Als een kleermaker op Rhands bed gezeten, keek Min naar hem, terwijl hij in hemdsmouwen tussen de jassen zocht in zijn enorme, met ivoor ingelegde kledingkast. Hoe kon hij slapen, in deze kamer met al die zware, zwarte meubels? Een deel van haar gedachten hield zich vaag bezig met alles eruit halen en vervangen door enkele prachtig bewerkte meubels, die ze in Caemlin had gezien. Die hadden hier en daar wat verguldsel. In Caemlin waren ook lichte gordijnen en linnen, wat hij niet zo somber zou vinden. Vreemd, ze had nooit veel om meubels of linnengoed gegeven. Maar dat wandkleed van een veldslag, waarop een eenzame zwaardvechter omringd was door vijanden die hem dreigden te overweldigen, moest zeker weg. Ze keek echter vooral naar hem.
Er lag zo’n doelbewuste blik in zijn ochtend-blauwe ogen en het sneeuwwitte hemd spande zich over zijn rug en schouders toen hij zich omdraaide en diep achter in de kast zocht. Hij had mooie benen en prachtige dijen die zich fraai aftekenden in de donkere strakke kniebroek en de laarzen met hun omgeslagen randen. Soms fronste hij diep en harkte met zijn vingers door zijn donkerrode haren. Hoe vaak hij het ook borstelde, het bleef slordig. Het krulde altijd een beetje rond zijn oren en in de nek. Ze was niet een van die dwaze vrouwen die hun verstand tegelijk met hun hart aan de voeten van een man legden. Het was enkel zo dat in zijn nabijheid goed nadenken soms wat moeilijk werd. Meer niet.
Jas na geborduurde zijden jas werd eruit gehaald en op de jas gegooid die hij op het Zeevolkschip had gedragen. Zouden de onderhandelingen zelfs maar half zo goed gaan zonder dat hij er als ta’veren bij aanwezig was? Had ze maar een echt nuttig beeld bij het Zeevolk gehad. In haar ogen flikkerden zoals gewoonlijk beelden en kleurrijke aura’s om hem heen. De meesten waren te snel verdwenen om er iets in te zien en op een na kon ze er op dit moment niets van maken. Dat ene beeld kwam en ging wel honderd keer per dag en telkens als Perijn of Mart er waren, omvatte dat beeld ook hen, soms anderen. Een enorme schaduw doemde onzichtbaar achter hem op en slokte duizenden en duizenden kleine lichtjes op die als vuurvliegjes neerdaalden in een poging de duisternis te vullen. Vandaag leken er tienduizenden vuurvliegjes te zijn, maar de schaduw leek eveneens groter. Op de een of andere manier hield dat beeld verband met zijn strijd tegen de Schaduw, maar hij wilde bijna nooit weten hoe het ermee stond. Niet dat ze het echt kon zeggen, behalve dat de schaduw altijd min of meer leek te winnen. Ze zuchtte opgelucht toen het beeld verdween.
Een klein scheutje berouw maakte haar wat ongedurig. Ze had niet echt gelogen op zijn vraag welke beelden ze achter had gehouden. Wat voor nut had het te zeggen dat hij vrijwel zeker zou verliezen zonder een vrouw die dood en verdwenen was? Hij had al te zeer de neiging zwaarmoedig te worden. Ze moest hem opgewekt houden, hem eraan herinneren dat hij moest lachen. Maar...
‘Ik vind dit eigenlijk geen goed idee, Rhand.’ Zoiets zeggen kon een fout zijn. Mannen waren in zoveel opzichten vreemde schepsels. Het ene ogenblik namen ze een redelijke raad aan en het volgende ogenblik deden ze precies het tegenovergestelde. Opzettelijk het tegenovergestelde, leek wel. Om de een of andere reden echter koesterde ze een... beschermend gevoel voor die lange man die haar met alleen zijn linkerhand al kon optillen. En dat zonder te geleiden.
‘Het is een prachtidee,’ zei hij, en hij gooide een blauwe jas met zilveren borduurwerk opzij, ‘Ik ben ta’veren en vandaag lijkt dat voor de verandering eens in mijn voordeel te werken.’ Een groene jas met goudborduursel viel op de grond.
‘Wil je me niet liever nog eens troosten?’
Hij verstarde en staarde haar aan, een met zilver afgezette rode mantel vergeten in zijn handen. Ze hoopte dat ze niet rood was. Troosten. Hoe háálde ze het in haar hoofd? vroeg ze zich stilletjes af. De tantes die haar hadden opgevoed, waren lieve vriendelijke vrouwen, maar hadden zedig gedrag hoog in hun vaandel staan. Ze hadden het niet goed gevonden dat ze een broek droeg, hadden haar baantje in de stallen afgekeurd, hoewel ze dat het liefste deed omdat ze dan met paarden kon werken. Ze hoefde zeker niet te vragen wat zij van het troosten zouden vinden. Door een man met wie ze niet was getrouwd. Als ze het ooit ontdekten, zouden ze uit Baerlon komen snellen om haar te villen. En hem natuurlijk ook.
‘Ik... ik moet doorgaan, zolang het zeker is dat het nog werkt,’ zei hij langzaam, en hij draaide zich snel om naar de klerenkast. ‘Dit is wel goed,’ riep hij uit, toen hij een eenvoudige jas van groene wol pakte, ‘Ik wist niet eens dat die hier hing.’
Het was de jas die hij op de terugweg van Dumais Bron had gedragen en Min kon zijn handen zien beven toen hij zich dat herinnerde. Ze probeerde heel gewoon te doen, stond op, ging naar hem roe en sloeg haar armen om hem heen, waardoor ze de jas tussen hen in verkreukelde. Ze vlijde haar hoofd tegen zijn borst.
