36 Wapens

Min wist niet of ze moest kreunen, schreeuwen of gaan zitten huilen. Caraline staarde met grote ogen naar Rhand en leek door dezelfde keus bevangen.

Lachend wreef Toram zijn handen over elkaar, iedereen! Luister! Jullie gaan een mooie sport zien. Maak ruimte vrij. Maak ruimte vrij.’ Hij beende weg en gebaarde mensen uit het midden van de tent opzij te stappen.

‘Schaapherder,’ gromde Min, ‘je hersens zijn niet eens van wol, je hebt helemaal geen hersens in je kop.’

‘Ik zou het niet op die manier willen stellen,’ merkte Caraline wel heel droog op, ‘maar ik stel wel voor dat je nu weggaat. Welke... kunstjes je ook denkt te gebruiken, er zijn zeven Aes Sedai in deze tent, waaronder vier Roden die recentelijk vanuit het zuiden zijn aangekomen en op weg zijn naar Tar Valon. Als een van hen ook maar het flauwste vermoeden heeft, vrees ik zeer dat wat er van deze dag had kunnen komen, nooit zal gebeuren. Vertrek.’

‘Ik ga geen enkel... kunstje gebruiken.’ Rhand gespte zijn zwaardriem los en overhandigde die aan Min. ‘Als ik jou en Darlin op de een of andere manier heb beïnvloed, kan ik Toram wellicht op een andere manier raken.’ De menigte drong naar achteren en liet een stuk van twintig bij twintig pas vrij tussen twee van de grote middenpalen. Sommigen keken naar Rhand en er werd nogal wat in ribben gepord of besmuikt gelachen. De Aes Sedai kregen natuurlijk ereplaatsen aangeboden: Cadsuane en haar twee vriendinnen aan de ene kant, vier leeftijdloze vrouwen met Rode stola’s aan de andere. Cadsuane en haar gezellinnen namen Rhand met openlijke afkeuring op en toonden nog net geen ergernis, maar wel meer dan elke Aes Sedai ooit liet blijken. De Rode zusters leken zich echter meer zorgen te maken over de drie andere vrouwen. Ze stonden weliswaar tegenover elkaar, maar wisten het te doen voorkomen alsof de andere drie er niet waren. Niemand kon zo blind zijn zonder er moeite voor te doen.

‘Luister naar me, nééf.’ Caralines zachte stem trilde van spanning. Ze stond heel dicht bij hem, met haar hoofd achterover om naar hem op te kijken. Ze reikte amper tot zijn borst maar leek bereid hem een draai om de oren te geven. ‘Als je geen bijzonder kunstje gebruikt,’ vervolgde Caraline, ‘kan hij je heel erg verwonden, zelfs met oefenzwaarden, en dat zal hij doen ook. Hij heeft er nooit van gehouden dat iemand aan dingen komt die hij als de zijne beschouwt. Hij neemt aan dat iedere leuke jongeman die mij aanspreekt mijn minnaar is. Als kind heeft hij een vriend – een vriend nog wel! – van de trap geduwd, wat diens rug heeft gebroken. Enkel omdat Derowin zonder zijn toestemming op Torams paardje reed. Vertrek, neef. Niemand zal je erom minachten. Niemand verwacht van een jongen dat hij het tegen een zwaardmeester kan opnemen. Flatona – of hoe je ook heet – help me hem over te halen!’

Min wilde wat zeggen en Rhand legde een vinger op haar lippen. ‘Ik ben wie ik ben,’ glimlachte hij. ‘En ik denk niet dat ik voor hem kon wegvluchten als ik dat niet was. Dus hij is een zwaardmeester.’ Hij knoopte zijn jas los en schreed het vrijgemaakte stuk op.

‘Waarom zijn ze koppig als je dat het minst kunt gebruiken?’ fluisterde Caraline met een stem vol ergernis. Min kon slechts instemmend knikken.

Toram had zich tot op zijn hemd en broek uitgekleed en droeg twee oefenzwaarden. De klingen waren bijeengebonden dunne latjes. Hij trok een wenkbrauw op bij de aanblik van Rhand die alleen zijn jas open had hangen. ‘Dat zal je bewegingen hinderen, neef.’ Rhand haalde zijn schouders op.

Zonder waarschuwing gooide Toram hem een zwaard toe. Rhand plukte het lange gevest uit de lucht.

‘Door die handschoenen wordt het glad, neef. Je hebt een vaste greep nodig.’

Rhand pakte het gevest met beide handen vast en draaide zich wat opzij, de kling omlaag en de linkervoet naar voren.

Toram hief beide handen op, alsof hij wilde zeggen dat hij al het mogelijke had gedaan. ‘Nou ja, in elk geval weet hij hoe hij moet staan,’ lachte hij en bij het laatste woord sprong hij naar voren, waarbij hij met al zijn snelheid en kracht uithaalde naar Rhands hoofd.

Met een luid geklak sloeg de bos latten op de andere lattenbos. Rhand had niets bewogen, alleen het zwaard. Heel even staarde Toram hem aan en Rhand keek kalm terug. Toen begon hun dans.

Het was het enige woord dat Min kon bedenken om die glijdende, vloeiende bewegingen van flitsende en tollende houten wapens te beschrijven. Ze had Rhand op het zwaard zien oefenen tegen de beste mannen die hij kon vinden, vaak tegen twee, drie of vier man tegelijk, maar hierbij vergeleken stelde dat niets voor. Het ging zo mooi en zo gemakkelijk dat je kon vergeten dat er bloed gevloeid zou hebben als die latten van staal waren geweest. Behalve dat geen enkele kling vlees raakte. Ze dansten voor- en achteruit, draaiden om elkaar heen, nu eens tastend, dan weer uithalend. Rhand viel aan, verdedigde, en elke beweging werd onderstreept door dat luide geklak.

Caraline greep Mins arm hard beet zonder haar ogen van de schermutseling af te wenden. ‘Hij is ook een zwaardmeester,’ zuchtte ze. ‘Dat moet. Moet je zien!’

Min keek en klemde Rhands zwaardgordel en schede tegen zich aan, alsof die hemzelf waren. Elke beweging was pure schoonheid en wat Rhand ook dacht, Toram had zichtbaar liever een wapen van staal gehad. Kille woedde brandde op zijn gezicht en hij drukte harder en harder door. Toch raakte zijn wapen slechts het wapen van de ander, maar nu trok Rhand zich voortdurend verder terug en gebruikte zijn zwaard verdedigend, terwijl Toram naar voren bewoog, aanviel, de ogen glinsterend van ijzige woede.

Ergens buiten krijste iemand, een gehuil van volkomen afgrijzen, en opeens werd de enorme tent in de lucht opgeheven en verdween in een dik grijs dat de hemel verborg. Aan alle kanten kolkte mist rond, gevuld met ver geschreeuw en gegil. Dunne slierten kringelden het gat in dat de tent had achtergelaten. Iedereen keek verbijsterd om zich heen. Bijna iedereen.

Torams houten kling trof met een botten krakend geluid Rhands zijde, waardoor hij dubbelboog. ‘Je bent dood, neef,’ spotte Toram die zijn zwaard hoog ophief voor een volgende slag, en toen verstarde, starend naar een deel van de zware grijze mist boven hen... dat stevig werd, tastbaar. Het had een misttentakel kunnen zijn, maar een dikke drietenige arm reikte omlaag, sloot zich om de stevigste Rode zuster en griste haar de lucht in, voor iemand zich had kunnen bewegen.

