19 Diamanten en sterren

Merana volgde Cadsuane zo dicht op de hielen als ze maar durfde. Honderden vragen brandden haar op de tong, maar Cadsuane was niet iemand die je zomaar aan de mouw trok. Deze vrouw bepaalde zelf wie ze aansprak en wanneer. Annoura zweeg eveneens en ze volgden de vrouw door lange paleisgangen en over lange trappen, waarbij het glimmende marmer van de hogere verdiepingen overging in sterk en eenvoudig steenwerk. Merana keek zo nu en dan naar de Grijze zuster en voelde een steek van medelijden. Ze kende de vrouw eigenlijk niet, maar Annoura had die verstokte blik van een meisje dat op weg is naar de Meesteres der Novices en vastbesloten is dapper te blijven. Ze waren geen novices. Ze waren geen kinderen. Ze wilde wat zeggen en... deed haar mond weer dicht, diep onder de indruk van de grijze haarknot die voor hen uit deinde met de erin vervlochten sieraden van manen, sterren, vogels en vissen. Cadsuane was... Cadsuane.

Merana had haar eenmaal eerder ontmoet, of liever, had als novice naar haar geluisterd en was toegesproken. Van elke Ajah kwamen zusters met deze vrouw spreken, vervuld van een ontzag dat ze niet konden verbergen. Ooit was Cadsuane Melaidhrin de maatstaf geweest waaraan iedere nieuweling in de noviceboeken werd afgemeten. Vóór Elayne Trakand was er in Merana’s tijd niemand naar de Toren gekomen die haar benaderde, laat staan overtrof. Op velerlei gebied was iemand als zij al zo’n duizend jaar niet meer bij de Aes Sedai voorgekomen. Het afslaan van een uitverkiezing als Gezetene was ongehoord, maar men zei dat zij het had gedaan, tweemaal zelfs. Men zei ook dat zij geweigerd had overste van de Groene Ajah te worden. Men zei dat ze eens tien jaar lang uit de Toren was verdwenen, omdat de Zaal van plan was haar tot Amyrlin te verheffen. Niet dat ze ooit een dag langer in Tar Valon doorbracht dan nodig was. Berichten over Cadsuane bereikten de Toren, verhalen die de zusters met open mond aanhoorden, avonturen waarvan vrouwen die over de stola droomden, huiverden. Ze zou als een legende onder de Aes Sedai eindigen, als ze al geen legende was.

Merana’s schouders hadden de stola al ruim vijfentwintig jaar gedragen, toen Cadsuane aankondigde dat ze zich uit de wereld terugtrok. Haar haren waren toen al volkomen grijs en bij het uitbreken van de Aiel-oorlog, vijfentwintig jaar later, had iedereen aangenomen dat ze allang dood was. Maar voor de strijd drie maanden had geduurd, verscheen ze weer, vergezeld door twee zwaardhanden, mannen van gevorderde leeftijd maar nog zo sterk als staal. Men zei dat Cadsuane in de loop der jaren meer zwaardhanden had versleten dan een andere zuster schoeisel. Nadat de Aiel weer naar de Woestenij waren teruggekeerd, trok ze zich wederom van alles terug, maar sommigen zeiden, niet eens bij wijze van grap, dat Cadsuane nooit zou sterven, zolang er ergens ter wereld een vonkje avontuur sprankelde.

Net het soort onzin dat novices bij de thee uitkramen, bedacht Merana ferm. Zelfs wij sterven uiteindelijk. Niettemin: Cadsuane bleef Cadsuane. En als zij niet een van de zusters was die na Altors ontvoering waren verschenen, zou de zon die avond niet ondergaan. Merana bewoog haar armen om de stola te verschikken en besefte dat die nog aan een haak in haar kamer hing. Belachelijk. Ze had geen behoefte eraan herinnerd te worden wie ze was. Was het maar iemand anders dan Cadsuane geweest...

Een paar Wijzen stonden in een zijgang en keken toe toen ze langs kwamen. Kille lichte ogen in rotsharde gezichten onder donkere hoofddoeken. Edarra en Leyn. Beiden konden geleiden en waren heel sterk. Ze zouden een heel hoge positie hebben gekregen, wanneer ze als meisje naar de Toren waren gekomen. Cadsuane liep voorbij, blijkbaar zonder de afkeurende blikken van de wilders op te merken. Annoura zag ze wel en mopperde hoofdschuddend, wat haar smalle vlechtjes heen en weer deed zwieren. Merana hield haar ogen op de vloertegels gericht.