‘Ik hou van je,’ zei ze alleen. Door zijn hemd heen kon ze het ronde, half geheelde litteken in zijn linkerzij voelen. Ze kon zich als de dag van gisteren herinneren hoe hij dat had opgelopen. Het was de eerste keer geweest dat ze hem in haar armen had gehouden, die keer dat hij bewusteloos en bijna dood op de grond had gelegen. Zijn handen drukten zich in haar rug, drukten haar bijna plat, persten alle lucht uit haar longen, maar lieten haar vervolgens tot haar teleurstelling weer los. Ze meende hem binnensmonds iets over ‘oneerlijk’ te horen mompelen. Stond hij aan het Zeevolk te denken terwijl ze hem omhelsde? Dat zou hij wel moeten. Merana was een Grijze, maar er werd gezegd dat het Zeevolk Domani konden laten zweten. Hij zou het moeten doen, maar... Ze overwoog hem een trap tegen zijn schenen te geven. Zachtjes duwde hij haar weg en begon de jas aan te trekken.
‘Rhand,’ zei ze ferm, ‘je kunt er niet zeker van zijn dat het ook maar enige invloed heeft, alleen omdat het bij Harine werkte. Als dat ta’veren van jou op alles werkte, zou elke vorst en vorstin inmiddels voor je zijn neergeknield en de Witmantels erbij.’
‘Ik ben de Herrezen Draak,’ antwoordde hij trots, ‘en vandaag kan ik alles.’ Hij raapte zijn zwaardgordel op en bevestigde die om zijn middel. Er zat nu een eenvoudige koperen gesp aan. De vergulde drakengesp lag boven op de sprei. Hij trok handschoenen van dun zwart leer aan om de drakenkoppen met de gouden manen op de rug van zijn handen en de reigers op de handpalmen te bedekken. ‘Maar nu lijk ik niet op hem, hè?’ Glimlachend stak hij allebei zijn armen uit. ‘Ze merken het pas wanneer het te laat is.’
Ze stak bijna wanhopig haar armen in de lucht. ‘Je ziet er ook niet als een dwaas uit.’ En dat mocht hij naar eigen believen uitleggen. De schaapkop nam haar wantrouwig op, alsof hij het niet zeker wist.
‘Rhand, zodra ze de Aiel zien, hollen ze weg of gaan ze vechten. Als je geen Aes Sedai meeneemt, neem dan die Asha’man mee. Eén pijl en je bent dood, of je nu de Herrezen Draak bent of een geitenhoeder.’
‘Maar ik bén de Herrezen Draak, Min,’ zei hij ernstig. ‘En ta’veren. We gaan alleen, jij en ik. Als je tenminste nog steeds mee wilt.’
‘Jij gaat nergens heen zonder mij, Rhand Altor.’ Ze kon nog net voorkomen dat ze zei dat hij over zijn eigen voeten zou struikelen wanneer hij dat deed. Deze overmoed was bijna even erg als zijn zwartste zwaarmoedigheid. ‘Nandera zal dit niet fijn vinden.’ Ze wist niet precies wat er tussen hem en de Speervrouwen aan de hand was – er zat echt iets heel merkwaardigs aan de dingen die ze had gezien – maar elke hoop dat het hem zou tegenhouden vervloog bij zijn grijns, als van een klein jongetje dat zijn moeder ontloopt.
‘Ze zal het nooit weten, Min.’ Er vonkte zelfs iets in zijn ogen! ‘Ik doe dit voortdurend en ze weten er niets van.’ Hij hield haar zijn in een handschoen gestoken hand voor en rekende er blijkbaar op dat ze kwam aanrennen wanneer hij riep.
Ze kon eigenlijk niets anders doen dan haar groene jas glad strijken, in de staande spiegel naar haar haren turen en zijn hand vastpakken. De ellende was dat ze écht in staat was te komen aanrennen, als hij wenkte; ze hoopte dat hij dat nooit ontdekte.
In het voorvertrek maakte hij een poort boven op de gouden Rijzende Zon die in de vloer was gelegd. Zij liet zich erdoor leiden, naar een heuvelachtige bosbodem vol dode bladeren. Een vogel met felrode vleugels flitste weg. Een eekhoorn verscheen op een tak, twitterde naar hen en bewoog de witte punt van zijn bontstaart.
Het was amper het soort bos dat ze zich van de omgeving van Baerlon herinnerde. Er waren maar weinig echte bossen in de buurt van de stad Cairhien. De meeste bomen stonden vier, vijf, ja zelfs tien pas van elkaar af. Hoge lederbladbomen en naaldbomen, nog grotere eiken en bomen die ze niet kende, groeiden op het veld waar zij en Rhand stonden en tegen een helling die slechts een paar stap verder lag. Zelfs het struikgewas leek schaarser dan thuis. Struiken, wingerds en boomhei stonden overal in plukjes verspreid, hoewel sommige bosjes niet klein waren. Alles was bruin en droog. Ze trok een met kant omzoomd doekje uit haar mouw en depte het zweet weg dat opeens op haar gezicht lag.
‘Welke kant gaan we op?’ vroeg ze. Aan de zon te zien lag het noorden achter de helling; zij zou die richting kiezen. De stad zou dan ongeveer zeven of acht span die kant op liggen. Als ze geluk hadden, konden ze een wandeling van een dag maken en niemand tegenkomen. Of wellicht besloot Rhand dit op te geven en een tweede poort naar het Zonnepaleis te maken, wat nog beter was, als ze aan haar hoge hakken en aan het terrein dacht, om over de hitte nog maar te zwijgen. Hierbij vergeleken waren de paleisvertrekken koel.
Voor hij kon antwoorden, kondigden krakende takken en ritselende bladeren iemands komst aan. De ruiter die op een grijze, hoogbenige ruin met fleurige teugels en halster verscheen, was een Cairhiense. Ze was klein en slank, gekleed in een donkerblauw, bijna zwart rijgewaad met voorop dwarse rode, groene en witte banen die vanaf haar nek tot onder haar knieën reikten. Het zweet op haar gezicht kon haar hoogblonde schoonheid niet aantasten noch de grote donkere poelen van haar ogen verdoffen. Op haar voorhoofd hing een kleine, heldergroene steen aan een dun gouden kettinkje dat in haar zwarte haren was gevlochten die golvend op haar schouders vielen.