Cadsuane was de eerste die de schok te boven kwam. Haar armen gingen omhoog en schudden de stola van haar schouders, haar handen maakten een draai en een vuurbol leek uit iedere handpalm omhoog te schieten en in de mist door te dringen. Ergens in de hoogte barstte iets opeens in vlammen uit, een felle vuurschicht die onmiddellijk verdween en de Rode zuster kwam in zicht en viel met een plof op het tapijt, vlak bij de op één knie gezeten Rhand, die zijn hand tegen zijn zij drukte. Ze zou met haar gezicht omlaag zijn neergekomen, als haar hoofd niet zo was rondgedraaid dat haar dode ogen in de mist omhoogstaarden.

Het beetje rust dat in de tent was overgebleven, vervloog nu volkomen. De Schaduw was vlees gegeven. Krijsende mensen vluchtten alle kanten op, liepen schragen omver. Heren en vrouwes worstelden zich langs dienaren, en bedienden stootten edelen opzij.

Met haar vuisten en ellebogen baande Min zich een weg naar Rhand; ze gebruikte zijn zwaard als knuppel.

‘Ben je in orde?’ vroeg ze, hem overeind trekkend. Ze zag verbaasd dat Caraline aan zijn andere zij hem eveneens omhooghielp. Caraline keek trouwens ook verbaasd.

Hij haalde zijn hand onder zijn jas vandaan; op zijn vingers zat gelukkig geen bloed. Het half geheelde, kwetsbare litteken was niet opengebarsten. ‘Ik denk dat we maar beter kunnen gaan,’ zei hij, zijn zwaardgordel aanpakkend. ‘We moeten hier weg zien te komen.’ De omgekeerde schaal lucht was merkbaar kleiner geworden. Bijna alle anderen waren gevlucht. Buiten in de mist rees gegil op; het meeste werd abrupt afgesneden, maar telkens volgde weer nieuw geschreeuw, ‘Ik ben het ermee eens, Thomas,’ zei Darlin. Met het zwaard in de hand plaatste hij zichzelf met zijn rug naar Caraline toe, tussen haar en de mist. ‘De vraag is: in welke richting? Maar ook: hoe ver moeten we gaan?’

‘Dit komt van hem af!’ spoog Toram. ‘Van Altor.’ Hij gooide zijn oefenzwaard opzij en schreed naar zijn opzij gelegde mantel en trok die kalm aan. Wat hij verder ook mocht zijn, een lafaard zeker niet. ‘Jeraal?’ schreeuwde hij de mist toe, terwijl hij zijn zwaardriem omgespte. ‘Jeraal! Bloedvuur man, het Licht hale je, waar ben je? Jeraal!’ Mordeth of Fajin antwoordde niet en hij ging door met roepen.

De enige andere mensen waren Cadsuane en haar twee zusters. Hun gezichten stonden kalm, maar hun handen streken zenuwachtig over hun stola’s. Cadsuane zelf wekte de indruk dat ze aanstalten maakte een ommetje te maken, ‘Ik zou zo denken, naar het noorden,’ zei ze. ‘De dichtstbijzijnde helling ligt die kant op en een klim kan ons boven dat daar uitbrengen. Hou op met dat krolse gejank, Toram. Of je man is dood, of hij kan je niet horen.’ Toram keek haar woest aan, maar hield wel op met schreeuwen. Cadsuane leek het niet te merken, of gaf er niet om, zolang hij maar stil was. ‘Naar het noorden dus. Wij drieën zullen alles afhandelen wat jullie staal niet aan kan.’ Ze keek Rhand bij die woorden recht aan en hij knikte heel even, voor hij zijn zwaardgordel omgespte en zijn zwaard trok. Min probeerde niet stomverbaasd te kijken toen ze een blik met Caraline wisselde. De ogen van de andere vrouw leken zo groot als kopjes. De Aes Sedai wist wie hij was en zij ging ervoor zorgen dat niemand anders het te weten kwam. ‘Ik wou dat we onze zwaardhanden niet in de stad hadden gelaten,’ zei de slanke Gele zuster. Kleine zilveren belletjes in het donkere haar klingelden door haar hoofdschudden. Ze zag er bijna even bazig uit als Cadsuane, zozeer dat je aanvankelijk niet besefte hoe knap ze was, hoewel haar ruk met het hoofd een tikkeltje... nou ja... pruilerig aandeed. ‘Ik wou dat Roshan hier was.’

‘Een cirkel, Cadsuane?’ vroeg de Grijze. Haar hoofd draaide alle kanten uit om naar de mist te kijken. Ze zag eruit als een gezette lichtblonde mus met haar scherpe neus en onderzoekende ogen. Geen bang musje, maar wel een die klaarstond op te vliegen. ‘Dienen we niet te koppelen?’

‘Nee, Niande,’ zuchtte Cadsuane. ‘Als je iets ziet, moet je meteen toeslaan en niet wachten om het mij te wijzen. Samitsu, hou op met die drukte over Roshan. We beschikken hier over drie goede zwaarden en ik zie dat twee ervan het reigerteken dragen. Dat is voldoende.’

Toram liet zijn tanden zien bij het opmerken van de reiger op het wapen dat Rhand had getrokken. Als het een glimlach was, zat er niets vrolijks in. Zijn eigen wapen vertoonde ook een reiger. Dat van Darlin niet, maar hij nam Rhand en zijn zwaard schattend op, waarna hij hem eerde door zijn hoofd aanmerkelijk dieper te neigen dan bij zijn kennismaking met Thomas Trakand van de lagere tak van het Huis.

De grijsharige Groene nam duidelijk de leiding op zich en behield die, ondanks de pogingen van Darlin, die als menige Tyrener niet veel van Aes Sedai moest hebben, en ondanks Toram, die iedereen verafschuwde die bevelen gaf als hij dat zelf niet deed. Eigenlijk ergerde Caraline zich ook, maar Cadsuane negeerde haar frons even volkomen als de hardop geuite klachten van de mannen. In tegenstelling tot de mannen leek Caraline te beseffen dat klagen niet hielp. Wonder boven wonder liet Rhand zich mak zijn plaats wijzen, rechts van Cadsuane. Nou ja, niet zo mak, want hij keek haar hooghartig langs zijn neus aan. Min zou hem een mep hebben gegeven als hij haar dat geflikt had. Cadsuane schudde enkel haar hoofd en mompelde iets wat hem rood deed aanlopen, maar gelukkig hield hij zijn mond gewoon dicht. Op dat ogenblik dacht Min bijna dat hij zou verkondigen wie hij was. En er misschien op rekende dat de mist uit angst voor de Herrezen Draak zou verdwijnen. Hij schonk haar een glimlach alsof een mist in dit weer niets te betekenen had, zelfs een mist die tenten en mensen opslokte. Toen ze waren opgesteld in de vorm van een zespuntige ster, liepen ze de dikke mist in. Cadsuane ging voorop, met de twee andere Aes Sedai op de punten naast haar en de mannen met de zwaarden op de drie andere punten. Toram schold natuurlijk luid op zijn plaatsje achteraan, tot Cadsuane een opmerking maakte over eervolle wacht in de achterhoede zijn. Dat kalmeerde hem. Min had geen enkel bezwaar tegen haar plekje met Caraline in het midden van de ster. In beide handen had ze een mes, maar ze vroeg zich af of dat enig nut had. Ze zag opgelucht hoe de dolk in Caralines vuist trilde. Haar eigen handen waren tenminste vast. Aan de andere kant was zij wellicht te bang om te beven.

