‘Ik begrijp dit niet,’ protesteerde Elayne. Haar was geen stoel aangeboden en, nog erger, toen ze wilde gaan zitten, was haar kortaf gezegd te blijven staan. Vijf paar ogen waren op haar gericht, van vijf vrouwen met onbeweeglijke, strenge gezichten. ‘Jullie doen alsof we iets verschrikkelijks gedaan hebben, terwijl wij alleen maar de Schaal der Winden hebben gevonden.’ Ze stonden tenminste op het punt dat te doen, hoopte ze. De boodschap waarmee Nalesean was komen aanhollen, was niet al te duidelijk geweest. Mart was ervandoor gegaan, roepend dat hij het had gevonden. Zoiets tenminste, dacht Nalesean. Hoe meer hij praatte, hoe meer hij weifelde tussen absolute zekerheid en twijfel. Birgitte hield nog steeds Reannes huis in de gaten; ze leek bezweet en verveeld. Hoe dan ook, er was beweging in de zaak gekomen. Elayne vroeg zich af hoe het Nynaeve verging. Beter dan haarzelf, hoopte ze. Nadat ze verteld had over hun geslaagde speurtocht, had ze dit zeker niet verwacht.
‘Je hebt een geheim in gevaar gebracht dat al meer dan tweeduizend jaar door iedere vrouw met de stola bewaard is.’ Merilille zat met opeengeklemde lippen stijf rechtop; ze had bijna haar waardigheid verloren en verkeerde op het randje van een uitbarsting. ‘Je moet gek geweest zijn! De enige verontschuldiging hiervoor is dat je waanzinnig bent!’
‘Welk geheim?’ wilde Elayne weten.
Vandene, een van de twee zusters aan weerszijden van Merilille, verschikte geprikkeld haar lichtgroene rok en zei: ‘Daar is wel tijd voor als je op de juiste manier verheven bent, kind. Ik dacht dat je verstandiger was.’ Adeleas, gekleed in donkergrijs afgezet met donkerbruin, was een knikkend evenbeeld van Vandenes afkeuring. ‘Het kind kan er niets aan doen dat ze een geheim onthuld heeft waar ze niets van wist,’ zei Careane Fransi links van Elayne, en ze verschoof haar forse lijf in de groengouden armstoel. Ze was niet plomp, maar het scheelde niet veel, met schouders en armen die bijna even breed waren als die van veel mannen.
‘De wet van de Toren staat geen uitvluchten toe,’ bracht Sareitha Tomares haastig en op zelfverzekerde toon naar voren. Haar gewoonlijk nieuwsgierige ogen stonden streng. ‘Als een smoes eenmaal wordt toegestaan, zullen er onvermijdelijk steeds zwakkere uitvluchten aanvaardbaar worden, totdat de wet zelf verdwenen is.’ Haar stoel met de hoge rug stond rechts. Alleen zij droeg de stola, maar alles in Merililles vertrek was opgesteld alsof het een rechtszitting betrof, hoewel niemand het zo noemde. Tot dusver. Merilille, Adeleas en Vandene traden op als richters, Sareitha’s stoel stond op de plaats van de Zetel van Berisping, en die van Careane vertegenwoordigde de Zetel van Vergeving. De Domaanse die haar verdedigster zou zijn geweest, knikte nadenkend toen de Bruine zuster die haar aanklaagster zou zijn geweest, vervolgde: ‘Ze heeft met eigen mond schuld bekend. Mijn aanbeveling is het kind tot ons vertrek vast te houden in het paleis, met wat goed hard werk om haar geest en handen bezig te houden. Ik beveel ook een regelmatige, ferme behandeling met de slof aan, om haar eraan te herinneren nooit meer iets achter de rug van een zuster om te doen. Hetzelfde geldt voor Nynaeve, zodra ze gevonden is.’