Ongetwijfeld kwam het nu op haar neer om Cadsuane de... schikking uit te leggen die de vorige avond met de Wijzen was overeengekomen, voordat zij en de anderen naar het paleis waren gebracht. Annoura wist er niets van – ze was er niet bij geweest – en Merana had maar weinig hoop dat Rafela of Verin of iemand anders zou opduiken, op wie ze deze taak op de een of andere manier kon afschuiven. Het was in zekere zin een minnelijke schikking, misschien wel de beste die gezien de omstandigheden te verwachten was, maar ze betwijfelde zeer of Cadsuane dat ook zo zou opvatten. Ze was veel liever niet degene geweest die deze zuster daarvan moest overtuigen. Dan schonk ze die vervloekte mannen nog liever een maand lang thee in. Was ze maar niet zo loslippig geweest tegen die jonge Altor. De wetenschap waarom hij haar thee had laten inschenken, praatte niet goed dat ze daarmee elk voordeel had verloren dat ze had kunnen winnen. Ze koesterde veel liever het idee in zo’n ta’veren werveling van het Patroon te zijn gesleurd, dan aan te nemen dat de ogen van een jongeman, glinsterende blauwgrijze edelstenen, haar uit pure angst aan het praten hadden gekregen. Hoe dan ook, ze had hem elk voordeeltje op een dienblad aangeboden. Had ik maar...

‘Had’ en ‘was’ waren kinderpraat. Ze had talloze verdragen voorbereid, waarvan vele echt hadden bereikt waarvoor ze waren bedoeld. Ze had een eind gemaakt aan drie oorlogen en er zeker zo’n twintig voorkomen, had met koningen, koninginnen en generaals gepraat en hen overtuigd. Desondanks... Ze betrapte zichzelf erop dat ze beloofde nooit meer te klagen, hoe vaak die man haar ook voor dienstmeid liet spelen, als Seonid maar om de volgende hoek zou opduiken, of Masuri of Faeldrin. Iemand, wie dan ook. Licht! Kon ze maar met haar ogen knipperen en ontdekken dat alles sinds hun vertrek uit Salidar slechts een nachtmerrie was geweest.

Tot haar verbazing leidde Cadsuane hen recht naar het kamertje dat Bera en Kiruna deelden, ergens beneden in het paleis, waar de bedienden verbleven. Een smal raampje boven in de muur, op gelijke hoogte met de plavuizen van een binnenplaats, liet een bundel licht binnen, maar de kamer leek somber en duister. Aan haken in gebarsten vergeelde kalkmuren hingen mantels, zadeltassen en enkele gewaden. Groeven hadden de kale houten vloer beschadigd, hoewel er was gepoogd ze weer glad te schuren. Een rond armetierig tafeltje stond in de ene hoek en een even armzalig wastafeltje in een andere met een bak en een lampetkan waar scherven vanaf waren. Merana keek naar het smalle bed. De kamer leek niet veel kleiner dan degene die zij moest delen met Seonid én Masuri, zo’n twee deuren verder. Dat vertrek was misschien een pas breder en langer, maar was niet bedoeld voor drie mensen. Coiren en de andere zusters die nog steeds in de Aieltenten werden vastgehouden, hadden het als gevangenen waarschijnlijk beter.

Bera noch Kiruna was er, maar wel Daigian, een gezette bleke vrouw die op haar voorhoofd een ronde maansteen droeg aan een dun zilveren kettinkje dat in haar lange zwarte haren was gevlochten. Haar donkere Cairhiense gewaad had vier smalle gekleurde stroken over het lijfje en ze had witte splitten in haar rok voor haar Ajah. Ze was de jongste dochter van een van de lagere Huizen en deed Merana altijd denken aan een pruilende duif. Bij Cadsuanes binnenkomst ging Daigian vol verwachting op haar tenen staan.

Er was maar één stoel in het vertrek, eigenlijk niet meer dan een krukje met iets laags wat een rugleuning moest voorstellen. Cadsuane nam er met een zucht op plaats. ‘Thee, alsjeblieft. Twee slokken van wat die jongen schonk en ik had mijn tong kunnen gebruiken om mijn laars te verzolen.’

Onmiddellijk hing er een saidargloed om Daigian, al was die zwak. Een gedeukte theepot zweefde van de tafel naderbij, terwijl stroompjes Vuur het water verhitten en zij een met koper beslagen theekistje opende.

Merana had geen andere keus dan op het bed te gaan zitten. Ze schikte haar rok en verschoof wat op de ongelijke matras, terwijl ze haar gedachten probeerde te ordenen. Dit kon weleens veel belangrijker worden dan elke onderhandeling die ze ooit had bijgewoond. Even later zette Annoura zich heel voorzichtig op de matrasrand naast haar. ‘Uit je aanwezigheid maak ik op, Merana,’ zei Cadsuane abrupt, ‘dat de verhalen dat die jongen zich aan Elaida heeft onderworpen vals zijn. Kijk niet zo verbaasd, kind. Dacht je dat ik niets wist van jullie... jullie verbintenissen?’ Ze verdraaide het woord zodanig dat het even smerig klonk als een vloek van een krijgsman. ‘En jij, Annoura?’