De mist was koud alsof het winter was. De grijze nevel omsloot hen in zulke dikke wervelingen dat de anderen moeilijk te zien waren. Horen ging echter al te goed. Gekrijs dreef hol door de sombere schemer, luid schreeuwende mensen en gillende paarden. De mist leek geluiden dood te drukken; ze was dankbaar dat de afschuwelijke kreten veraf leken. De nevel voor hen werd dikker, maar meteen schoten vuurbollen uit Cadsuanes handen die door het ijzige grijs sisten. De dikkere flarden ontploften in loeiend opflakkerende vlammen. Gebrul achter hen en lichtflitsen in de mist als bliksems tegen de wolken maakten duidelijk dat de andere twee zusters ook druk bezig waren.

Min had niet de behoefte om te kijken. Wat ze voor zich zag was al erg genoeg. Ze bewogen zich langs tenten die door de grijze nevel half zichtbaar waren, langs lijken en soms delen van lijken die veel te zichtbaar waren. Een been. Een arm. Een man zonder onderlijf. Eenmaal een grijzend vrouwenhoofd op de rand van een omgegooide wagen. Het land liep omhoog en werd steiler. Voor het eerst zag Min behalve hun groepje nog een overlevende; ze had het liever niet gezien.

Een man in zo’n rode mantel wankelde naar hen toe, met een zwak zwaaiende arm. De andere arm was verdwenen en de helft van zijn gezicht eveneens, zodat vochtig wit bot blootlag. Iets wat woorden hadden kunnen zijn, borrelde tussen zijn tanden door, en hij stortte ter aarde. Samitsu knielde even naast hem neer, legde haar vingers op de bebloede resten van zijn voorhoofd. Toen ze overeind kwam, schudde ze haar hoofd en ze liepen door, de helling op en verder omhoog, tot Min zich begon af te vragen of ze een berg of een heuvel beklommen.

Vlak voor Darlin begon de mist opeens tot een gestalte te stollen, een manshoge vorm die geheel uit tentakels en wijd open muilen met scherpe tanden bestond. De Hoogheer mocht dan geen zwaardmeester zijn, hij was zeker niet traag. Zijn wapen kliefde dwars door de zich nog vormende gestalte heen, maakte een lus en hakte hem doormidden. Vier mistwolken, dikker dan de omringende nevel, zakten naar de grond. ‘Zo,’ zei hij, ‘nu weten we tenminste dat staal deze... schepsels kan neerslaan.’

De dikkere klonten vloeiden samen en het wezen begon zich opnieuw op te richten.

Cadsuane strekte een hand en druppels vuur schoten uit haar vingers, een felle vlam zengde de dikker wordende mist uit zijn bestaan. ‘Maar niet meer dan een neerslaan, blijkbaar,’ mompelde ze.

Rechts voor hen verscheen in het wervelende grijs opeens een vrouw die haar zijden rok hoog ophield, terwijl ze half rennend, half vallend de heuvel af kwam, op hen af. ‘Het Licht zij dank,’ gilde ze. ‘Het Licht zij dank! Ik dacht dat ik alleen was.’ Vlak achter haar trok de mist zich samen, een nachtmerrie van tanden en klauwen die hoog boven haar uittorende. Als het een man was geweest, zou Rhand volgens Min zeker hebben gewacht.

Hij hief zijn hand nog voor Cadsuane zich kon bewegen en een staaf van iets als... vloeibaar wit vuur, helderder dan de zon... schoot over het hoofd van de hollende vrouw heen. Het wezen verdween gewoon. Heel even was de lucht waar het zich had bevonden, helder, evenals de baan die de staaf had uitgebrand, tot de mist zich weer begon te sluiten. Het duurde kort, terwijl de vrouw ter plekke verstijfde. Uit alle macht krijsend draaide ze zich vervolgens om en rende van hen weg, nog steeds hellingafwaarts, vluchtend voor wat ze meer vreesde dan deze nachtmerries in de mist.

‘Jij!’ brulde Toram zo luid dat Min zich pijlsnel omdraaide met haar messen in de aanslag. Hij stond met zijn zwaard naar Rhand te wijzen. ‘Jij bent het! Ik had gelijk! Dit komt door jou! Mij zul je niet in de val laten lopen, Altor!’ Opeens liep hij schuin van hen weg en klauterde wild de helling op. ‘Mij krijg je niet te pakken.’

‘Kom terug,’ riep Darlin hem na. ‘We moeten bijeen blijven. We moeten...’ Zijn stem verstierf en hij staarde naar Rhand. ‘Je bént hem. Het Licht brande me, je bent hem.’ Hij bewoog zich half en half alsof hij zich tussen Rhand en Caraline wilde plaatsen, maar vluchtte gelukkig niet weg.

Kalm stapte Cadsuane over de helling naar Rhand toe. En gaf hem zo’n harde klap in zijn gezicht dat zijn hoofd opzijschoot. Min snakte geschokt naar adem. ‘Dat doe je niet meer,’ zei Cadsuane. Ze klonk niet opgewonden, ze klonk als staal. ‘Hoor je me? Geen lotsvuur. Nu niet, nooit!’

Tot Mins verbazing wreef Rhand enkel over zijn wang. ‘Je had ongelijk, Cadsuane. Hij is echt. Ik weet het zeker. Ik weet dat hij het is.’ Nog verrassender was dat hij klonk alsof hij graag wilde dat ze hem zou geloven.

Mins hart ging naar hem uit. Hij had verteld dat hij stemmen hoorde, dat moest hij bedoelen. Ze wilde hem aanraken en vergat dat ze een mes vasthield. Ze wilde reeds iets bij wijze van troost laten horen. Hoewel ze er eigenlijk niet helemaal zeker van was of ze dat woord ooit nog onschuldig kon gebruiken. Ze deed haar mond open en Padan Fajin leek uit de mist achter Rhand naar voren te springen; het staal glansde in zijn vuist.

‘Achter je!’ gilde Min en ze wees met het mes in haar uitgestrekte rechterhand, terwijl de linker het tweede mes wierp. Alles leek tegelijk te gebeuren, half zichtbaar in de winterse mist.

Rhand wilde zich omdraaien, schoot opzij en Fajin schoot eveneens opzij, om op hem af te springen. Door die beweging miste haar mes, maar Fajins dolk jaapte in Rhands linkerzij. Het leek amper Rhands jas open te snijden, maar hij gilde. Hij gilde en het geluid maakte dat zich een klem om Mins hart leek te sluiten. Hij drukte een hand op zijn zij en viel tegen Cadsuane aan, waarbij hij haar vastgreep om zich staande te houden, zodat hij beiden omlaag trok.

‘Opzij!’ riep een van de andere zusters. Samitsu, vermoedde Min, en opeens werd ze omvergestoten. Ze sloeg met een klap tegen de grond en kreunde toen ze op de helling plofte, tegelijk met Caraline die hijgend snauwde: ‘Bloedvuur!’

Alles tegelijk.

‘Opzij!’ riep Samitsu opnieuw, terwijl Darlin met zijn zwaard op Fajin afschoot. De botmagere man bewoog zich wederom met schrikwekkende snelheid, liet zich vallen en rolde buiten het bereik van Darlins zwaard. Vreemd genoeg lachte hij kakelend, terwijl hij zich opwerkte, wegrende en bijna meteen door het sombere duister werd opgenomen.