Elayne slikte. Vast te houden? Al noemden ze het geen geding, het was er wel een. Sareitha mocht dan nog geen leeftijdloos gezicht bezitten, maar de jaren die ze meer telde, wogen zwaar voor Elayne. De haren van Adeleas en Vandene waren bijna helemaal wit, en zelfs hun tijdloze gezichten spraken van jaren. Merilille had glanzend zwart haar, maar het zou Elayne niet verbazen als ze de stola langer had gedragen dan veel vrouwen die geen Aes Sedai waren, leefden. En als het daarom ging, gold dat net zo goed voor Careane. Niemand van hen was zo sterk in de Kracht als zij, maar... Die jarenlange ervaring van een Aes Sedai, hun kennis. Al dat... gezag. Dit alles wreef heel stevig onder haar neus dat zij nog maar achttien was en nog geen jaar geleden novice-wit had gedragen.
Careane maakte geen aanstalten om tegen Sareitha’s voorstel in te gaan. Misschien kon ze maar beter zichzelf verdedigen. ‘Het is duidelijk dat het geheim waar jullie van spreken, iets met de Kring te maken heeft, maar...’
‘De Kinne gaat jou niet aan, kind,’ onderbrak Merilille haar scherp. Ze haalde diep adem en streek haar met goud bewerkte zilvergrijze rokken glad. ‘Ik stel voor uitspraak te doen,’ zei ze koud.
‘Ik stem ermee in en steun jouw beslissing,’ zei Adeleas. Ze keek Elayne afkeurend aan en schudde haar hoofd.
Vandene wuifde minachtend met haar hand. ‘Ik stem ermee in en steun je. Maar ik ben het eens met de Zetel van Berisping.’ Misschien had Careanes blik een heel klein beetje medeleven bevat. Misschien. Merilille wilde antwoorden.
Het bescheiden klopje op de deur klonk behoorlijk luid in de oorverdovende stilte die even ontstond.
‘In Lichtsnaam, wat nu weer?’ mopperde Merilille boos. ‘Ik heb Pol gezegd dat we door niemand gestoord kunnen worden. Careane?’
Careane stond op en gleed naar de deur. Niet omdat ze de jongste was, maar de zwakste met de Kracht. Ondanks haar omvang bewoog ze altijd als een zwaan.
Het was Pol zelf, de dienares van Merilille, die naar binnen snelde en links en rechts knixen maakte. Ze was een slanke, grijsharige vrouw die gewoonlijk een waardigheid bezat welke zich kon meten met die van haar meesteres, maar nu keek ze wat bang. Dat mocht ook wel als ze tegen Merililles bevel in kwam binnenvallen. Elayne was nog nooit zo blij geweest met iemands komst sinds... sinds Mart Cauton in de Steen van Tyr was opgedoken. Een vreselijke gedachte. Als Aviendha niet heel gauw verklaarde dat ze haar toh voldoende was nagekomen, zou ze de man gewoon om een pak slaag vragen. Dan was ze tenminste van al die ellende af.
‘De koningin bracht het zelf,’ verkondigde Pol ademloos, en ze bood een brief aan die verzegeld was met een flinke schijf rode lak. ‘Ze zei dat als ik hem niet onmiddellijk aan Elayne gaf, ze hem zelf zou komen brengen. Ze zegt dat het over de moeder van dit kind gaat.’ Elayne knarste zo ongeveer met haar tanden. De dienstmeiden van de zusters hadden allemaal de manier van praten over Nynaeve en haarzelf van hun meesteres overgenomen, al gebeurde het zelden binnen gehoorsafstand.
Kwaad greep ze naar de brief zonder op Merililles toestemming te wachten – als ze die had willen geven – en verbrak het zegel met haar duim.
Mijn vrouwe Elayne,
Ik groet de erfdochter van Andor met heuglijk nieuws. Ik heb zojuist vernomen dat uw moeder, koningin Morgase, nog leeft en thans de gast is van Pedron Nial in Amador. Zij wenst bovenal met u verenigd te worden, opdat u beiden zegevierend terug moge keren naar Andor. Ik bied u een geleide aan, aangezien Altara vergeven is van geboefte, zodat u veilig en snel uw plaats aan uw moeders zijde kunt innemen. Vergeef deze weinige woorden, in haast neergekrabbeld, maar ik weet dat u dit geweldige nieuws zo spoedig mogelijk zoudt willen horen.