Min snakte naar adem, en niet vanwege de jachtkruisboog die de vrouw terloops in een groene handschoen had. Heel even was ze er heel zeker van geweest dat het Moiraine was. Maar...
‘Ik herinner me niet een van jullie tweeën in het kamp te hebben gezien,’ zei de vrouw met een hese, bijna zwoele stem. Moiraines stem had kristalhelder geklonken. De kruisboog zakte, nog steeds heel terloops, tot die rotsvast op Rhands borst was gericht.
Hij negeerde het. ‘Ik bedacht dat ik graag eens uw kamp wil bekijken,’ zei hij met een kleine buiging. ‘Mag ik aannemen dat u vrouwe Caraline Demandred bent?’ De slanke vrouw beaamde het met een knikje. Min zuchtte bedroefd, al had ze er niet echt op gerekend dat Moiraine in levenden lijve zou opduiken. Het enige beeld dat nooit was uitgekomen, betrof Moraine. Maar Caraline Demandred zelf, een van de leidsters van de opstand tegen Rhand hier in Cairhien, die ook aanspraak maakte op de Zonnetroon... Hij trok echt alle draden van het Patroon om zich heen, dat uitgerekend zij hier verscheen.
Vrouwe Caraline hief langzaam de kruisboog zijdelings omhoog. De pees knalde luid toen de breedpuntpijl de lucht in schoot.
‘Ik betwijfel of een ervan me tegen jou zou beschermen,’ zei ze, en ze liet haar ruin langzaam naar hem toe stappen, ‘Ik zou ook niet graag hebben dat je mij een bedreiging vindt.’ Ze keek maar één keer naar Min – één blik die haar van kruin tot tenen opnam, al was Min er zeker van dat alles voor later gebruik onthouden werd. Afgezien daarvan bleef vrouwe Caraline Rhand strak aankijken. Ze trok op drie stappen afstand de teugels aan, net ver genoeg om het paard tot galop te kunnen aansporen voor hij haar kon bereiken, ‘Ik kan maar één man van deze lengte en met zulke grijze ogen bedenken, een man die opeens uit het niets kan verschijnen, tenzij je een vermomde Aiel bent, maar misschien wil je zo vriendelijk zijn je naam te noemen?’
‘Ik ben de Herrezen Draak,’ zei Rhand en weer was hij zoals hij bij het Zeevolk was geweest, een en al hooghartigheid, maar als er ergens een ta’veren werveling in het Patroon plaatsvond, dan liet de vrouw te paard daar toch niets van merken.
Ze sprong niet omlaag om op haar knieën te vallen, maar knikte slechts, waarbij ze haar lippen op elkaar perste. ‘Ik heb veel over je gehoord. Bijvoorbeeld dat je naar de Witte Toren bent gegaan om je aan de Amyrlin Zetel te onderwerpen. En dat je van plan bent de Zonnetroon aan Elayne Trakand te geven. Ik heb ook gehoord dat je Elayne en haar moeder hebt gedood.’
‘Ik onderwerp me aan niemand,’ antwoordde Rhand scherp. Hij keek haar strak aan met zulke vurige ogen dat die haar al uit het zadel konden trekken. ‘Terwijl wij hier praten, is Elayne reeds onderweg naar Caemlin om de troon van Andor te aanvaarden. Daarna zal ze eveneens de troon van Cairhien krijgen.’ Min kromp in elkaar. Moest hij nou echt praten als een opgeblazen pompoen? Ze had gehoopt dat hij na het Zeevolk wat afgekoeld zou zijn.
Vrouwe Caraline legde haar kruisboog dwars voor zich op het zadel en streek er met een gehandschoende hand over. Betreurde ze misschien de afgeschoten pijl? ‘Ik kan mijn jonge nicht op de troon aanvaarden – beter zij dan sommige anderen tenminste – maar...’ Haar grote donkere ogen die zo levendig leken, werden steenhard. ‘Maar ik weet niet zeker of ik jou in Cairhien kan aanvaarden en ik doel nu niet op je veranderingen van wet en gebruik. Je... verandert het lot door je aanwezigheid. Sinds je komst sterven er elke dag mensen door zulke vreemde ongelukken dat niemand ze kan geloven. Zoveel mannen laten hun vrouwen in de steek en vrouwen hun man, dat niemand het er meer over heeft. Je zult Cairhien in stukken scheuren, alleen al door hier te blijven.’
‘Evenwicht,’ onderbrak Min haar snel. Rhands gezicht stond zo dreigend; hij leek elk ogenblik te kunnen ontploffen. Misschien had hij achteraf gelijk hierheen te gaan. Maar het was volkomen zinloos deze ontmoeting te verknoeien met een woedeaanval. Ze bood niemand de kans wat te zeggen. ‘Er is altijd een evenwicht tussen goed en kwaad. Zo werkt het Patroon nu eenmaal. Zelfs hij verandert daar niets aan. Zoals de nacht aan de dag paart, zo houdt het goede het kwade in evenwicht. Sinds zijn komst is geen enkele boreling een wiegendood gestorven, is geen enkel kind mismaakt ter wereld gekomen. Op sommige dagen zijn er meer trouwerijen dan er vroeger in een week plaatsvonden en voor elke man die door een veertje stikt, valt er een vrouw holderdebolder drie lange trappen af en staat ze zonder een schrammetje op. Noem iets kwaads en je kunt op iets goeds wijzen. De wenteling van het Rad vereist evenwicht en hij vergroot slechts de kansen op dingen die van nature ook zouden gebeuren.’ Opeens kreeg ze een kleur en besefte ze dat beiden haar aankeken. In feite staarden ze haar met grote ogen aan.