Min duwde zich bevend overeind.

Caraline was krachtdadiger. ‘Laat het goed duidelijk zijn, Aes Sedai,’ zei ze met kille stem, haar rok ferm afkloppend, ‘dat ik zó niet behandeld wens te worden. Ik ben Caraline Damodred, Hoogzetel van Huis...’

Min luisterde niet meer. Cadsuane zat wat hoger op de helling met Rhands hoofd in haar schoot. Het was maar een snee geweest. Fajins dolk heeft hem amper geraakt... Met een schreeuw wierp Min zich op Rhand. Aes Sedai of niet, ze duwde de vrouw bij Rhand weg en nam zijn hoofd in haar armen. Zijn ogen waren gesloten en hij ademde rauw en haperend. Zijn gezicht voelde bloedheet aan.

‘Help hem,’ krijste ze Cadsuane toe als een echo van het verre geschreeuw in de mist. ‘Help hem.’ Een deel van haar zei dat zoiets een domme indruk maakte, nadat ze haar eerst had weggeduwd, maar zijn gezicht leek haar handen te verbranden en elk gezond verstand erbij. ‘Samitsu! Snel!’ zei Cadsuane, opstaand en haar stola schikkend. ‘Dit gaat mijn Talent van Heling te boven.’ Ze legde een hand op Mins hoofd. ‘Meisje, zou ik die jongen laten doodgaan voor ik hem manieren heb bijgebracht? Hou op met dat gehuil.’

Het was heel vreemd. Min was er zeker van dat de vrouw niets met de Ene Kracht had gedaan, maar ze geloofde het. Hem manieren bijbrengen? Dat zou me een gebakkelei opleveren. Ze trok haar armen van zijn hoofd, maar met grote aarzeling. Op haar knieën schoof ze achteruit. Heel vreemd. Ze had niet eens beseft dat ze zat te huilen, maar Cadsuanes geruststelling was afdoende om haar tranenvloed te stuiten. Nasnikkend wreef ze over haar wangen, terwijl Samitsu naast Rhand knielde en haar vingertoppen op zijn voorhoofd plaatste. Min vroeg zich af waarom ze niet beide handen om zijn hoofd legde, zoals Moiraine altijd had gedaan.

Opeens verkrampte Rhand, stootte zijn adem uit en kronkelde zo heftig dat een rondzwaaiende arm de Gele zuster achterover sloeg. Zodra haar vingers hem niet meer raakten, bedaarde hij. Min kroop dichterbij. Hij ademde wat gemakkelijker, maar zijn ogen waren nog steeds gesloten. Ze raakte zijn wang aan. Koeler dan net, maar nog steeds warm. En lijkbleek.

‘Er is iets verkeerd,’ zei Samitsu wrevelig, terwijl ze rechtop ging zitten. Ze trok Rhands jas open, greep de scheur in zijn met bloed bevlekte hemd en trok een groot gat in het linnen.

De snee van Fajins dolk, niet langer dan haar hand en niet zo diep, liep recht over het oude ronde litteken. Zelfs in deze schemer kon Min zien dat de randen van de snee er gezwollen en kwaadaardig uitzagen, alsof de wond al dagen onverzorgd was geweest. Het bloedde niet meer, maar de wond had verdwenen moeten zijn. Dat deed een Heling: wonden groeiden dicht terwijl je toekeek.

‘Dit lijkt een zweer,’ zei Samitsu op belerende toon, eventjes het litteken aanrakend, ‘die niet vol etter zit, maar vol kwaad. En dit’ – ze streek met haar vinger langs de snee – ‘lijkt vol van een ander kwaad.’ Opeens keek ze fronsend op naar de Groene zuster die over haar heen gebogen stond en haar stem klonk knorrig en verdedigend. ‘Als ik de woorden had, Cadsuane, zou ik ze gebruiken. Ik heb nog nooit iets dergelijks gezien. Nooit. Maar dit kan ik je wel zeggen: als ik een tel had gewacht, als jij niet al meteen wat had gedaan, zou hij nu dood zijn. Zoals...’ Zuchtend leek de Gele zuster in elkaar te zakken, haar gezicht verslapte. ‘Zoals het er nu voorstaat, geloof ik dat hij zal sterven.’

Min schudde haar hoofd, probeerde het te ontkennen, maar leek haar tong niet te kunnen bewegen. Ze hoorde Caraline smekend iets prevelen. De vrouw had een van Darlins jaspanden met beide handen vastgegrepen. Darlin zelf keek fronsend op Rhand neer alsof hij trachtte te begrijpen wat hij voor zijn ogen zag gebeuren.

Cadsuane bukte zich voor een klopje op Samitsu’s schouder. ‘Van alle levende zusters ben je de beste, misschien wel de beste die er ooit geweest is,’ zei ze kalm. ‘Niemand kan zo goed Helen als jij.’ Samitsu knikte, stond op, en voor ze stond, was ze weer volkomen Aes Sedai, waardig en beheerst. Cadsuane keek grimmig neer op Rhand, zij was nog niet zover. ‘Poe! Ik laat niet toe dat je in mijn handen sterft, jongen,’ gromde ze. Het klonk of het zijn schuld was. Ditmaal gaf ze Min geen zacht tikje op het hoofd, maar klopte er met haar knokkels op. ‘Ga staan, meisje. Je bent geen zak meel, dat kan een dwaas nog zien, dus doe niet alsof. Darlin, jij draagt hem. Verbinden moet wachten. Deze mist zal niet van ons wegdrijven, dus kunnen wij er beter uit weggaan.’

Darlin aarzelde. Misschien kwam het door Cadsuanes gebiedende toon en misschien door de hand die Caraline naar zijn gezicht uitstrekte, maar opeens stak hij binnensmonds mompelend zijn zwaard weg en hees Rhand over zijn schouder.

Min nam het wapen met het reigermerk op en liet het voorzichtig in de schede aan Rhands zij glijden. ‘Hij zal het nodig hebben,’ zei ze tegen Darlin en even later knikte die. Het was maar goed dat hij dat deed want ze had al haar hoop op de Groene zuster gevestigd en zou niet toestaan dat iemand iets anders dacht.

‘Doe voorzichtig, Darlin,’ zei Caraline met haar hese stem, nadat Cadsuane hun opstelling duidelijk had gemaakt. ‘Blijf achter me, ik zal je beschermen.’

Darlin lachte en lachte tot hij ervan piepte, en grinnikte nog na toen ze verder omhoogklommen in de kille mist en het verre gekrijs. Hij liep met Rhand in het midden en de vrouwen bewogen in een kring rond hem mee.

Min wist dat ze alleen als uitkijk kon dienen, net als Caraline aan de andere kant van Cadsuane. Ze wist dat ze met haar mes geen partij was voor de mistgestalten, maar Padan Fajin kon daarginds nog levend rondlopen. Ditmaal zou ze hem niet missen. Caraline hield eveneens een dolk gereed en te oordelen naar de blikken die ze over haar schouder op Darlin wierp, die struikelend onder Rhands gewicht de helling op kwam, was ook zij van plan de Herrezen Draak te beschermen. Maar misschien was het niet vanwege Rhand. Met zo’n lach kon een vrouw de langste neus vergeten.