Tot ik u aan uw moeders zijde kan achterlaten,
Verzegeld in het Licht
Het papier verkreukelde in haar vuist. Hoe durfde hij? De pijn van haar moeders dood, zonder zelfs een lichaam om te begraven, begon pas de laatste dagen wat minder te worden. Hoe waagde Carridin het haar zó te bespotten! Ze reikte naar de Bron, wierp de leugens van zich weg en geleidde. Een vlam brandde in de lucht, zo heet dat er slechts fijne as op de blauw-met-gouden tegels viel. Zo, daar kon die Witmantel het mee doen! De trots van duizend jaar Andoraanse koninginnen staalde haar.
Merilille sprong op. ‘Je hebt geen toestemming gekregen om te geleiden. Laat de...!’
‘Laat ons alleen, Pol,’ zei Elayne. ‘Nu!’ De dienares staarde haar aan, maar Elaynes moeder had haar goed onderricht. Ze sprak met gezag, de stem van een koningin vanaf haar troon. Pol maakte een haastige knix en liep al weg voor het tot haar doordrong. Slechts heel even aarzelde ze voor ze haastig naar buiten stapte en de deur achter zich sloot. Wat er nu ging gebeuren was duidelijk alleen voor Aes Sedai bestemd. ‘Wat bezielt jou, kind?’ De resten van Merililles kalmte gingen onder in pure woede. ‘Laat de Bron onmiddellijk los of ik beloof je dat ik je nü een aframmeling met de slof zal toedienen.’
‘Ik ben Aes Sedai.’ De woorden klonken als vriesharde rots, wat Elaynes bedoeling was. Eerst Carridins leugens en nu deze vrouwen. Merilille dreigde haar met een aframmeling? Genoeg. Ze moesten onderhand maar eens erkennen dat de plaats van zuster haar toekwam. Zij en Nynaeve hadden de Schaal gevonden! Bijna dan, en de afspraken over het gebruik kwamen er ook aan. ‘Het is je voorstel mij te straffen voor het mogelijke verraad van een geheim dat kennelijk alleen aan de zusters bekend was. Niemand heeft echter de moeite genomen om dat mij te vertellen bij de aanvaarding van mijn stola. Het is je voorstel mij te straffen als was ik een novice of Aanvaarde, maar ik ben Aes Sedai. Ik ben tot de stola verheven door Egwene Alveren, de Amyrlin die jullie zeggen te dienen. Als jullie Nynaeve en mij niet als Aes Sedai erkennen, dan erkennen jullie de Amyrlin Zetel niet. Zij is het, die mij heeft gezonden om de Schaal der Winden te vinden en dat hebben wij gedaan. Ik wil er niets meer over horen! Ik roep je ter verantwoording, Merilille Ceandevin. Onderwerp je aan de wil van de Amyrlin Zetel of ik vraag het gericht om een oordeel over jóu als een opstandige verraadster!’
Merililles ogen puilden uit en haar mond zakte open, maar vergeleken met Careane of Sareitha was ze de kalmte zelf. Die twee zagen eruit of ze zouden stikken van ongeloof. Vandene leek ietwat verbaasd en hield met wat grotere ogen dan anders bedachtzaam een vinger tegen haar lippen. Adeleas boog zich naar voren en keek onderzoekend naar Elayne, alsof ze haar voor het eerst zag.
Elayne geleidde en liet een hoge stoel naar haar toe zweven. Ze ging zitten en deed haar rok goed. ‘Je kunt wel weer gaan zitten, Merilille.’ Ze gebruikte nog steeds haar gezag – het was kennelijk de enige manier om ze te laten luisteren – maar ze keek toch wel iets op, toen Merilille zowaar traag in haar stoel terugzakte en haar met grote ogen aankeek.