‘Ik ben alleen hier als raadsvrouwe van Berelain, maar feitelijk heeft ze mijn raad genegeerd want ze is toch hierheen gekomen.’ De Taraboonse hield haar hoofd hoog en klonk vol vertrouwen. Maar ondanks haar ervaring wreef ze met haar duimen langs de andere vingers. Ze zou het aan een onderhandelingstafel niet goed doen als ze zo doorzichtig was. ‘Verder,’ zei ze zorgvuldig, ‘heb ik nog geen besluit genomen.’

‘Kijk, dat is een wijze beslissing,’ mompelde Cadsuane met een felle blik op Merana. ‘Blijkbaar hebben de laatste paar jaar veel te veel zusters vergeten dat ze over hersens of een eigen oordeel beschikken. Er is een tijd geweest dat een Aes Sedai haar beslissing bereikte na kalm beraad, waarbij steeds het welzijn van de Toren voorop stond. Bedenk maar eens wat die Sanche-vrouw heeft gewonnen door dat gerommel met Altor, Annoura. Als je vlak bij een smidsvuur staat, kun je je lelijk verbranden.’

Merana hief haar kin en bewoog haar hoofd om de strakke nekspieren te ontspannen. Opeens besefte ze wat ze aan het doen was en dwong zich ermee op te houden. Zo ver stond die vrouw niet boven haar. Niet echt. Enkel wat hoger dan iedere andere zuster. ‘Als ik je zou mogen vragen’ – te bedeesd, maar stoppen en opnieuw beginnen was erger – ‘wat zijn je bedoelingen, Cadsuane?’ Met moeite wist ze haar waardigheid te behouden. ‘Klaarblijkelijk heb je je tot vandaag... ver van alles... gehouden... Waarom heb je besloten... Altor... juist in deze tijd te... benaderen? Je was behoorlijk... vrijmoedig tegen hem.’

‘Je had hem net zo goed een klap in z’n gezicht kunnen geven,’ bracht Annoura naar voren en Merana kreeg een kleur. Van hun tweeën zou Annoura het hier bij Cadsuane verreweg het moeilijkst moeten hebben, maar zij struikelde helemaal niet over haar woorden.

Cadsuane schudde bijna medelijdend het hoofd. ‘Als je wilt weten met wat voor man je te maken hebt, moet je hem vanuit een onverwachte hoek aanporren. Er zit een stevig metaal in die jongen, denk ik, maar hij zal moeilijk zijn.’ Ze zette haar vingertoppen tegen elkaar en keek de twee vrouwen bij de muur strak aan, terwijl ze peinzend mompelde: ‘Er steekt een woede in hem waarmee hij de wereld in vuur en vlam kan zetten en hij houdt het nog net met zijn nagels in bedwang. Als je hem al te veel uit zijn evenwicht brengt... Poeh! Altor is nog niet zo hard als Logain Ablar of Mazrim Taim, maar ik vrees dat hij wel honderdmaal zo moeilijk is.’ Merana’s tong plakte aan haar gehemelte bij het horen van deze drie namen achter elkaar.

‘Heb je én Logain én Taim gezien?’ zei Annoura met grote ogen. ‘Ik heb gehoord dat Taim Altor volgt.’ Merana wist een opgeluchte zucht binnen te houden. De verhalen van Dumais Bron hadden zich nog niet wijd en zijd verbreid. Al zou dat wel gebeuren.