‘Evenwicht?’ mompelde Rhand met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Ik heb wat boeken van meester Fel gelezen,’ zei ze zwakjes. Ze wilde niet de indruk wekken dat ze zich uitgaf voor een wijsgeer. Vrouwe Caraline glimlachte haar vanuit het zadel toe en speelde met de teugels. Die vrouw lachte haar uit! Ze zou haar eens laten merken wie ze kon uitlachen.
Opeens kwam er een grote zwarte ruin, zo fors als een krijgspaard, door het struikgewas aandraven, bereden door een man van middelbare leeftijd met kortgeknipt haar en een spits baardje. Boven zijn gele Tyreense mantel, waarvan de pofmouwen groen satijnen splitten hadden, stonden twee opmerkelijk mooie ogen als helder geslepen saffieren in een bezweet donker gezicht. Geen bijzonder knappe man, maar die ogen maakten veel van zijn te lange neus goed. Zijn met een handschoen bedekte hand hield een breedpuntpijl omhoog.
‘Die kwam op een paar duim van mijn gezicht omlaag vallen, Caraline. Jouw teken staat erop. Ook al is er geen wild, dan wil dat nog niet zeggen...’ Op dat ogenblik drong de aanwezigheid van Rhand en Min tot hem door en zijn gespannen kruisboog werd op hen gericht. ‘Zijn dit zwervers, Caraline, of heb je spionnen uit de stad gevonden? Ik heb nooit geloofd dat Altor ons hier ongemoeid zou laten.’
Nog een zestal ruiters verscheen achter hem. Zwetende mannen in satijnen mantels met pofmouwen en bezwete vrouwen in rijkleding met omvangrijke, dikke kantkragen. Ze hadden allemaal een kruisboog. De laatste ruiter stond nog niet stil, waarbij de paarden met de hoeven stampten en hun hoofden bewogen, of nog twee keer zoveel ruiters kwamen van alle kanten door het struikgewas aanrijden en stelden zich achter Caraline op. Slanke bleke mannen en vrouwen in donkere kleren met gekleurde banden die soms tot aan hun middel reikten. Allen droegen kruisbogen. Bedienden te voet volgden, zuchtend en puffend vanwege de hitte. Het waren de mannen die elk afgeschoten wild zouden doden en meenemen. Het leek er amper toe te doen dat geen ervan meer dan een mes aan zijn riem had. Min slikte en begon onbewust wat ijveriger met het doekje haar wangen te deppen. Als er eentje Rhand herkende voor hij het besefte...
Vrouwe Caraline aarzelde niet. ‘Geen spionnen, Darlin,’ zei ze, en ze wendde haar paard om de andere Tyreners aan te kijken. Hoogheer Darlin Sisnera! Nu hoefde alleen heer Toram Riatin zijn gezicht nog maar te vertonen. Min had graag gezien dat Rhands ta’veren getrek aan het Patroon wat minder uitbundig was. ‘Een neef met zijn vrouw,’ vervolgde Caraline. ‘Ze komen mij uit Andor bezoeken. Mag ik jullie voorstellen: Thomas Trakand, van een lagere tak van het Huis, en zijn vrouw Flatona.’
Min keek haar bijna woest aan. De enige Flatona die ze ooit had gekend, was al voor haar twintigste een bestofte pruim en bovendien een verzuurd en slechtgeluimd mens.
Darlins blik gleed weer over Rhand en bleef een ogenblik op Min hangen. Hij liet zijn kruisboog zakken en boog bijna onmerkbaar; een Tyreense Hoogheer tegen een landedelman. ‘U bent welkom, heer Thomas. Het zijn dappere mannen die zich in de huidige omstandigheden bij ons willen voegen. Altor kan elke dag die wilden op ons afsturen.’ Vrouwe Caraline keek hem verbitterd aan, wat hij overduidelijk niet wenste op te merken.
Hij zag echter wel dat Rhand reageerde met een even kleine buiging. Het deed hem fronsen. Een donkere knappe vrouw in zijn gevolg mopperde binnensmonds. Ze had een lang en hard gezicht, dat heel ervaren was met boosheid. Een stevige man in een lichtgroene mantel met rode strepen, bezweet en stuurs kijkend, stuurde zijn paard een paar stappen naar voren, alsof hij eraan dacht Rhand omver te rijden.
‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ zei Rhand koeltjes alsof hij niets merkte. Als de Herrezen Draak tegen... Als de Herrezen Draak tegen zo ongeveer iedereen, dat was het. Hoogmoed op een bergtop. ‘Veel gebeurt niet zoals we verwachten. Ik heb bijvoorbeeld gehoord dat u in Tyr was, in Haddon Mirk.’
Min had graag wat willen zeggen, had de moed willen hebben iets kalmerends te zeggen. Ze volstond met over zijn arm te strelen. Zomaar terloops. Zijn vrouw – kijk, dat was een woord dat heerlijk klonk. Een vrouw die zomaar haar echtgenoot een klopje op de arm gaf. Nog een heerlijk woord. Licht, het was moeilijk eerlijk te zijn! Het was amper eerlijk om eerlijk te moeten zijn.
‘Hoogheer Darlin is hier kortgeleden met enkele van zijn beste vrienden op een bark aangekomen, Thomas.’ Caralines hese stemgeluid veranderde niet, maar haar ruin danste opeens opzij, ongetwijfeld na haar hakken te hebben gevoeld. Terwijl ze de ruin in het gareel bracht en Darlin haar rug toewendde, wierp ze Rhand een korte waarschuwende frons toe. ‘Val de Hoogheer niet lastig, Thomas.’