Uiterlijk hield ze zich kalm en koel, maar vanbinnen kookte de woede. Nee, raasde. Geheimen. Ze had altijd gemeend dat de Aes Sedai, zelfs voor elkaar, te veel zaken geheimhielden. Vooral voor elkaar. Zijzelf bewaarde ook een paar geheimen, maar alleen uit noodzaak, niet voor iemand die het moest weten. En deze vrouwen hadden gemeend haar te straffen? ‘Jouw gezag komt van de Zaal van de Toren, Merilille; dat van mij en Nynaeve komt van de Amyrlin Zetel. Het onze overstijgt dat van jou. Van nu af aan krijg je je opdrachten van Nynaeve of mij. Natuurlijk zullen we zorgvuldig luisteren naar elke raad die je ons wilt geven.’ Daarnet meende ze dat Merililles ogen uitpuilden, maar nu...
‘Onmogelijk,’ sputterde de Grijze zuster. ‘Je bent...’
‘Merilille!’ zei Elayne scherp, en ze boog zich naar voren. ‘Ontken je nog steeds het gezag van jouw Amyrlin? Waag je dat nog steeds?’ Merililles mond bewoog geluidloos. Ze maakte haar lippen nat. Ze schudde beverig haar hoofd. Elayne voelde een huiverende verrukking. Het hele verhaal over haar leiding tegen Merilille was natuurlijk onzin, maar ze gingen haar als zuster erkennen. Thom en haar moeder hadden allebei gezegd dat je moest beginnen om tien te vragen als je er één wilde hebben. Maar daarmee was haar boosheid nog niet gezakt. Ze wilde al half en half zelf een schoen pakken en zien hoe ver ze kon gaan. Maar dat zou alles kapotmaken. Dan zouden ze zich weer snel haar leeftijd herinneren, en weten dat ze kortgeleden nog novice-wit had gedragen. Ze zouden misschien weer bedenken dat ze een dwaas kind was. Die gedachte stookte haar woede weer op. Maar ze stelde zichzelf tevreden met de woorden: ‘Terwijl jij rustig overdenkt wat mij nog meer als Aes Sedai verteld had moeten worden, Merilille, brengen Adeleas en Vandene mij op de hoogte van het geheim dat ik in gevaar heb gebracht. Bedoelen jullie dat de Toren altijd al van de Kring – die Kinne, zoals jullie ze noemen – heeft afgeweten?’ Arme Reanne, met haar ijdele hoop niet de aandacht van een Aes Sedai te trekken.
‘Al bijna net zo lang als de tijd dat de eerste zuster naar de Toren kwam, denk ik,’ gaf Vandene ten antwoord. Zorgvuldig. Ze nam Elayne nu even doordringend op als haar zuster. Ze was een Groene, maar had vaak dezelfde manieren als Adeleas. Careane en Sareitha zagen er verbijsterd uit, terwijl hun ongelovige blikken heen en weer schoten tussen Elayne en de zwijgende Merilille met haar rode wangen.
‘Ten tijde van de Trollok-oorlogen faalden er reeds vrouwen bij hun beproeving. Het ontbrak ze aan vermogen, of ze werden om de gebruikelijke redenen uit de Toren gestuurd.’ Adeleas deed alsof ze les gaf, maar het was niet beledigend. Bruine zusters deden dat vaak als zij iets uitlegden, in die omstandigheden was het niet verrassend dat een aantal bang was om alleen in de wereld te staan. Het was evenmin verrassend dat ze naar Barashta zouden vluchten, zoals Ebo Dar toen werd genoemd. Hoewel het grootste gedeelte van Barashta uiteraard was opgetrokken op de plaats waar de Rahad zich nu bevindt. Niet dat er nu nog één steen van Barashta overeind staat. De Trollok-oorlogen breidden zich pas tegen het einde van de strijd over Eharon uit, maar uiteindelijk werd Barashta even volledig verwoest als Barsine of Shaemal, of...’
‘De Kinne...’ onderbrak Vandene haar vriendelijk. Adeleas knipperde even met haar ogen, maar knikte toen. ‘De Kinne bleef bestaan, zelfs na de val van Barashta, op dezelfde wijze als voor de oorlog. Ze namen wilders op, en vrouwen die uit de Toren waren gezet.’ Elayne dacht fronsend na; vrouw Anan had ook gezegd dat de Kinne wilders opnam, maar Reanne had er tegen haar en Nynaeve grote nadruk op gelegd dat dat niet het geval was.