Nog steeds vormden zich in de mist gestalten die door vuur stierven en eenmaal scheurde een enorm iets een gillend paard in stukken, voor een Aes Sedai het kon vernietigen. Min werd er behoorlijk misselijk van en schaamde zich daar helemaal niet voor. Er stierven ook mensen, maar die waren hier tenminste uit vrije wil gekomen. De laagste soldaat had naar verkiezing gisteren kunnen weglopen, maar dit paard niet. Gestalten vormden zich en werden vernietigd. Mensen stierven krijsend in de verte, zo leek het, hoewel ze nog steeds struikelend langs opengereten kadavers liepen, die nog maar kortgeleden mensen waren geweest. Min begon zich af te vragen of ze ooit nog daglicht zou zien. Met een plotselinge schok en zonder waarschuwing struikelden ze het daglicht in. Het ene ogenblik waren ze nog omringd door grijs, het volgende stond de zon hoog boven hen aan de blauwe hemel te branden. Het licht was zo fel dat ze haar ogen moest beschutten. Verderop, misschien nog geen vijf span van geheel kale heuvels, rees Cairhien stevig en vierkant boven zijn eigen omwalling uit. Het leek een droombeeld, onecht.

Ze staarde naar de rand van de mist achter haar en huiverde. Het was een rand, een bollende muur die zich tussen de bomen op deze heuvel uitstrekte. Veel te recht, zonder uitlopers of dunne plekken. Hier slechts heldere lucht, daar een dik grijs dek. Rechts voor haar werd iets meer van een boom zichtbaar en ze besefte dat de mist terugkroop, misschien weggebrand door de zon. Maar het ging veel te langzaam om natuurlijk te zijn. De anderen staarden er even doordringend naar, de Aes Sedai niet uitgezonderd.

Twintig pas links van hen kwam opeens een man op handen en voeten uit de mist gekropen. De voorkant van zijn hoofd was geschoren en aan zijn verweerde zwarte borstplaat was te zien dat hij een gewoon soldaat was. Hij blikte wild in het rond en leek hen niet op te merken. Vliegensvlug klauterde hij aan de andere kant van de heuvel omlaag, nog steeds op handen en voeten. Verderop, rechts van hen, verschenen twee mannen en een vrouw, hard hollend. Ze had gekleurde banden op haar kleding, maar het aantal was moeilijk te schatten omdat ze haar rok zo hoog mogelijk had opgetrokken om harder te kunnen hollen; ze hield de mannen pas voor pas bij. Geen van hen keek links of rechts; ze stortten zich van de helling af, vallend, rollend en weer overeind krabbelend om verder te hollen.

Caraline bekeek even het dunne lemmet van haar wapen en stak het met een ruk in de schede. ‘Ziedaar de teloorgang van mijn leger,’ zuchtte ze.

Darlin, nog steeds met de bewusteloze Rhand over een schouder, keek haar aan. ‘Er is een leger in Tyr, op jouw afroep.’

Ze wierp een blik op Rhand, die als een zak over zijn schouder hing. ‘Misschien,’ zei ze. Darlin draaide met een bezorgde frons zijn hoofd naar Rhands gezicht.

Cadsuane was volkomen nuchter en zakelijk. ‘De weg is die kant op,’ zei ze, naar het westen wijzend. ‘Dat gaat sneller dan dwars door de velden. Een gemakkelijke wandeling.’

Min zou het niet echt gemakkelijk hebben genoemd. De lucht leek tweemaal zo dik na de kou van de mist. Het zweet gutste van haar af en leek haar krachten weg te spoelen. Haar benen trilden. Ze struikelde over uitstekende wortels en viel plat op haar gezicht. Ze struikelde over rotsen en ging onderuit. Ze struikelde over haar eigen hoge hakken en viel weer. Eenmaal vonden haar voeten geen houvast en gleed ze op haar zitvlak met zwaaiende armen zo’n veertig pas een helling af, tot ze een jonge twijg kon grijpen. Caraline ging even vaak onderuit, misschien wel vaker. Een gewaad, zelfs een rijrok, was niet voor dit soort uitstapjes gemaakt. Het duurde niet lang – na een tuimeling die haar omlaag had laten rollen, waarna de rok zowat om haar middel zat – of ze vroeg Min om de naam van de naaister die haar jas en broek had gemaakt. Darlin viel niet. Hij struikelde wel, verstapte zich en gleed even vaak half weg als zij, maar telkens wanneer hij dreigde te vallen, leek iets hem vast te grijpen en hem zijn evenwicht terug te geven. Aanvankelijk keek hij woest naar de Aes Sedai, van top tot teen de trotse Tyreense heer die Rhand zonder hulp wel even naar Cairhien zou dragen. Cadsuane en de anderen deden of ze het niet zagen. Zij vielen geen enkele keer. Ze liepen gewoon en babbelden wat onder elkaar en vingen Darlin al op voor hij zelf iets kon doen. Tegen de tijd dat ze de weg bereikten, zag hij er zowel gejaagd als dankbaar uit.

Cadsuane stond midden op de brede weg van hard aangereden zand in het zicht van de rivier. Ze stak een hand op om het eerste het beste vervoermiddel aan te houden. Het was een rammelende kar, getrokken door twee door motten aangevreten muilezels. De menner, een magere boer in een verstelde jas, hield de teugels monter in. Wie zou die tandeloze kerel denken dat hij had ontmoet? Drie leeftijdloze Aes Sedai, met deftige stola’s die een tel geleden uit een koets hadden kunnen komen. Een bezwete en smerige Cairhiense vrouwe van hoge rang, aan de banden op haar kleding te zien, of misschien een bedelares die zich had gekleed in de afdankertjes van een vrouwe, gezien haar vervuilde staat. Een heer met een spits baardje, duidelijk uit Tyr, die het zweet van de neus droop en die een andere man over de schouder had, alsof het een zak graan was. En dan zijzelf nog. Met gaten in haar knieën en een scheur in haar zitvlak, het Licht zij dank onder haar jas, en een jasmouw die alleen nog aan wat draadjes vastzat. En met meer vlekken en stof dan ze kon en wilde bedenken.

Ze verspilde geen tijd, trok een mes uit haar mouw, wat de laatste draden bijna deed knappen, en liet het zwierig draaien zoals Thom Merrilin haar had bijgebracht. Het lemmet flitste in de zon. ‘We willen meerijden naar het Zonnepaleis,’ verkondigde ze en Rhand zelf had het niet beter kunnen doen. Er waren tijden dat hoogmoed getwist voorkwam.

‘Kind,’ zei Cadsuane spottend, ‘Ik ben er zeker van dat Kiruna en haar vriendinnen alles wat in hun vermogen ligt zullen doen, maar er is geen Gele zuster onder hen. Samitsu en Corele zijn werkelijk de twee besten sinds eeuwen. Vrouwe Arilyn is zo vriendelijk geweest ons haar paleis in de stad te lenen, dus brengen we hem naar...’

‘Nee.’ Min had geen idee waar ze de moed vond om dat woord tegen deze vrouw te gebruiken. Maar... ze hadden het wel over Rhand. ‘Als hij bijkomt...’ Ze stopte om te slikken; hij zou wakker worden. ‘Als hij bijkomt op een vreemde plek en opnieuw omringd wordt door onbekende Aes Sedai, kan ik me niet eens voorstellen wat hij gaat doen. En jullie willen het je niet eens voorstellen.’ Ze moest heel lang een koele blik doorstaan, waarna de Aes Sedai knikte.