‘Ik heb oren, Annoura, en ik kan horen,’ zei Cadsuane bits. ‘Hoewel ik dat liever niet zou kunnen, na wat ik van die twee heb gehoord. Al mijn werk verknoeid, ik kan weer opnieuw beginnen. Ook het werk van anderen, maar ik heb mijn aandeel geleverd. En dan hebben we nog die zwartjassen, die Asha’man.’ Ze nam het kopje van Daigian aan, glimlachte warm en bedankte mompelend. De Witte zuster met haar appelwangetjes leek op het punt te staan een knix te maken, maar trok zich slechts terug in een hoekje, waar ze haar handen vouwde. Ze was langer novice en Aanvaarde geweest dan alle anderen die men zich kon herinneren. Het was haar nog net gegund in de Toren te blijven, ze had de ring op het nippertje verworven en de stola met een wimperhaartje. Daigian maakte zich bij andere zusters altijd onzichtbaar. Na de damp van haar kopje te hebben geblazen sprak Cadsuane onverwachts verder alsof het een gezellig gesprek was. ‘Door Logain, die praktisch op mijn stoep woonde, ben ik van mijn rozen gelokt. Poeh! Een vechtpartij op een schapenmarkt had me van die Lichtvervloekte planten kunnen lokken. Als je de Kracht gebruikt om ze te kweken, schenkt het geen voldoening en als je dat nalaat, krijg je tienduizend doorns voor elke... Poeh! Ik zou nog overwogen hebben de eed als Jager naar de Hoorn af te leggen, als de Raad van Negen zoiets zou toestaan. Nou ja, ik had een paar leuke maanden tijdens de jacht op Logain, maar na zijn gevangenneming had ik evenveel zin om hem naar Tar Valon te brengen als rozen te kweken. Ik heb wat rondgezworven om te zien wat ik tegenkwam. Misschien een nieuwe zwaardhand, maar ik neem aan dat zoiets nu een tikkeltje te laat is, als ik zo’n man redelijk wil behandelen. Toen hoorde ik van Taim en reed zo snel mogelijk naar Saldea. Er is niets zo opwindend als een man die kan geleiden.’ Opeens werden haar stem en ogen harder. ‘Was een van jullie betrokken bij die... vuiligheid... vlak na de Aiel-oorlog?’

Onwillekeurig schrok Merana verward. De ogen van de andere vrouw beloofden de beulsbijl en het blok. ‘Wat voor vuiligheid? Ik weet niet waar je het over hebt.’

De beschuldigende blik raakte Annoura zo hard dat ze bijna van het bed gleed. ‘De Aiel-oorlog?’ verzuchtte ze terwijl ze weer goed schoof. ‘De jaren erna heb ik slechts pogingen gedaan om het zogenaamde Grote Verbond inhoud te geven.’

Merana keek Annoura belangstellend aan. Heel wat Grijze zusters hadden zich na de oorlog van hoofdstad naar hoofdstad gehaast in een vergeefse poging het verbond bijeen te houden dat zich tegen de Aiel had gevormd, maar ze had nooit geweten dat Annoura een van hen was geweest. Dan kon ze toch niet zo’n slechte onderhandelaar zijn. ‘Ik ook,’ zei ze. Waardigheid. Sinds ze achter Altor aan uit Caemlin vertrokken waren, had ze er niet veel meer van over. De laatste restjes waren te kostbaar om kwijt te raken. Ze dwong zich kalm en ferm te klinken. ‘Wat voor vuiligheid bedoel je, Cadsuane?’

De grijsharige vrouw wuifde de vraag gewoon weg, alsof ze het woord nooit had uitgesproken.

Heel even vroeg Merana zich af of Cadsuanes verstand met haar op de loop was gegaan. Ze had nooit gehoord dat dat een zuster was overkomen, maar de meeste Aes Sedai trokken zich aan het einde van hun leven terug, ver van de listen en verwikkelingen die slechts de zusters kenden. Ze trokken dan heel vaak ver bij iedereen vandaan. Niemand wist eigenlijk wat hun nog voor het einde overkwam. Een blik op de open, vaste ogen die haar boven het theekopje opnamen, bevrijdde haar snel van elk idee in die richting. Wat het ook geweest was, vuiligheid van twintig jaar geleden was niet eens een kaarsje vergeleken bij de huidige wereldbrand. Maar Cadsuane had nog steeds haar oorspronkelijke vragen niet beantwoord. Wat was ze van plan? En waarom kwam ze nu?

Voor Merana haar vragen opnieuw kon stellen, ging de deur open en werden Bera en Kiruna naar binnen gedreven door Corele Hovian, een jongensachtige, slanke Gele zuster, met dikke zwarte wenkbrauwen. Ze had een grote bos zwart haar, waardoor ze er zelfs in de netste kleren wat wild uitzag. Ze kleedde zich trouwens altijd alsof ze naar een dorpsdans ging, met een overvloed van borduurwerk op haar gewaad. Nu zich zoveel mensen in de kleine ruimte bevonden, was er amper ruimte om te bewegen. Corele leek bij alles wat gebeurde onveranderlijk vermaakt, maar nu toonde ze een brede glimlach die ergens tussen ongeloof en een regelrechte lachbui zweefde. In Kiruna’s ijskoude en hooghartige gezicht flitsten haar ogen boos, terwijl Bera vuur spoog met haar strakke mond en diepe frons. Tot ze Cadsuane zagen. Merana veronderstelde dat het voor hen tweeën net was alsof ze oog in oog kwamen te staan met Alind Dyfelle of Sevlana Meseau, of misschien wel Mabriam en Shareed. Hun ogen puilden uit. Kiruna’s mond viel open.

‘Ik dacht dat je dood was,’ zuchtte Bera.

Cadsuane snoof geërgerd. ‘Ik ben het zat dat telkens te horen. De volgende dwaas die dat zegt, zal een week lang piepen.’ Annoura bekeek de punten van haar muiltjes.