‘Geen enkele vrouw bleef erg lang,’ voegde Adeleas eraan toe. ‘Vijf jaar, misschien tien. Zo was het toen, en ik neem aan dat dat nu nog zo is. Als ze eenmaal beseffen dat hun kleine groep geen vervanging voor de Witte Toren is, trekken ze weg en worden dorpsgenezers of Wijsheden of zoiets. Soms vergeten ze gewoon de Kracht, geleiden niet meer, leren een ambacht of gaan de handel in. Hoe dan ook, ze verdwijnen, om het maar zo uit te drukken.’ Elayne vroeg zich af hoe iemand op een dergelijke manier de Ene Kracht kon vergeten; het verlangen om te geleiden, de verleiding van de Bron was er altijd, als je eenmaal geleerd had die te omhelzen. Maar de Aes Sedai leken inderdaad te geloven dat sommige vrouwen dat alles gewoon achter zich konden laten, als ze eenmaal hadden ontdekt geen Aes Sedai te kunnen worden.
Vandene nam de uitleg weer over. Vaak spraken de zusters beurtelings, waarbij de een soepel verderging waar de ander ophield. ‘De Toren heeft bijna vanaf het begin van de Kinne geweten, misschien zelfs al vanaf het eerste begin. Het leed geen twijfel dat de Trollok-oorlogen toen voorgingen. En al noemen zij zichzelf de Kinne, ze doen precies wat we van zulke vrouwen willen. Ze houden zichzelf en het feit dat ze kunnen geleiden verborgen, en willen geen enkele aandacht trekken. In al die jaren hebben ze zelfs doorgegeven – uiteraard in het geheim, heel zorgvuldig – wanneer een Kinsvrouw ontdekte dat een vrouw valselijk aanspraak op de stola maakte. Vroeg je iets?’
Elayne schudde haar hoofd. ‘Careane, zit er thee in die pot?’ Careane schrok op. ‘Ik geloof dat Adeleas en Vandene graag wat vocht voor hun keel wensen.’ De Domani vermeed nog net een blik naar de nog steeds zwijgende en starende Merilille, voor ze naar de tafel met de zilveren theepot en kommen liep. ‘Dat verklaart nog niet de geheimhouding,’ ging Elayne door. ‘Waarom is die kennis over hen zo’n groot geheim? Waarom zijn zij niet sinds lang over alle windstreken verspreid?’
‘Waarom? Vanwege de wegloopsters, natuurlijk.’ Adeleas liet het klinken als de gewoonste zaak ter wereld. ‘Andere groeperingen worden opgebroken zodra zij ontdekt worden – de laatste ongeveer tweehonderd jaar geleden – maar de Kinne houdt zich klein en rustig. Die laatste groep noemde zich de Dochters van de Stilte, hoewel ze nauwelijks stil waren. Het waren er slechts drieëntwintig in totaal, wilders die verzameld en min of meer opgeleid werden door een tweetal vroegere Aanvaarden, maar zij...’
‘Wegloopsters,’ herhaalde Elayne, en ze nam glimlachend een kom van Careane aan. Ze had er niet eens om gevraagd, maar besefte verstrooid dat de vrouw haar als eerste had bediend. Vandene en haar zuster hadden onderweg naar Ebo Dar heel wat over wegloopsters gesproken.
Adeleas knipperde met de ogen en nam het onderwerp weer op. ‘De Kinne helpt wegloopsters. Ze hebben altijd twee of drie vrouwen in Tar Valon die naar hen uitkijken. Ze benaderen bijvoorbeeld heel omzichtig bijna elke vrouw die uit de Toren wordt weggestuurd. Bovendien weten ze iedere wegloopster te vinden, of het nu een novice of een Aanvaarde is. Sinds de Trollok-oorlogen wist zonder hun hulp geen enkele vrouw van het eiland te komen.’