‘Ik vind het niet erg, Caraline,’ merkte Darlin op terwijl hij zwierig zijn kruisboog aan zijn zadel hing. Hij reed wat naderbij en liet een arm op de hoge zadelboog rusten. ‘Een man hoort te weten waar hij in terecht komt. Misschien heb je horen zeggen dat Altor naar de Toren is getrokken, Thomas. Ik ben gekomen omdat ik maanden geleden benaderd werd door Aes Sedai die bepaalde suggesties deden en je nicht heeft me verteld dat haar hetzelfde is overkomen. We dachten haar op de Zonnetroon te kunnen plaatsen voor Colavaere die innam. Nou ja, Altor is geen dwaas, neem nooit aan dat hij dat is. Zelf denk ik dat hij de Toren als een harp heeft bespeeld. Colavaere is opgehangen en hij zit veilig achter de muren van Cairhien. En niet onder een Aes Sedai-juk, wed ik, wat voor geruchten er ook gaan. Tot we een manier vinden om deze knoop te ontwarren, zitten we afwachtend in zijn hand tot hij een vuist maakt.’
‘Een schip heeft je gebracht,’ zei Rhand slechts, ‘een schip kan je wegbrengen.’ Opeens drong tot Min door dat hij zachte klopjes op haar arm gaf. Hij probeerde haar te kalmeren!
Tot haar verbazing gooide Darlin zijn hoofd in de nek en lachte. Heel wat vrouwen zouden om die ogen en lach zijn neus willen vergeten. ‘Dat zou kunnen, Thomas, maar ik heb je nicht gevraagd mij te huwen. Ze wil geen ja of nee zeggen, maar een man kan een toekomstige vrouw niet aan de genade van de Aiel overlaten en zij weigert te vertrekken.’
Caraline Damodred richtte zich in haar zadel op. Haar gezicht was zo ijskoud dat het een Aes Sedai zou beschamen. Opeens flitsten echter rode en witte aura’s rond haar en Darlin op en Min wist het. De kleuren leken er nooit veel toe te doen, maar ze wist dat die twee zouden trouwen, nadat Caraline hem vrolijk jacht op haar had laten maken. Er was nog meer. Voor haar ogen verscheen opeens een kroon boven Darlins hoofd, een eenvoudige gouden band met een licht gebogen zwaard dat vlak boven zijn voorhoofd op de band lag. Op een dag zou hij een koningskroon dragen, maar van welk land, kon ze niet zeggen; en Tyr had hoogheren, geen koning.
Het beeld en de aura’s verdwenen, terwijl Darlin zijn paard wendde om Caraline aan te kijken. ‘Vandaag hoeven we niet op wild te rekenen. Toram is al naar het kamp teruggekeerd. Ik stel voor hetzelfde te doen.’
Zijn blauwe ogen namen snel de omringende bomen op. ‘Blijkbaar zijn je neef en zijn gade in een zorgeloos ogenblik hun paard kwijtgeraakt. Ze zullen wel ergens rondzwerven,’ voegde hij er vriendelijk tegen Rhand aan toe. Hij wist heel goed dat ze geen paarden bezaten. ‘Maar ik weet zeker dat Rovair en Ines hun rijdieren willen afstaan. Een wandelingetje onder de blauwe hemel zal ze goeddoen.’
De stevige man in de roodgestreepte mantel liet zich meteen van zijn grote vos glijden, met een kruiperige glimlach voor Darlin en een even vettige grimlach voor Rhand. De vrouw met het boze gezicht volgde even later en klom stijf van haar zilvergrijze merrie af. Ze leek er niet blij mee te zijn.
Min evenmin. ‘Ben je van plan hun kamp in te gaan?’ fluisterde ze, terwijl Rhand haar naar de twee paarden leidde. ‘Ben je gek?’ voegde ze er onnadenkend aan toe.
‘Nog niet,’ zei hij zachtjes, en hij raakte haar neus aan met het topje van zijn vinger. ‘Dankzij jou weet ik dat.’ En hij tilde haar op de merrie, waarna hij zich in het zadel van de vos zette en het dier aanspoorde tot hij naast Darlin was.
Ze reden naar het noorden, hielden iets westelijk aan, gingen een helling op en lieten Rovair en Ines, die elkaar zuur aankeken, onder de bomen staan. Terwijl ze zich achter de Cairhienin aansloten, wensten de andere Tyreners hun lachend toe te genieten van hun wandeling. Min zou graag naast Rhand hebben gereden, maar Caraline legde een hand op haar arm en hield haar tegen, zodat ze de twee mannen volgden. ‘Ik wil zien wat hij doet,’ zei Caraline kalm. Wie van de twee? vroeg Min zich af. ‘Ben je zijn minnares?’ vroeg Caraline.
‘Ja,’ zei Min verdedigend nadat ze haar adem weer terug had. Haar wangen voelden vuurrood. De vrouw knikte echter alleen alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Misschien was het dat in Cairhien ook wel. Er waren tijden, besefte ze, dat alle wereldwijsheid die ze had opgepikt ongeveer even dun was als haar hemd.
Rhand en Darlin reden knie aan knie vlak voor hen. De jongere man was een half hoofd groter dan de ander, beiden droegen hun trots als mantels om hen heen. Niettemin waren ze in gesprek. Het was niet gemakkelijk om iets op te vangen. Ze spraken zacht en de dode bladeren ritselden onder de hoeven, gevallen takken kraakten en dat was vaak voldoende om de woorden te dempen. Toch was het mogelijk wat flarden op te vangen.
‘Vergun mij op te merken, Thomas,’ zei Darlin op een gegeven moment, terwijl ze na de eerste helling weer omlaag reden, ‘en bij het Licht, ik wil niet neerbuigend doen, maar je mag je gelukkig prijzen met zo’n knappe vrouw. Als het Licht het wenst, zal ik zelf een even knappe krijgen.’
‘Waarom hebben ze het niet over iets belangrijks,’ mopperde Caraline. Min wendde haar hoofd af om een glimlachje te verbergen. Vrouwe Caraline keek lang niet zo verstoord als ze klonk. Zelf had ze er nooit veel om gegeven of iemand haar knap vond of niet. Nou ja, tot ze Rhand in Baerlon had ontmoet. Misschien was die neus van Darlin eigenlijk zo lang nog niet.