‘Je raadt nooit waar ik deze twee aantrof,’ zei Corele met haar lispelende Morlandse tongval. Ze tikte tegen de vleugel van haar opgetrokken neus, zoals ze altijd deed wanneer ze een mop ging vertellen of iets wat zij grappig vond. Er verschenen rode blosjes op Bera’s wangen en nog grotere op die van Kiruna. ‘Bera zat zo mak als een muisje onder de ogen van een handvol van die Aiel-wilders. Die maakten me ijskoud duidelijk dat ze niet mee mocht tot Sorilea klaar was. Kijk, dat is nou echt een vrouwmens om nachtmerries van te krijgen. Ik mocht Bera pas meenemen toen Sorilea een persoonlijk gesprekje had gehad met haar andere leerlinge. Onze lieve Kiruna hier.’

Het waren geen blosjes meer, maar het rood was zowel bij Kiruna als bij Bera tot in hun haarwortels gekropen, waarbij ze ieders ogen ontweken. Zelfs Daigian keek hen met grote ogen aan.

In verrukkelijke golven schoot de opluchting door Merana heen. Zij zou niet de zuster hoeven te zijn die uitlegde hoe de Wijzen die vervelende opdracht van Altor over de gehoorzaamheid van de Aes Sedai hadden uitgelegd. Ze waren immers geen echte leerlingen, want er werden natuurlijk geen lessen gegeven. Wat kon zo’n stel wilders, nog wel onbeschaafde wilden, een Aes Sedai bijbrengen? Dat woord leerlingen kwam alleen maar, doordat de Wijzen graag wilden weten waar iedereen stond. Alleen maar? Bera en Kiruna konden vertellen hoe Altor had gelachen – gelachen! – en gezegd had dat het hem niet uitmaakte en dat hij erop rekende dat ze gehóórzame leerlingen zouden zijn. Niemand had het gemakkelijk als je je nek moest buigen en Kiruna wel het minst van allen.

Cadsuane wilde echter geen verklaringen horen. ‘Ik rekende al op een hondenmaal,’ zei ze droog, ‘maar geen emmer vol drek. Laat me eens horen of ik alles goed heb begrepen. Jullie kinderen zijn in opstand gekomen tegen een rechtmatig verheven Amyrlin. Jullie hebben je nu op een of andere manier verbonden met die Altor-jongen en als jullie de bevelen van die Aielvrouwen opvolgen, neem ik aan dat jullie ook hem gehoorzamen.’ Haar gegrom klonk zo vol afkeer dat het leek alsof ze een mond vol rotte pruimen had. Ze schudde het hoofd, tuurde in haar kopje en keek het tweetal vervolgens weer aan. ‘Nou ja, wat maakt nog een keer verraad uit? De Zaal zal je als straf tot aan Tarmon Gai’don op de knieën houden, maar je hoofd kunnen ze er maar één keer afslaan. Hoe staat het met die anderen daar in het Aielkamp? Allemaal van Elaida neem ik aan. Hebben zij zich ook in de rol van... leerling geschikt? Niemand van ons mocht één stap binnen de buitenste rij tenten komen. Die Aiel lijken weinig op te hebben met Aes Sedai.’

‘Ik weet het niet, Cadsuane,’ antwoordde Kiruna. Haar gezicht was zo rood dat ze in brand leek te staan. ‘We mochten niet bij elkaar komen.’ Merana’s ogen werden nog groter. Nooit eerder had ze Kiruna zo eerbiedig gehoord.

Bera daarentegen haalde diep adem. Ze stond al kaarsrecht maar leek zich nog meer op te richten voor een nare klus. ‘Elaida is niet de...’ begon ze verhit.

‘Elaida is al te belust op macht, voor zover ik kan zien,’ onderbrak Cadsuane haar. Opeens boog ze zich zo fel naar voren dat zowel Merana als Annoura op het bed naar achteren schoof, al keek ze hen niet aan. ‘Misschien is ze een smeulende ramp, maar ze blijft de Amyrlin Zetel, verheven door de Zaal, in volledige overeenstemming met de wetten van de Toren.’

‘Als Elaida zo’n wettige Amyrlin is, waarom heb je dan haar bevel om terug te keren niet opgevolgd?’ Het enige dat Bera’s geschoktheid verried waren de roerloze handen op haar rok. Alleen een bewuste inspanning om te voorkomen dat ze in haar rok kneep of hem gladstreek, zorgde dat haar handen zo stil bleven.

‘Dus een van jullie heeft nog wat ruggengraat.’ Cadsuane lachte zachtjes maar haar ogen keken zeker niet vrolijk. Ze ging weer recht zitten en nipte aan haar thee. ‘Ga nu maar zitten, ik heb nog veel meer vragen.’