‘Inderdaad,’ zei Vandene, toen Adeleas zweeg om een kom van Careane aan te pakken. Die was eerst Merilille voorgehouden, maar de Aes Sedai zat ineengezakt met een lege blik in het niets te staren. ‘Als iemand erin slaagt om te ontsnappen, weten we onmiddellijk waar we moeten zoeken. Uiteindelijk belanden ze bijna altijd weer in de Toren, met de vurige wens dat hun voeten nooit hadden gekriebeld. Zolang de Kinne maar niet beseft dat wij het weten, tenminste. Als dat ooit gebeurt, keren we terug naar de dagen van vóór de Kinne, toen een vrouw elke kant op kon vluchten. Het waren er toen meer: Aes Sedai, Aanvaarden, novices én wegloopsters. Er waren jaren dat twee van de drie erin slaagden voor altijd te ontsnappen, soms zelfs drie van de vier. Door gebruik te maken van de Kinne halen we er nu gelukkig negen van de tien terug. Je begrijpt dat de Toren het geheim van de Kinne als een kostbaar juweel bewaart.’
Dat kon Elayne inzien. Een vrouw was pas klaar met de Witte Toren wanneer de Toren klaar met haar was. Bovendien deed het de mare van onfeilbaarheid geen kwaad als de Toren altijd zijn wegloopsters terughaalde. Bijna altijd. Nou, nu wist ze het.
Ze stond op en tot haar verbazing deden Adeleas en Vandene hetzelfde. De laatste wuifde Careanes aangeboden thee weg. Ook Sareitha stond op, en uiteindelijk zelfs Merilille. Ze keken haar allemaal afwachtend aan, zelfs Merilille.
Vandene merkte haar verrassing op en glimlachte. ‘Dit weet je misschien ook nog niet. Wij, Aes Sedai, zijn vaak twistziek. Ieder bewaakt jaloers haar plaats en voorrechten, maar als iemand boven ons geplaatst wordt, hebben we de neiging haar meestal behoorlijk gedwee te volgen. Al mopperen we misschien onder elkaar over haar beslissingen.’
‘Ja, dat doen we zeker,’ murmelde Adeleas gelukkig, alsof ze zojuist iets ontdekt had.
Merilille haalde diep adem en leek even geheel op te gaan in het gladstrijken van haar rok. ‘Vandene heeft gelijk,’ zei ze. ‘Vanuit jezelf sta je boven ons, en ik moet toegeven dat je kennelijk boven ons geplaatst bent. Als ons gedrag om bestraffing vraagt... Nou ja, je zal het ons wel zeggen als dat zo is. Waarheen moeten we je volgen? Als ik dat mag vragen?’ Er was geen spoor van spot te bekennen; haar toon was zelfs beleefder dan Elayne ooit eerder had gehoord.
Volgens haar zou iedere Aes Sedai uit elke eeuw er trots op zijn geweest haar gelaatstrekken zo te beheersen als zij nu deed. Zij had alleen maar gewild dat ze haar als een echte Aes Sedai zagen. Ze onderdrukte een plotselinge aandrang om te bekennen dat ze te jong en te onervaren was. ‘Je kunt de honing nooit meer terugstoppen in een raat,’ placht Lini te zeggen toen ze een meisje was. En Egwene was ook niet ouder.
Ze haalde adem en glimlachte warm. ‘Allereerst dienen we goed te beseffen dat wij allen zusters zijn, in de volle betekenis van het woord. We moeten samenwerken; de Schaal der Winden is veel te belangrijk.’ Ze hoopte dat ze allemaal geestdriftig zouden instemmen als ze hun ging vertellen wat Egwenes bedoeling was. ‘Misschien kunnen we beter weer gaan zitten.’ Ze wachtten op haar voor zij zich weer in hun stoelen lieten zakken. Ze hoopte dat het Nynaeve even goed verging, of maar een tiende. Als ze dit vernam, zou de schok Nynaeve doen flauwvallen, ‘Ik heb zelf ook iets over de Kinne te vertellen.’