‘Ik zou hem Callandor uit de Steen hebben laten meenemen,’ zei Darlin wat later bij het beklimmen van een spaarzaam begroeide helling, ‘maar ik kon niet verdragen dat hij die Aielrovers naar Tyr bracht.’
‘Ik heb De Voorspellingen van de Draak gelezen,’ zei Rhand, voorover leunend over de nek van de vos en het dier aansporend. Ondanks het fijnglanzende uiterlijk had het paard even weinig ruggengraat als zijn eigenaar, vermoedde Min. ‘De Steen diende te vallen voor hij Callandor kon opnemen,’ vervolgde Rhand. ‘Ik heb gehoord dat andere Tyreense heren hem wel volgen.’
Darlin snoof. ‘Ze kruipen en likken zijn laarzen. Ik had hem kunnen volgen als hij dat had gewild, als...’
Zuchtend schudde hij zijn hoofd. ‘Te veel “alsen”, Thomas. Er is een spreekwoord in Tyr: “Elke ruzie kan vergeven worden, maar koningen vergeten nooit.” Na Artur Haviksvleugel heeft Tyr nooit meer een koning gekend, maar ik denk dat de Herrezen Draak veel van een koning weg heeft. Nee, hij heeft me, zoals hij het noemt, verraad aangewreven en ik dien verder te gaan op het ingeslagen pad. Als het Licht het wil, zal ik nog voor mijn dood mogen meemaken dat Tyr weer over zijn eigen streken heerst.’
Het moest iets van dat ta’veren zijn, wist Min. De man zou anders nooit zo open zijn tijdens een toevallige ontmoeting, of hij het nu tegen een neef van Caraline Damodred had of niet. Maar wat dacht Rhand? Ze kon amper wachten om hem van de kroon te vertellen.
Ze reden de heuveltop over en stootten onverwachts op een groep speerdragers van wie sommigen een gedeukte kuras of helm droegen. De meesten moesten het zonder zoiets doen en ze bogen bij het zien van de jachtpartij. Links en rechts kon Min tussen de bomen andere groepen schildwachten zien. Beneden hen strekte het kamp zich uit in een schijnbaar eeuwig waas van stof. Het nam de bijna boomloze helling, het dal en de volgende heuvel in beslag. De paar tenten die er stonden, waren groot en sommige toonden de banier van een edelman, slap aan de punt van een stok hangend. Er stonden bijna evenveel paarden aan lijnen als er mensen waren en er slenterden duizenden mannen en een handvol vrouwen tussen de kookvuren en wagens. Niemand juichte toen hun aanvoerders binnenreden.
Min nam hen over het doekje heen op, dat ze vanwege het stof tegen haar neus drukte. Het kon haar niet schelen of Caraline zag wat ze deed. Ontmoedigde en grimmige gezichten zagen hen langsrijden; mensen die wisten dat ze in de val zaten. Hier en daar stond de koin van een Huis stijf boven een mannenhoofd, maar de meesten leken alles te dragen wat ze hadden kunnen vinden: stukken en delen van wapenrustingen die vaak niet of slecht pasten. Een groot aantal echter, mannen die te lang waren voor Cairhienin, droeg rode jassen onder beschadigde kurassen. Min zag een bijna zwart geworden witte leeuw, geweven in een smerige rode mouw. Darlin kon maar enkele mannen op de bark hebben meegenomen, misschien weinig meer dan waaruit zijn jachtpartij bestond. Caraline keek links noch rechts terwijl ze door het kamp reden, maar telkens wanneer ze in de buurt van die mannen in het rood kwamen, verstrakte haar mond.
Darlin steeg af voor een indrukwekkende tent. De grootste die Min ooit had gezien, groter dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. Een reusachtige ovaal met rode strepen, glanzend als zijde in het zonlicht, terwijl er niet minder dan vier hoge kegelvormige punten in het dak zaten. Op het dak stond de Opgaande Zon van Cairhien in goud op blauw, traag bewegend in een luie bries. Het getokkel van harpen steeg op uit het gemompel van vele stemmen, als het geluid van ganzen. Terwijl bedienden de paarden wegleidden, bood Darlin Caraline zijn arm. Na enige tijd legde ze haar vingers licht op zijn pols zonder dat er iets van haar gezicht viel af te lezen en liet ze zich naar binnen leiden.
‘Mijn gade?’ mompelde Rhand met een glimlach, zijn arm aanbiedend. Min snoof en legde haar hand op de zijne. Nog liever zou ze hem een klap hebben verkocht. Hij had niet het recht van zoiets een grapje te maken. Hij had niet het recht haar hierheen te brengen, ta’veren of niet. Bloedvuur, hij kon hier zijn dood vinden. Maar gaf hij er wat om, als zij de rest van haar leven bleef huilen? Ze voelde bij het binnengaan aan een gestreepte voorhang en schudde verbaasd haar hoofd. Hij was van zijde. Een tent van zijde!
Ze waren amper binnen of ze voelde Rhand verstrakken. Darlins kleinere gevolg en dat van Caraline haastten zich met onoprechte, gefluisterde verontschuldigingen weg. Tussen de vier hoofdtentpalen kreunden lange schragen onder het vele voedsel en de drank. Ze stonden op kleurrijke tapijten die hier als vloerbedekking dienden. Overal waren mensen. Cairhiense edelen in hun fraaiste kledij, enkele soldaten met hun kaalgeschoren en bepoederde hoge voorhoofden, duidelijk mannen van hoge rang, aan de mooie snit van hun kleding te zien. Een handvol barden bewoog zich al spelend door de menigte, opvallend zowel door hun veel gemoedelijker uiterlijk als door de fraai gesneden en vergulde harpen. Niettemin schoten Mins ogen – alsof haar blikken door het voorwerp van Rhands zorgen werden aangetrokken – naar drie pratende Aes Sedai. Ze hadden stola’s om met groene, bruine en grijze franje. Beelden en kleuren flitsten rondom hen, maar er was niets wat ze kon duiden. Een beweging in de menigte onthulde er nog een, een gezellig uitziende vrouw met een rond gezicht. Nog meer beelden en flitsende kleuren maar Min wist al genoeg toen ze de stola met de rode franje over haar volle armen zag.