Merana en Annoura stonden op en boden hun plekjes op het bed aan, maar Kiruna bleef bezorgd naar Cadsuane turen en Bera wierp een blik op haar vriendin en schudde vervolgens het hoofd. Corele draaide met haar blauwe ogen en grijnsde om de een of andere reden breed, maar het leek Cadsuane niets te kunnen schelen.

‘De helft van de geruchten die ik heb opgevangen, betreffen de uitgebroken Verzakers,’ merkte ze op. ‘Naast al dat andere zou dat amper een verrassing zijn, maar hebben jullie enig bewijs of het waar is of niet?’

Het duurde niet lang of Merana was blij dat ze zat, en het duurde ook niet lang voordat ze wist hoe wasgoed voelt als het door de mangel van een wasmeid gaat. Cadsuane bleef maar vragen en sprong van het ene naar het andere onderwerp, zodat je nooit wist wat er zou komen. Corele hield zich erbuiten, maar giechelde zo nu en dan en schudde het hoofd. Uiteraard deed Daigian zelfs dat niet eens. Merana mocht de ergste vragen beantwoorden, vervolgens zij, Bera en Kiruna, maar ook Annoura werd zeker niet gespaard. Telkens wanneer Berelains raadsvrouwe zich ontspande in de gedachte dat ze het achter de rug had, reeg Cadsuane haar wederom aan het spit.

De vrouw wilde alles weten, vanaf het gezag van die Altor-jongen bij de Aiel tot waarom een golfvrouwe van het Zeevolk in de rivier voor anker was gegaan. Of Moiraine echt dood was. Of de jongen het Reizen werkelijk had herontdekt. Of Berelain hem in haar bed had gekregen of die bedoelingen had gehad. Wat Cadsuane van de antwoorden dacht, viel onmogelijk te zeggen, behalve toen ze hoorde dat Alanna Altor had gebonden en hoe. Haar mond perste zich tot een strakke dunne lijn en haar frons had een gat in de muur kunnen boren, maar terwijl ieder ander haar afschuw uitte, dacht Merana aan Cadsuanes woorden: dat ze overwoog zelf weer een zwaardhand te nemen. Ze moesten te vaak het antwoord schuldig blijven om zich te kunnen ontspannen, maar zeggen dat je iets niet wist kon Cadsuanes honger niet stillen. Ze eiste alles tot op de laatste letter te horen, zelfs als je niet eens wist dat je het wist. Het lukte om iets achter te houden, het meeste van wat achtergehouden moest worden. Niettemin kwamen er zo enkele verrassende zaken aan het licht, sommige héél verrassend. Zelfs van Annoura, die blijkbaar zeer nauwkeurige brieven van Berelain had ontvangen, al vanaf de eerste dag dat de vrouw naar het noorden was gereden. Cadsuane wilde alle antwoorden, maar gaf er zelf geen en dat maakte Merana bezorgd. Ze zag hoe de gezichten hardnekkig, verdedigend en verontschuldigend stonden en vroeg zich af of zij ook zo keek.

‘Cadsuane.’ Ze wilde nogmaals een poging wagen. ‘Cadsuane, waarom heb je nu opeens belangstelling voor hem opgevat?’ De vrouw knipperde niet eens met haar ogen; ze keek haar even kort aan, waarna ze haar aandacht weer op Bera en Kiruna richtte.

‘Dus ze zijn er echt in geslaagd hem uit zijn eigen paleis te ontvoeren,’ zei de grijsharige vrouw. Ze hield Daigian haar lege kopje voor om bij te schenken. Niemand anders was thee aangeboden. Cadsuanes gezicht en stem waren zo vlak dat Merana zich de haren uit het hoofd wilde rukken. Altor zou het niet prettig vinden als hij vernam dat Kiruna, zij het onbedoeld, de ontvoering bekend had gemaakt. Cadsuane gebruikte elke verspreking om meer bijzonderheden los te wrikken dan je kwijt wilde. Gelukkig kwamen de bijzonderheden van zijn behandeling niet aan het licht. Hij had heel duidelijk gesteld dat hij verstoord zou zijn als dat gebeurde. Merana dankte het Licht dat de vrouw niet al te lang bij één onderwerp bleef hangen.

‘Je weet zeker dat het Taim was? En je weet zeker dat die zwartjassen niet op paarden aan kwamen rijden?’ Bera gaf weifelend antwoord en Kiruna weerspannig. Ze waren er vrijwel zeker van. Niemand had de Asha’man echt zien aankomen of vertrekken en het... gat, waardoor allen hierheen waren gekomen, kon door Altor zijn gemaakt. Wat Cadsuane natuurlijk in het geheel niet tevreden stelde.