‘Het Zonnepaleis,’ droeg Cadsuane de boer op. ‘Zo snel als die vlooienbalen van je kunnen draven.’

Natuurlijk was dat niet zo eenvoudig, zelfs niet voor een Aes Sedai. Ander Tol had een kar vol rimpelige knollen die hij in de stad wilde gaan verkopen. Hij was van zins zo ver mogelijk uit de buurt van het Zonnepaleis te blijven, waar de Herrezen Draak naar zijn zeggen mensen opat die aan het spit waren gebraden door Aielvrouwen van wel tien voet lang. Al kwamen alle Aes Sedai erom smeken, hij waagde zich nog geen span in de buurt van het paleis. Waarop Cadsuane hem een beurs toegooide, waardoor zijn ogen na een blik op de inhoud uit de kassen dreigden te rollen, zeker toen ze hem meedeelde dat ze zojuist zijn knollen had gekocht en hem en zijn kar had gehuurd. Als het idee hem tegenstond, kon hij de beurs weer teruggeven. Dat zei ze met de vuisten in de zij en een blik die hem duidelijk maakte dat ze de kar ter plekke zou verslinden als hij waagde die beurs terug te geven. Waarna zelfs Ander Tol een redelijk man werd. Samitsu en Niande laadden de kar af en de knollen vlogen zomaar door de lucht om netjes aan de kant van de weg te worden gestapeld. Gezien hun ijzige gezichten was dat niet iets waarvoor ze ooit hadden gedacht de Ene Kracht te gebruiken. Aan Darlins gezicht te zien was hij opgelucht dat ze hem niet vroegen te helpen. Ander Tol zat op de bok van de kar, met zijn kaak op zijn knieën. Hij voelde aan de beurs, alsof hij zich afvroeg of er voor zoiets wel genoeg munten bestonden.

Ze maakten het zich in de kar gemakkelijk en legden een bed aan voor Rhand van het stro dat onder de knollen had gelegen. Cadsuane zat tegenover Min die naast Rhand zat. Baas Tol klakte met de teugels en vond verrassend veel snelheid in zijn muilezels. De kar schokte en hotste verschrikkelijk; de wielen rammelden niet alleen, ze waren blijkbaar ook niet volkomen rond. Min had graag wat stro voor zichzelf overgehouden, maar zag vermaakt dat Samitsu en Niande een steeds strakker gezicht toonden, terwijl ze op en neer hupten. Caraline glimlachte hen breeduit toe. De Hoogzetel van Huis Damodred deed geen moeite haar pret te verbergen dat Aes Sedai ook eens tot een woeste rit veroordeeld waren, al schoot zij door haar lichte gewicht eerder en hoger omhoog en kwam ze met een hardere klap neer dan de andere vrouwen. Darlin hield zich vast aan de zijplanken van de kar en leek niet te merken dat hij zo stevig door elkaar werd geschud. Hij bleef fronsend van Caraline naar Rhand kijken.

Ook Cadsuane maalde klaarblijkelijk weinig om haar klapperende tanden. ‘Ik reken erop dat we er voor de avond zijn, baas Tol,’ riep ze, wat wel meer geklets met de teugels opleverde, maar geen hogere snelheid. ‘Goed, vertel me nu eens,’ zei ze, zich tot Min wendend. ‘Wat is er precies gebeurd, de laatste keer dat deze jongen wakker werd met allemaal onbekende Aes Sedai om zich heen?’ Haar ogen hielden die van Min stevig vast.

Hij wilde dat het geheim werd gehouden, zo lang als mogelijk was. Maar hij lag op sterven en de enige kans die hij volgens Min had, lag bij deze drie vrouwen. Misschien zou die kennis niets helpen. Misschien zouden ze door die kennis tenminste iets van hem begrijpen. ‘Ze hebben hem in een kist gestopt,’ begon ze.

Ze wist niet precies hoe het haar lukte verder te vertellen, behalve dat ze gewoon moest. Of waarom ze niet in tranen uitbarstte, maar ze was niet van plan opnieuw in te storten, wanneer Rhand haar nodig had. Op de een of andere manier kon ze van de opsluiting en de aframmelingen verhalen zonder dat haar stem trilde, tot aan de eed van trouw van Kiruna en de anderen. Darlin en Caraline keken stomverbaasd. Samitsu en Niande vonden het blijkbaar gruwelijk. Naar bleek om een andere reden dan ze dacht.

‘Hij heeft drie zusters... gesust?’ zei Samitsu schril. Opeens sloeg ze een hand voor haar mond, boog zich over de zijkant van de zwaaiende kar en begon luid over te geven. Niande deed al hetzelfde nog voor zij begon. Het tweetal hing over de zijplank en braakte hun maag leeg. En Cadsuane... Cadsuane raakte Rhands bleke gezicht aan en veegde wat lokken van zijn voorhoofd. ‘Wees niet bang, jongen,’ zei ze zachtjes. ‘Ze heeft mijn taak en die van jou zwaarder gemaakt, maar ik zal je niet meer pijn doen dan noodzakelijk is.’ Inwendig voelde Min zich verkillen.

De poortwachters van de stad schreeuwden de voortbolderende kar toe te stoppen, maar Cadsuane beval baas Tol door te rijden en hij ranselde zijn dieren nog harder voort. De mensen op straat sprongen opzij om niet overreden te worden en de ratelende kar liet een spoor achter van geschreeuw en gevloek, van omgevallen draagstoelen en koetsen die zich in kraampjes hadden geboord.

De kar denderde door straten, over de brede helling omhoog naar het Zonnepaleis, waar schildwachten in de kleuren van heer Dobraine zich naar buiten repten, alsof ze gereed waren om horden krijgslieden af te slaan. Terwijl baas Tol uit alle macht schreeuwde dat hij dit van de Aes Sedai moest doen, zagen de soldaten Min. En daarna Rhand. Min had al eerder gedacht dat ze in een wervelwind beland was, maar ze had ongelijk gehad.

Een twintigtal mannen probeerde tegelijk Rhand uit de kar te tillen en zij die erin slaagden hem vast te pakken, behandelden hem even zacht als een boreling. Vier droegen hem aan weerszijden met in elkaar gehaakte armen. Cadsuane moest wel duizend keer herhalen dat hij niet dood was, terwijl ze zich het paleis in haastten en door gangen renden die langer leken dan Min zich herinnerde. Steeds meer Cairhiense soldaten sloten zich achter hen aan. Het leek of in elke deur en zijgang edelen opdoken, die met bloedeloze gezichten toekeken hoe Rhand langs hen werd gedragen. Ze zag Caraline en Darlin niet meer en besefte dat ze zich niet kon herinneren hen na Tols kar nog gezien te hebben. Ze wenste hun alle geluk en vergat hen weer. Rhand was de enige om wie ze gaf. De enige ter wereld.

Nandera stond voor de deuren met de vergulde opgaande zonnen bij de andere Far Dareis Mai die Rhands vertrekken bewaakten. Toen de grijzende Speervrouw Rhand zag, stortte haar rotsharde Aiel-uiterlijk volkomen in elkaar. ‘Wat is er met hem gebeurd?’ huilde ze met wijd open ogen. ‘Wat is er gebeurd?’ Enkele andere Speervrouwen begonnen te kreunen, een zacht huiveringwekkend geluid als een klaagzang. ‘Stil!’ bulderde Cadsuane, en ze klapte eenmaal donderend in haar handen. ‘Jij, meisje. Hij moet in bed. Hop-hop.’ Nandera hopte. Rhand werd uitgekleed en lag in een oogwenk in bed, met Samitsu en Niande over hem heen gebogen. De Cairhienin werden de kamer uit gejaagd en Nandera bij de deur herhaalde Cadsuanes aanwijzingen dat hij door niemand gestoord mocht worden. Dit alles gebeurde zo snel dat het Min duizelde. Ze hoopte op een dag mee te maken dat Cadsuane de Wijze Sorilea ontmoette. Het zou zeker gebeuren en bijzonder het heugen waard zijn.