Het duurde niet lang of Merilille leek elk ogenblik flauw te vallen van de schok, en zelfs Adeleas en Vandene waren daar niet ver van af. Maar ze bleven herhalen: ‘Ja, Elayne,’ en: ‘Als jij dat vindt, Elayne.’ Misschien zou alles vanaf nu gemakkelijker gaan.
De draagstoel deinde door de menigte feestvierders op de kade, toen Moghedien de vrouw zag. Ze werd bij een van de aanlegplaatsen uit een koets geholpen door een knecht in groen en wit. Een breed gevederd masker bedekte meer van haar gezicht dan bij Moghedien het geval was, maar ze zou die ferme loop overal hebben herkend. Ze zou die vrouw vanuit elke hoek en in elk soort licht hebben herkend. De handgesneden houten schermen die in een dichte draagstoel als venster dienden, hinderden haar dan ook helemaal niet. Twee kerels met zwaarden sprongen van het koetsdak af en volgden de gemaskerde vrouw.
Moghedien sloeg met een vuist tegen de zijkant van de koets en riep: ‘Stop!’ De dragers bleven zo snel stilstaan dat ze bijna naar voren vloog. De menigte drong langs de stoel. Sommigen schreeuwden verwensingen omdat de dragers de weg versperden, anderen waren beter gestemd. Hier bij de rivier was de mensenmassa niet zo opeengepakt, zodat ze ertussendoor kon kijken. De boot die zich van de kade losmaakte, was nogal opvallend; het dak van de lage kajuit was rood geschilderd. Dat kenmerk zag ze bij geen enkele andere boot langs de lange stenen kade.
Ze likte huiverend haar lippen af. Moridins bevelen waren heel uitgesproken geweest, en de straf op ongehoorzaamheid was pijnlijk duidelijk gemaakt. Maar een lichte vertraging kon geen kwaad. Zeker niet als hij het nooit te weten kwam.
Ze sloeg het deurtje open, stapte de straat op en keek haastig om zich heen. Daar, de herberg die de hele kade overzag. En de rivier. Ze tilde haar rok op en haastte zich erheen zonder de minste vrees dat iemand haar draagstoel zou huren. Tot zij de banden van de Wilsdwang verbrak, zouden de dragers iedere vrager zeggen dat ze al ingehuurd waren, en ze zouden daar blijven staan tot ze omkwamen van de honger. Voor haar uit opende zich een pad, doordat mannen en vrouwen in gevederde maskers bijtijds opzij sprongen. Ze slaakten pijnlijke kreten en voelden aan de plek waar ze meenden gestoken te zijn. Dat waren ze ook, want bij zoveel geesten was er geen tijd voor een verfijnd weefsel, maar een wolk van met Lucht geweven naalden werkte hier ook. De stevige herbergierster van De Roeierstrots sprong bijna op bij de aanblik van Moghedien die haar gelagkamer binnenschreed in schitterende karmozijnrode zijde geborduurd met gouddraad en zwarte zijde, die even rijk glinsterde als het goud. Haar masker was een dikke bos ravenzwarte veren met de scherpe zwarte snavel van een raaf. Dat was Moridins grapje, zijn bevel feitelijk, net als de kleding. Zijn kleuren waren zwart en rood, had hij gezegd, en ze hoorde die in zijn dienst te dragen. Ze was in livrei, hoe fraai ook, en ze kon iedereen die het zag wel vermoorden.
In plaats daarvan spon ze een haastig web rond de herbergierster met de appelwangetjes. De vrouw werd overeind getrokken en haar ogen puilden uit. Geen tijd voor verfijning. Op Moghediens bevel om het dak te laten zien, holde de vrouw de zijtrap in de gelagkamer op. Het was niet erg waarschijnlijk dat een van de met veren getooide drinkers iets ongewoons zag in het gedrag van de herbergierster, bedacht Moghedien met ee’n lachje. De Roeierstrots had nog nooit zo’n belangrijke klant gezien.