‘Denk na! Jullie zijn geen domme meisjes meer, of horen dat niet te zijn. Poeh! Jullie moeten iets gezien hebben.’

Merana voelde zich ziek. Zij en de anderen hadden de halve nacht besteed aan het bespreken van wat hun eed van trouw inhield, voor ze hadden besloten dat het precies betekende wat ze hadden gezegd en dat er geen mazen waren om doorheen te kronkelen. Ten slotte had zelfs Kiruna toegegeven dat ze Altor moesten verdedigen, steunen en gehoorzamen en dat geen enkele vorm van afzijdigheid was toegestaan. Niemand maakte zich er echt zorgen over wat dat inhield als ze te maken kregen met Elaida en de zusters die trouw aan haar waren. Of beter gezegd, niemand gaf toe bezorgd te zijn. Louter het feit dat ze dit besloten hadden, deed iedereen verstomd staan. Maar ze vroeg zich af of Bera en Kiruna al hadden beseft wat zij had bedacht. Hun besluit kon hen de tegenstanders van een legende maken, om maar te zwijgen van de zusters die naast Corele en Daigian verkozen hadden om Cadsuane te volgen. En erger... Cadsuanes ogen rustten even op haar, verrieden niets en wilden alles weten. En erger was, Merana wist het zeker, dat Cadsuane dat heel goed besefte.


Min haastte zich de paleisgangen door en negeerde de groet van een aantal bekende Speervrouwen. Ze draafde gewoon verder zonder iets terug te zeggen en stond er geen ogenblik bij stil dat ze onbeleefd was. Hollen was niet gemakkelijk in laarzen met hoge hakken. Wat voor dwaze dingen vrouwen al niet voor een man deden! Niet dat Rhand haar had gevraagd die laarzen te dragen, maar de eerste keer dat ze die had aangetrokken, had ze aan hem gedacht en hem zien glimlachen. Hij vond ze mooi. Licht, waar zat ze met haar gedachten! Bij laarzen? Ze had nooit naar Colavaeres vertrekken moeten gaan. Huiverend en de prikkende tranen weg knipperend, zette ze het op een hollen.

Zoals gewoonlijk zat een aantal Speervrouwen op hun hurken voor de grote deuren met de vergulde rijzende zonnen. De sjoefa’s hingen om hun schouders en de speren lagen dwars over de knie, maar er zat niets looms in hun houding. Het waren luipaarden die wachtten op een prooi. Gewoonlijk voelde Min zich bij Speervrouwen niet op haar gemak terwijl ze toch vriendelijk waren. Vandaag had het haar niet eens kunnen schelen als ze gesluierd waren geweest.

‘Hij heeft een slechte bui,’ waarschuwde Riallin, maar ze maakte geen aanstalten haar tegen te houden. Min was een van de weinigen die onaangekondigd bij Rhand werd toegelaten. Ze schoof haar jas goed en probeerde weer zeker van zichzelf te worden. Ze wist eigenlijk niet eens waarom ze hierheen was gegaan. Het idee dat Rhand haar een gevoel van veiligheid gaf! Bloedvuur! Nooit eerder had ze iemand nodig gehad om zich veilig te voelen.

Vlak achter de deur bleef ze ontzet staan. Als vanzelf duwde ze de deur achter zich dicht. De ruimte was één grote troep. Een paar glinsterende scherven staken nog in enkele spiegels, maar het meeste glas lag over de vloer verspreid. De verhoging stond op zijn kant en vergulde spaanders gaven aan waar de troon tegen de muur was gesmeten. Een staande lamp van verguld dik ijzer was tot een hoepel verbogen. Rhand zat in zijn hemdsmouwen in een van de kleinere stoelen met zijn armen slap omlaag en zijn hoofd achterover naar het plafond te staren. Starend in het niets. Beelden dansten om hem heen en gekleurde aura’s flikkerden en vlamden. Daarin was hij net een Aes Sedai. Ze had geen behoefte aan vuurfeesten, wanneer Rhand of een Aes Sedai in het zicht was. Hij bewoog zich niet toen ze verder de kamer in liep. Hij leek niet eens te beseffen dat ze er was. Scherven van de spiegels vergruizelden knarsend onder haar laarzen. Een slechte bui, ja ja.