Maar als Cadsuane dacht dat haar aanwijzingen echt alles en iedereen buiten zouden houden, had ze het mis. Ze had met de Ene Kracht haar stoel nog niet naast Rhands bed geplaatst of Kiruna en Bera schreden trots naar binnen, de heerseres van een hof en de meesteres van een hofstede.

‘Wat hoor ik allemaal over...?’ begon Kiruna woest. Ze zag Cadsuane. Bera zag Cadsuane. Tot Mins verbijstering bleven ze stokstijf staan en vielen hun monden half open.

‘Hij is in goede handen,’ merkte Cadsuane op. ‘Tenzij een van jullie de laatste tijd opeens veel meer aanleg voor Heling heeft ontwikkeld dan ik me kan herinneren.’

‘Goed, Cadsuane,’ zeiden ze bedeesd. ‘Nee, Cadsuane.’ Min deed haar mond dicht.

Samitsu pakte een met ivoor ingelegde stoel die tegen de muur stond, spreidde haar donkergele rok en ging met gevouwen handen zitten kijken hoe Rhands borst onder het laken rees en daalde. Niande liep naar Rhands boekenplank, koos een boek uit en vlijde zich bij een venster neer om wat te lezen. Lézen! Kiruna en Bera wilden gaan zitten, maar keken eerst naar Cadsuane en wachtten op haar ongeduldige knik voor ze dat deden.

‘Waarom doen jullie niets?’ riep Min.

‘Dat zou ik ook willen vragen,’ zei Amys terwijl ze de kamer binnen liep. De jeugdige Wijze met het witte haar keek even strak naar Rhand, verschoof haar bruine omslagdoek en wendde zich tot Kiruna en Bera. ‘Jullie kunnen gaan. En Kiruna, Sorilea wenst je wederom te zien.’ Kiruna’s donkere gezicht werd bleek, maar het tweetal stond op, maakte een knix en mompelde: ‘Ja, Amys.’ Zelfs nog gedweeër dan voor Cadsuane, en ze vertrokken met een verlegen blik op de Groene zuster.

‘Belangwekkend,’ stelde Cadsuane na hun vertrek. Haar donkere ogen keken hard in de blauwe van Amys en het leek Cadsuane aan te staan wat ze daarin zag. Ze glimlachte in elk geval, ‘Ik zou die Sorilea graag eens ontmoeten. Is ze een sterke vrouw?’ Ze leek het woord ‘sterk’ te benadrukken.

‘De sterkste die ik ooit heb gekend,’ zei Amys eenvoudig. Kalm. Niemand zou ooit hebben gedacht dat Rhand vlak voor haar bewusteloos op bed lag. ‘Ik weet niets van jullie Heling, Aes Sedai. Ik vertrouw erop dat jullie hebben gedaan wat gedaan kan worden.’ Haar stem klonk vlak; Min betwijfelde of Amys wel alles vertrouwde.

‘Wat gedaan kan worden, is gedaan,’ verzuchtte Cadsuane. ‘We kunnen nu alleen maar wachten.’

‘Op zijn sterven?’ zei een harde mannenstem en Min sprong op. Dashiva beende de kamer in, zijn alledaagse gezicht stond afkeurend. ‘Flin!’ snauwde hij.

Niandes boek plofte uit haar trillende vingers. Ze staarde naar de drie mannen in het zwart, zoals ze naar de Duistere zelf zou hebben gekeken. Met een bleek gezicht mompelde Samitsu iets wat klonk als een smeekbede aan het Licht.

Op Dashiva’s bevel snelde de grijze Asha’man hinkend naar het bed, aan de andere kant van Cadsuane. Ongeveer een voet boven het laken liet hij zijn handen over Rhands hele lichaam glijden. De jonge Narishma stond fronsend bij de deur en voelde aan het gevest van zijn zwaard, terwijl zijn grote zwarte ogen trachtten alle Aes Sedai tegelijk in de gaten te houden. De Aes Sedai én Amys. Hij leek niet bang, enkel een man die vol zelfvertrouwen afwachtte of deze vrouwen zich vijandig zouden tonen. In tegenstelling tot de Aes Sedai negeerde Amys de Asha’man, behalve Flin. Haar ogen volgden hem en haar gladde gezicht liet niets blijken. Haar duim gleed echter op een zeer beeldende manier over de greep van haar mes.

‘Wat doe je?’ wilde Samitsu weten terwijl ze van haar stoel sprong. Al was ze nog zo verontrust door de Asha’man, de zorg voor haar bewusteloze zieke won het. ‘Ik heb het tegen jou, Flin, of wie je ook bent.’ Ze liep op het bed af, maar Narishma schoot naar voren en hield haar tegen. Fronsend probeerde ze om hem heen te stappen en hij legde een hand op haar arm.

‘Weer een ongemanierde knul,’ mompelde Cadsuane. Zij was de enige van de drie zusters die geen schrik toonde bij het zien van de Asha’man. Integendeel, over haar tegen elkaar geplaatste vingertoppen heen bekeek ze hen aandachtig.

Narishma werd rood door haar opmerking en trok zijn hand weg, maar toen Samitsu opnieuw trachtte langs hem heen te stappen, ging hij opnieuw voor haar staan.

Ze stelde zich tevreden met langs zijn schouder te gluren. ‘Flin, jij! Wat doe je? Ik sta niet toe dat je onwetendheid hem de dood in jaagt! Hoor je me?’ Min wipte van haar ene voet op de andere. Ze dacht niet dat een Asha’man Rhand zou doden, niet opzettelijjk, maar... Hij vertrouwde hen, maar... Licht! Zelfs Amys leek onzeker, ze keek fronsend van Flin naar Rhand en weer terug.

Flin trok het laken tot Rhands middel omlaag en maakte de wond zichtbaar. De snee zag er niet veel beter uit dan ze zich herinnerde, een gapende, kwaadaardige, bloedeloze wond die over een rond litteken sneed. Rhand leek te slapen.

‘Hij kan Rhand niet slechter maken dan hij is,’ zei Min. Niemand besteedde er enige aandacht aan.

Dashiva liet een kelig geluid horen en Flin keek hem aan. ‘Zei je iets, Asha’man?’

‘Ik heb geen Talent voor Heling,’ zei Dashiva met een wrange grimas.

‘Jij bent degene die mijn idee overnam en het leerde.’

‘Welk idee?’ wilde Samitsu weten, ‘Ik sta erop dat je...’

‘Hou je stil, Samitsu,’ zei Cadsuane. Ze leek de enige in het vertrek die kalm was. Behalve Amys dan, en de manier waarop de Wijze over haar messchede streek, maakte dat Min daar niet echt zeker van was. ‘Ik denk dat die jongen schaden het laatste is wat hij wil.’

‘Maar, Cadsuane,’ drong Niande nadrukkelijk aan, ‘die man is...’