Rhand stak zijn hand onder haar arm en gaf er een klopje op. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij zachtjes. ‘Alles gaat heel goed.’ Ze had hem moeten vragen wat ze hier deden, maar was bang voor zijn antwoord. Darlin en Caraline waren samen met hun volgelingen in de menigte verdwenen, maar toen een buigende dienstknecht in rood, groen en wit een blad vol zilveren roemers wijn voorhield aan Rhand en Min, verscheen Caraline weer en wimpelde de wenkende gebaren van een kerel met een beulsgezicht in zo’n rode jas af. Hij keek haar woest na, terwijl ze een roemer vruchtenwijn nam en de bediende wegwuifde. Mins adem stokte door de aura die ze plotseling om hem heen zag opflitsen, van zulke ziekelijke donkere tinten dat ze bijna zwart leken. ‘Vertrouw die man niet, vrouwe Caraline.’ Ze kon zich niet bedwingen. ‘Hij zal iedereen vermoorden die hem iets in de weg legt. Hij zal moorden om niets en iedereen doden.’ Ze perste haar tanden op elkaar om niet meer te zeggen.
Caraline wierp een blik over haar schouder naar de beul die zich met een ruk omdraaide. ‘Dat wil ik van Daved Hanlon best aannemen.’ zei ze wrang. ‘Zijn Witte Leeuwen vochten om het goud, niet om Cairhien, en ze plunderen nog erger dan de Aiel. Andor werd ze blijkbaar te heet onder de voeten.’ Dat laatste met een opgetrokken wenkbrauw naar Rhand. ‘Toram heeft hem vermoedelijk een groot deel van het goud aangeboden, en zeker landgoederen.’ Ze sloeg haar ogen op naar Min. ‘Ken je die man, Flatona?’
Min kon slechts haar hoofd schudden. Hoe kon ze haar nieuwe kennis over Hanlon nu uitleggen en zeggen dat zijn handen rood zouden zijn van nog meer aanrandingen en moorden voor hij stierf? Als ze had geweten wanneer en wie... Ze wist echter alleen dat hij het zou doen. In elk geval liep een beeld waarover ze vertelde nooit anders af. Wat ze zag gebeurde, hoe vaak of dringend ze ook waarschuwde. Soms was het zelfs gebeurd dóór haar waarschuwing, voordat ze wijzer was geworden.
‘Ik heb van de Rode Leeuwen gehoord,’ zei Rhand kil. ‘Zoek onder hen naar Duistervrienden en je zult niet teleurgesteld worden.’ Ze hadden een deel van Gaebrils strijdmacht gevormd. Dat wist Min in elk geval en weinig meer, behalve dat heer Gaebril in werkelijkheid Rahvin was geweest. Het kon haast niet anders of onder de dienaren van een Verzaker zouden veel Duistervrienden te vinden zijn. ‘Hoe staat het met hem?’ Rhand knikte naar een man verderop in de tent, wiens lange donkere mantel evenveel banden vertoonde als Caralines gewaad. Hij was heel lang voor een Cairhiener, misschien amper een hoofd kleiner dan Rhand, met een forse kaaklijn en iets van grijs bij zijn slapen. Om de een of andere reden werden Mins ogen naar de man naast hem getrokken, een mager kereltje met een grote neus en flaporen, gekleed in een roodzijden mantel die hem slecht paste. Hij voelde telkens aan een kromme dolk aan zijn riem, een prachtig stuk in een gouden schede en met boven op het heft een grote rode steen die het licht duister leek te binden. Ze zag geen aura’s om hem heen. Hij kwam haar vaag bekend voor. Ze keken beiden naar haar en Rhand.
‘Dat is heer Toram Riatin zelf,’ verzuchtte Caraline met gespannen stem. ‘En zijn eeuwige gezel van de laatste dagen, meester Jeraal Mordeth. Een verfoeilijk mannetje. Zijn ogen zorgen dat ik meteen erna in bad wil. Beiden bezorgen me een smerig gevoel.’ Ze stond te kijken van haar eigen woorden, maar herstelde zich snel. Min had het gevoel dat er maar weinig was dat Caraline Damodred lang van haar stuk kon brengen. Daarin leek ze sterk op Moiraine. ‘Ik zou maar voorzichtig zijn als ik jou was, neef Thomas,’ ging ze door. ‘Misschien heb je wat wondertjes gewrocht of wat ta’veren spul op mij toegepast, en wellicht zelfs op Darlin – hoewel ik niet kan zeggen waartoe dat kan leiden, ik beloof je niets – maar Toram koestert een ziekelijke haat tegen je. Voordat Mordeth zich bij hem aansloot, was het niet zo erg, maar sindsdien... Toram zou ons ’s nachts meteen de stad laten aanvallen. Als jij dood bent, zullen de Aiel volgens hem wel verdwijnen, maar ik denk dat hij jouw dood nu zelfs nog verbetener nastreeft dan de troon.’
‘Mordeth,’ zei Rhand. Zijn ogen bleven aan Toram Riatin en de magere kerel kleven. ‘Hij heet Padan Fajin en er staan honderdduizend gouden kronen op zijn hoofd.’
Caraline liet haar roemer bijna vallen. ‘Koninginnen zijn wel voor minder vrijgekocht. Wat heeft hij gedaan?’
