanora met haar gulle lach, die zo goed kon paardrijden dat zij galoppeerde waar anderen nog te bang waren om stapvoets te rijden. Ze was zijn lievelingszuster geweest, maar zij was nu dood en hij niet. Als er nog genade in deze wereld bestond, had zij nooit gehoord waardoor ze aan haar einde was gekomen, ‘Ik leef om te dienen en te gehoorzamen, Hoge Meester.’ Hij vond zichzelf geen lafaard, maar niemand was de Uitverkorenen ongehoorzaam. Niet meer dan één keer.
‘Spoor dan op wat ik wil hebben!’ bulderde Sammael. ‘Ik weet dat ze ergens in dit kjasic vliegenpoepje van een stad verborgen zijn! Ter’angrealen, angrealen, zelfs sa’angrealen! Ik heb gezocht en hun sporen gevonden. Vind ze, Carridin. Laat me niet ongeduldig worden.’
‘Hoge Meester...’ Hij bewoog zijn mond hevig om wat speeksel te vinden. ‘Hoge Meester, er zijn feeksen... Aes Sedai... hier. Ik weet niet zeker hoeveel. Als zij ook maar iets opvangen...’
Sammael gebaarde hem zijn mond te houden en ijsbeerde, drie snelle stappen heen en weer terug, zijn handen op de rug. Hij zag er niet bezorgd uit... eerder nadenkend. Uiteindelijk knikte hij. ‘Ik zal... iemand... sturen om met die Aes Sedai af te rekenen.’ Hij lachte kort en blaffend. ‘Wat zou ik graag hun gezichten willen zien. Goed. Je krijgt nog wat tijd. Daarna kan iemand anders een kans krijgen.’ Met zijn vinger tilde hij een haarlok van Shiaine op. Ze bewoog nog steeds niet en haar ogen staarden strak in de leegte. ‘Dit kind zou zo’n kans zeker met beide handen aangrijpen.’
Carridin voelde een steek van angst en vocht om die de baas te blijven. De Uitverkorenen brachten iemand even snel en vaak ten val als zij hem verhieven. Mislukkingen werden altijd gestraft. ‘Hoge Meester, ik had u om een gunst verzocht. Zou ik mogen weten... Heeft u... Wilt u...?’
‘Je lijkt erg weinig geluk te hebben, Carridin,’ zei Sammael, opnieuw glimlachend. ‘Je kunt maar beter hopen dat je bij mijn opdrachten meer geluk hebt. Blijkbaar zorgt iemand dat sommige orders van Ishamael tenminste nog wel worden uitgevoerd.’ Hij glimlachte maar leek zeer zeker niet vermaakt. Misschien kwam het door het litteken. ‘Je hebt gefaald en daardoor je hele familie verloren. Alleen mijn hand biedt je nu bescherming. Ik heb een keer, lang geleden, drie Myrddraal bezig gezien. Ze wisten een man te bewegen zijn vrouw en dochters een voor een aan hen af te staan. Daarna smeekte hij of ze eerst zijn rechter-, vervolgens zijn linkerbeen wilden afhakken, toen zijn armen, en ten slotte of ze zijn ogen uit wilden branden.’ Het was of hij een praatje over het weer maakte, waardoor de opsomming gruwelijker klonk dan die ooit met gebulder of gesnauw zou zijn. ‘Het was een spelletje voor ze, weet je, om te zien hoe lang hij zou blijven smeken om meer en meer te nemen. Natuurlijk bewaarden ze zijn tong voor het laatst, maar toen was er niet zoveel meer van hem over. Hij was ooit een machtige, knappe en beroemde man geweest. Hij werd benijd. Niemand zou ooit benijden wat de Myrddraal de Trolloks uiteindelijk toewierpen. Niet te geloven dat die restjes nog zulke geluiden konden maken. Vind wat ik wil hebben, Carridin. Je zult het niet prettig vinden als ik mijn beschermende hand van je aftrek.’
Ineens verscheen er tussen de zoldering en de vloer een lichtlijn voor de Uitverkorene. Die leek op de een of andere manier te kantelen en daarna in een vierkant... gat te veranderen. Carridin keek met open mond toe. Hij staarde door een gat in de lucht, naar een ruimte vol grijze pilaren waar een dikke mist hing. Sammael stapte het gat in en de opening klapte dicht tot een stralende band van licht, die tot slot een purperen nabeeld in Carridins ogen liet opgloeien.
Hij kwam wankelend overeind. Falen werd altijd gestraft, maar niemand overleefde ongehoorzaamheid aan een Uitverkorene.
Plotseling bewoog Shiaine. Ze kwam eindelijk helemaal overeind. ‘Nou, hoor eens, Bors,’ begon ze, maar ze zweeg opeens en staarde naar het venster waar hij had gestaan. Haar ogen schoten heen en weer, vonden hem, en ze veerde op. Haar ogen puilden uit alsof ze in hem een Uitverkorene zag.
Niemand overleefde ongehoorzaamheid aan de Uitverkorenen. Hij hield beide handen tegen zijn slapen. Zijn hoofd knelde verschrikkelijk, alsof het op barsten stond. ‘Er is een man in de stad, Mart Cauton. Je zult...’ Ze schrok en hij keek haar vragend aan. ‘Ken je hem?’
‘Ik heb de naam gehoord,’ zei ze behoedzaam. En boos, meende hij. ‘Maar weinig mensen die met Altor te maken hebben, blijven onbekend.’ Toen hij naderbij kwam, sloeg ze haar armen beschermend over elkaar en bleef met moeite staan. ‘Wat doet die sjofele boerenpummel hier in Ebo Dar? Hoe is hij...?’
‘Stel geen stomme vragen, Shiaine.’ Nooit, nooit eerder had hij zo’n hoofdpijn gehad. Of er een dolk tussen zijn ogen was gedreven. Niemand overleefde ooit... ‘Zet je kring aan het werk om Cauton onmiddellijk te vinden. Allemaal.’ Vannacht zou Ouwe Culla komen en door de stallen naar binnen glippen. Ze hoefde niet te weten dat er anderen waren. ‘Niets mag dat in de weg staan.’
‘Maar ik dacht...’
Hij omklemde haar hals, en snakkend naar adem zweeg ze. Er verscheen een smalle dolk in haar hand, maar hij wrong die los. Ze draaide en worstelde terwijl hij haar gezicht tegen het tafelblad duwde. Haar wang maakte vochtige vlekken in de inkt van de terzijde geschoven brief aan Pedron Nial. De dolk die vlak voor haar ogen neerkwam, deed haar verstarren. Het lemmet doorboorde het papier en prikte bij toeval de achterpoot van een mier vast. Die worstelde even vergeefs als zij.
‘Je bent een insect, Mili.’ Zijn stem kraste van de pijn in zijn hoofd. ‘Het wordt tijd dat je dat begrijpt. Insecten zijn nauwelijks van elkaar te onderscheiden, dus als eentje je niet bevalt...’ Haar ogen volgden zijn duim en toen hij de mier plat drukte, kromp ze ineen, ‘Ik leef om te dienen en te gehoorzamen, meester,’ fluisterde ze ademloos. Dat had ze steeds tegen Ouwe Culla gezegd als die er was, maar nog nooit tegen hem.
‘En zo zul je gehoorzamen...’ Niemand overleefde ongehoorzaamheid. Niemand.