Op het platte dak woog ze snel het in leven laten van de herbergierster af tegen haar dood. Een lijk kon een vingerwijzing zijn. Als je in de schaduwen verborgen wilde blijven, doodde je alleen als het echt moest. Haastig paste ze het web van Wilsdwang aan, zei de vrouw naar haar kamer te gaan om te gaan slapen en te vergeten dat ze Moghedien ooit had gezien. Door haar haast was het mogelijk dat de herbergierster de hele dag zou verliezen, of wat trager van begrip wakker zou worden dan ze vroeger was – Moghediens leven zou zo veel gemakkelijker zijn als haar Talent voor Wilsdwang sterker was geweest – maar de vrouw haastte zich in elk geval weg, vol verlangen om haar te gehoorzamen, waardoor zij alleen achterbleef.
Terwijl het luik met een klap op het smerige, wit betegelde dak neerviel, zoog Moghedien scherp haar adem in, doordat ze opeens vingers voelde die haar geest streelden en haar ziel raakten. Soms deed Moridin dat; een herinnering, zei hij, alsof ze die nodig had. Ze had de behoefte zoekend rond te kijken; haar huid kreeg kippenvel alsof ze in een onverwachte ijzige bries stond. De aanraking verdween en ze huiverde weer. Begin of eind maakte niet uit, de herinnering bleef. Moridin kon overal en op elk tijdstip verschijnen. Haast.
Ze snelde naar de lage muur rond het dak en zocht de rivier onder haar af. Talloze kleine en grote boten met roeiers schoven tussen de grotere schepen dooi; die voor anker lagen of de zeilen hadden gehesen. De meeste kajuiten van de door haar gezochte boten waren van kaal hout, maar ze zag ook een geel dak, een blauw, en daar, midden op de rivier, snel naar het zuiden varend... rood. Dat moest hem zijn; meer tijd kon ze zich niet veroorloven.
Ze hief haar handen op, maar toen het lotsvuur eruit sprong, flitste er iets langs haar heen en ze schrok op. Moridin was gekomen, hier, en hij zou... Ze staarde de wegfladderende duiven na. Duiven! Ze braakte bijna haar hele maag leeg op het dak. Een blik op de rivier deed haar sissen van woede.
Door haar schrik had het lotsvuur, dat door de kajuit en de passagier had moeten snijden, de boot schuin middendoor gesneden, ongeveer op de plek waar de roeiers en de lijfwachten hadden gestaan. Omdat de roeiers uit het Patroon waren gebrand vóór het lotsvuur toesloeg, lagen de twee helften nu ruim honderd pas stroomopwaarts. Maar misschien was het geen ramp. Omdat dat stuk uit het midden van de boot was verdwenen op hetzelfde moment dat de roeiers omkwamen, had de rivier meer tijd gehad om binnen te stromen. Terwijl haar ogen erop vielen, zonken de twee stukken snel weg in een draaikolk van schuim. Ze sleurden de opvarenden mee de diepte in.
Plotseling besefte ze wat ze gedaan had. Ze had zich altijd opgehouden op schemerige plekken, had zich altijd verborgen gehouden, altijd... Nu zou iedere geleidster in de stad weten dat iemand heel veel saidar had geput. Ze wisten wel niet waarvoor, maar elk waakzaam oog zou die schicht van vloeibaar wit vuur over het water hebben zien schieten. De angst gaf haar vleugels. Doodsangst.
Ze tilde haar rok op, snelde de trappen af en de gelagkamer door. Ze botste tegen tafels en mensen die probeerden haar uit de weg te gaan, en rende de straat op, te angstig om na te denken, waarbij ze zich een pad door de menigte klauwde.
‘Rennen!’ krijste ze, terwijl ze zich in de draagstoel wierp. Haar rok bleef aan het deurtje haken en ze scheurde hem los. ‘Hollen!’
De dragers schoten weg en lieten haar heen en weer schudden, maar ze gaf er niet om. Ze hield zich vast door haar vingers door het snijwerk van de houten schermen te steken, en beefde onbeheerst. Hij had dit niet verboden. Hij zou haar onafhankelijke daad misschien vergeven of zelfs negeren, als ze zijn bevelen snel en goed uitvoerde. Dat was haar enige hoop. Ze zou Falion en Ispan laten krúípen!