‘Ik zei: stil!’ kapte de grijze Aes Sedai haar af.

‘Ik verzeker je,’ zei Dashiva, die erin slaagde het zowel vettig als grof te laten klinken, ‘dat Flin weet wat hij doet. Hij kan dingen waarvan een Aes Sedai nog niet eens droomt.’ Samitsu snoof. Luid. Cadsuane knikte slechts en maakte het zich in haar stoel gemakkelijk. Flin liep met zijn vinger de gezwollen jaap in Rhands zij en het oude litteken na. Dat leek wel kwetsbaarder. ‘Deze zijn hetzelfde, maar anders, alsof er twee soorten besmetting aan het werk zijn. Alleen, dit is geen besmetting. Het is... duisternis. Ik kan er geen beter woord voor vinden.’ Hij trok zijn schouders op, bekeek de stola met de gele franje van Samitsu, alsof die hem boos aankeek, maar ze nam hem eigenlijk gewoon nadenkend op.

‘Maak voort, Flin,’ mopperde Dashiva. ‘Als hij sterft...’ Hij had zijn neus opgetrokken alsof hij iets smerigs rook, maar leek niet in staat zijn ogen van Rhand af te wenden. Zijn lippen bewogen alsof hij in zichzelf praatte en eenmaal maakte hij een geluid, half een snik, half een bittere lach, zonder dat er een spiertje in zijn gezicht bewoog. Flin haalde diep adem en keek de kamer rond, naar de Asha’man, de Aes Sedai en naar Amys. Bij het zien van Min, schrok hij en zijn verweerde gezicht werd rood. Haastig trok hij het laken op, zodat Rhand tot aan zijn kin bedekt was, waarna alleen de oude en de nieuwe wond zichtbaar waren.

‘Ik hoop dat niemand het erg vindt als ik erbij praat,’ zei hij, en hij begon zijn harde vereelte handen boven Rhand te bewegen. ‘Praten lijkt een pietsje te helpen.’ Hij kneep zijn ogen half toe, strak op de wonden gericht, en zijn vingers bewogen langzaam. Zo’n beetje alsof hij draden weefde, besefte Min. Zijn stem klonk bijna verstrooid, alsof slechts een deel van hem de woorden bedacht. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik door Heling besloot naar de Zwarte Toren te gaan. Ik was gardist, tot ik een lans in m’n zij kreeg. Daarna voelde ik me niet meer zo lekker in het zadel, kon niet eens lang achter elkaar lopen. Dat was de vijftiende wond die ik opliep in de bijna veertig jaar dat ik in de Koninginnengarde diende. Vijftien die echt tellen, bedoel ik. Als je na zoiets kunt lopen of rijden, telt het niet. In die veertig jaar heb ik een hoop vrienden zien sterven. Dus ben ik gegaan en de M’Hael heeft me leren helen. En andere dingen. Een ruw soort Heling. Ik ben een keer door een Aes Sedai geheeld – zal alweer zo’n dertig jaar terug zijn -en dit doet pijn, als je het daarmee vergelijkt. Maar het werkt evengoed. Op een goeie dag zei Dashiva – neem me niet kwalijk – zei Asha’man Dashiva dar hij zich afvroeg waarom het allemaal hetzelfde was, of een man nou zijn been had gebroken of kou had gevat. We raakten aan de praat en... Nou ja, hij heeft er het gevoel niet voor, ik wel. Blijkbaar heb ik er een knobbel voor, zou je kunnen zeggen. Het Talent. Nou, toen ging ik zo eens denken. Wat zou er...? Zo. Dat is het beste dat ik kan doen.’

Dashiva gromde, terwijl Flin opeens op zijn hielen ging zitten en met de rug van zijn hand zijn voorhoofd afveegde. Het zweet parelde op zijn gezicht en dat was de eerste keer dat Min zoiets bij een Asha’man zag. De snee in Rhands zij was niet weg, maar leek een beetje kleiner, wat minder rood en kwaadaardig. Hij sliep nog, maar zijn gezicht was niet meer zo wit.

Samitsu schoot zo snel langs Narishma heen dat hij niet de kans kreeg ertussen te gaan staan. ‘Wat heb je gedaan?’ wilde ze weten, en ze legde haar vingers op Rhands voorhoofd. Ze vond blijkbaar iets met de Ene Kracht, want haar wenkbrauwen rezen tot halverwege haar voorhoofd en haar stem klonk niet meer gebiedend maar ongelovig. ‘Wat heb je gedaan?’

Flin trok bedroefd zijn schouders op. ‘Niet zoveel. Ik kon dat verkeerde eigenlijk niet raken. Ik heb ze zo’n beetje verzegeld, voor een tijdje tenminste. Het houdt geen stand. Ze bevechten elkaar nu. Wellicht zullen ze elkaar doden, waarna hij zichzelf geneest van wat overblijft.’ Zuchtend schudde hij het hoofd. ‘Maar ik kan niet stellen dat het hém niet zal doden. Toch denk ik dat hij nu meer kans heeft dan eerst.’

Dashiva knikte eigenwijs. ‘Ja, nu heeft hij een kans.’ Je zou kunnen denken dat hij zelf de Heling had uitgevoerd.

Tot Flins zichtbare verbazing liep Samitsu om het bed heen en hielp hem opstaan. ‘Jij gaat me vertellen wat je hebt gedaan,’ zei ze en haar koninklijke toon vormde een vreemde tegenstelling met de wijze waarop haar snelle vingers de kraag van de oude man netjes schikten en zijn jaspanden gladstreken. ‘Was er maar een manier dat je het mij kon tónen. Maar je gaat het beschrijven. Dat moet! Ik zal je al het goud geven dat ik bezit. Ik zal je kind dragen, wat je ook wenst, maar je móét me zoveel mogelijk vertellen.’ Ze was er blijkbaar zelf niet helemaal zeker van of ze nu bevelen gaf of smeekte, maar ze leidde een heel verdwaasde Flin naar het venster toe. Meermalen wilde hij wat gaan zeggen, maar zij had het te druk met hem aan de praat te krijgen en merkte het niet.

Min ging op het bed liggen en gaf er niet om wat de anderen ervan zouden denken. Ze legde zich zo neer, dat ze Rhands hoofd onder haar kin had en haar armen om hem heen kon slaan. Een kans. Stiekem nam ze de drie mensen rond het bed op. Cadsuane in haar stoel, Amys tegenover haar, Dashiva die tegen een van de vierkante beddenstijlen aan het voeteneind leunde, alle drie met onleesbare aura’s en beelden die om hen heen dansten. Alle drie met hun ogen strak op Rhand gericht. Ongetwijfeld voorzag Amys een soort ramp voor de Aiel wanneer hij stierf, en voorzag Dashiva – de enige die een sombere, bezorgde frons toonde – rampen voor de Asha’man. En Cadsuane... Cadsuane die niet alleen Bera en Kiruna kende, maar ze ondanks hun eed aan Rhand liet rennen als kleine meisjes. Cadsuane die Rhand niet ‘meer pijn zou doen dan noodzakelijk was’.

Heel even keken Cadsuanes ogen in die van Min en Min rilde. Op de een of andere manier zou ze hem beschermen zolang hij zichzelf niet kon beschermen, tegen Amys, tegen Dashiva en tegen Cadsuane. Hoe dan ook. Onbewust begon ze een slaapliedje te neuriën waarbij ze Rhand zacht wiegde. Hoe dan ook.

Загрузка...