‘Hij verwoestte mijn thuis omdat het mijn thuis was.’ Rhands gezicht was bevroren, zijn stem als ijs. ‘Hij heeft Trolloks mijn vrienden laten doden, omdat zij mijn vrienden waren. Hij is een Duistervriend en een dood kadaver.’ De laatste woorden werden tussen zijn opeengeklemde tanden door gestoten. Vruchtenwijn spatte op het tapijt, doordat hij de zilveren bokaal in zijn in een handschoen gehulde vuist in elkaar kneep. Min leed met hem mee, voelde zijn pijn en werd misselijk. Ze had gehoord wat Fajin in Tweewater had gedaan – maar bijna paniekerig legde ze haar hand op Rhands borst. Als hij nu toegaf en geleidde, met een onbekend aantal Aes Sedai in de buurt...
‘Omwille van het Licht, beheers je,’ begon ze en achter haar klonk een aangename vrouwenstem.
‘Wil je me aan je lange jonge vriend voorstellen, Caraline?’
Min keek om, recht in een leeftijdloos gezicht met koele ogen onder een knot van ijzergrijs haar, waaruit kleine gouden sieraden bungelden. Ze slikte wat gepiep in en kuchte. Ze had gedacht dat Caraline haar met één blik had opgenomen, maar deze koele ogen leken dingen over haar te weten die zij zelf allang vergeten was. De glimlach van de Aes Sedai terwijl ze haar stola met de groene franje goed schikte, was maar half zo vriendelijk als haar stem.
‘Natuurlijk, Cadsuane Sedai.’ Caraline klonk geschokt, maar ze wist haar stem heel vlak te houden bij het voorstellen van haar overgekomen ‘neef’ en zijn ‘gade’, ‘Ik vrees echter dat Cairhien vandaag de dag niet de juiste plek voor hen is,’ zei ze weer volkomen beheerst. Ze glimlachte treurig omdat ze Thomas en Flatona niet enkele dagen langer bij zich kon houden. ‘Ze zijn het ermee eens en keren terug naar Andor.’
‘Is dat zo?’ zei Cadsuane droogweg. Mins hart zakte naar haar maag. Zelfs als Rhand haar niet genoemd had, bleek uit haar manier van kijken duidelijk dat ze hem kende. Gouden vogeltjes, manen en sterren zwierden door haar hoofdschudden heen en weer. ‘De meeste jongens leren bij de eerste keer dat ze zich branden als ze hun vingers in het mooie vuur moeten steken, Thomas. Anderen krijgen een pak voor hun broek om het te leren. Beter zere billen dan een verschroeide hand.’
‘Je weet dat ik geen kind meer ben,’ antwoordde Rhand haar scherp. ‘O, weet ik dat?’ Ze nam hem van top tot teen op en wekte de indruk dat hij maar heel klein was. ‘Nou ja, blijkbaar zal ik spoedig merken of je al dan niet een pak slaag verdient.’ Haar koele ogen zweefden naar Min en Caraline en met een laatste rukje aan haar stola liet Cadsuane zich weer in de menigte opnemen.
Min slikte het brok in haar keel weg en zag met genoegen dat Caraline ondanks al haar zelfbeheersing hetzelfde deed. Rhand – die blinde zot – staarde de Aes Sedai na alsof hij achter haar aan wilde gaan. Ditmaal legde Caraline een hand op Rhands borst.
‘Ik neem aan dat je Cadsuane kent,’ zei ze zuchtend. ‘Pas op voor haar, zelfs de andere zusters gaan vol ontzag voor haar opzij.’ Haar zwoele stem kreeg iets ernstigs, ‘Ik heb geen idee hoe deze dag zal aflopen, maar hoe dan ook, ik denk dat je allang verdwenen had moeten zijn, neef Thomas. De hoogste tijd. Ik zal paarden...’
‘Is dit je neef, Caraline?’ vroeg een lage, volle mannenstem en Min veerde onwillekeurig op.
Toram Riatin was van dichtbij nog aantrekkelijker dan op een afstand. Hij bezat de sterke mannelijke schoonheid en het wereldwijze uiterlijk die Min vóór haar ontmoeting met Rhand zouden hebben aangetrokken. Ze vond hem eigenlijk nog steeds aantrekkelijk, maar minder dan Rhand. Torams strakke glimlach was heel appetijtelijk.
Torams blik viel op Caralines hand die nog tegen Rhands borst lag. ‘Vrouwe Caraline wordt mijn vrouw,’ zei hij lui. ‘Wist je dat?’
Caralines wangen werden vuurrood van boosheid. ‘Zeg dat niet, Toram! Ik heb je meegedeeld dat ik nee zeg en dat blijft zo.’
Toram glimlachte Rhand toe. ‘Ik denk dat vrouwen nooit goed weten wat ze willen, totdat je het ze toont. Wat zeg jij, Jeraal? Jeraal?’ Hij keek fronsend rond. Min staarde hem verbijsterd aan. Terwijl hij zo knap was, met precies het goede uiterlijk om... Ze had graag beelden kunnen oproepen. Ze zou dolgraag weten wat de toekomst deze man zou brengen.
‘Ik zag je vriend die kant uit schieten, Toram.’ Met een van afkeer verwrongen mond wuifde Caraline vaagjes een richting op. ‘Ik neem aan dat je hem bij de drankjes zult vinden, of anders onder de meisjes die hij lastig valt.’
‘Later, mijn schat.’ Hij probeerde haar wang te strelen en keek vermaakt toen ze achteruitstapte. Meteen richtte hij zijn vermaak op Rhand. En op het zwaard aan zijn heup. ‘Zullen we wat aan sport doen, neef? Ik noem je maar zo, omdat we neven zullen zijn zodra Caraline mijn vrouw is geworden. Met oefenzwaarden, uiteraard.’
‘Zeker niet,’ lachte Caraline. ‘Hij is een jongen, Toram, en hij weet amper het ene eind van dat ding van het andere te onderscheiden. Zijn moeder zou het me nooit vergeven wanneer ik hem toestond...’
‘Sport,’ zei Rhand opeens. ‘Ik wil weleens zien waar dit toe leidt. Ik stem toe.’