Desondanks was ze niet bang. Niet voor hem. Ze kon zich in de verste verte niet voorstellen dat Rhand haar iets zou aandoen. Haar gevoel voor hem vervulde haar zo, dat de herinnering aan Colavaeres slaapkamer bijna uit haar hoofd werd gewist. Ze had er zich allang bij neergelegd dat ze hopeloos verliefd op hem was. Iets anders deed er niet meer toe. Niet dat hij een eenvoudige boerenjongen was en jonger dan zij, niet wie of wat hij was, niet dat hij gedoemd was tot waanzin en dood als hij niet eerst werd gedood. Het kan me zelfs niet schelen dat ik hem moet delen, dacht ze, wetend hoezeer ze in de knoop zat als ze tegen zichzelf loog. Ze had zich gedwongen dat te aanvaarden. Elayne had een deel van hem, een aanspraak op hem, evenals die Aviendha-vrouw die ze nog moest ontmoeten. Leer te leven met wat onherstelbaar is, zei haar tante Jan altijd. Vooral wanneer je je verstand kwijt bent. Licht, ze was er altijd trots op geweest dat ze zo kalm kon blijven.

Ze bleef staan naast een stoel; de Drakenstaf was er zo diep in gedrongen dat de punt er aan de andere kant bijna een hand ver uit kwam. Verliefd op een man die dat niet wist en die haar weg zou sturen, zodra hij er ooit achter zou komen. Een man die volgens haar ook zeker verliefd op haar was. En op Elayne en ook op die Aviendha, wat ze nu maar liever snel vergat. Leer te leven... Hij was verliefd op haar en weigerde dat toe te geven. Dacht hij dat hem hetzelfde noodlot wachtte als Lews Therin Telamon die in zijn waanzin de vrouw die hij liefhad, had gedood?

‘Ik ben blij dat je gekomen bent,’ zei hij, nog steeds naar het plafond starend, ‘Ik heb hier in m’n eentje gezeten. In m’n eentje.’ Hij lachte bitter en blaffend. ‘Herid Fel is dood.’

‘Nee,’ fluisterde ze. ‘Niet die lieve oude man.’ Haar ogen prikten.

‘Hij was in stukken gescheurd.’ Rhands stem klonk dodelijk moe. Volkomen leeg. ‘Idrien viel flauw toen ze hem vond. Ze heeft de halve nacht verdoofd gelegen en was volslagen over haar toeren toen ze eindelijk bijkwam. Een vrouw van de school heeft haar iets gegeven, zodat ze kon slapen. Ze schaamde zich er heel erg over. Toen ze hier was, begon ze opnieuw te huilen en... Het moet Schaduwgebroed zijn geweest. Wat anders kan een mens letterlijk in stukken scheuren?’ Hij hief het hoofd niet op, maar sloeg zo hard met zijn vuist op een leuning dat het hout kraakte. ‘Maar waarom? Waarom werd hij vermoord? Wat kon hij me vertellen?’

Min probeerde na te denken. Dat deed ze echt. Meester Fel was een wijsgeer. Hij en Rhand bespraken alles. Vanaf de betekenis van stukken uit De Voorspellingen van de Draak tot de aard van het gat in de kerker van de Duistere. Hij had haar boeken geleend, boeiende boeken, waarbij ze moest nadenken om te begrijpen wat er beweerd werd. Hij was een wijsgeer geweest en zou haar nooit meer een boek lenen. Zo’n lieve oude man, ondergedompeld in een wereld van gedachten en schrikachtig wanneer hij daarbuiten iets opmerkte. Ze koesterde een briefje dat hij aan Rhand had geschreven: dat ze knap was en hem afleidde. Nu was hij dood. Licht, ze had al veel te veel dood meegemaakt.

‘Ik had het je niet moeten vertellen. Niet op deze manier.’

Ze schrok. Ze had niet gehoord dat Rhand naar haar was toe gekomen. Zijn vingers streelden haar wang. Veegden tranen weg. Ze huilde. ‘Het spijt me, Min,’ zei hij zachtjes, ‘Ik ben niet meer zo aardig tegenwoordig. Door mij is een man gestorven en ik kan me slechts zorgen maken over de reden van zijn dood.’

Ze sloeg haar armen om hem heen en begroef haar gezicht in zijn borst. Ze kon haar tranen niet stuiten en haar beven niet stoppen, ‘Ik ben naar Colavaeres vertrekken gegaan.’ Er flitsten beelden door haar hoofd. De lege zitkamer, alle bedienden weg. Het slaapvertrek. Ze wilde er niet aan terugdenken, maar nu ze was begonnen, kon ze niet voorkomen dat het hele verhaal eruit kwam. ‘Nu je haar had verbannen dacht ik dat er misschien een mogelijkheid was om het beeld dat ik van haar had te voorkomen.’ Colavaere moest haar mooiste gewaad hebben aangetrokken. Donkere, glinsterende zijde, met vele lagen van ragfijn, oeroud Sovarra-kant. ‘Ik dacht dat er een kans was dat het niet hoefde uit te komen. Jij bent ta’veren. Jij kunt het Patroon veranderen.’ Colavaere had een ketting omgedaan, armbanden met smaragden en vuurdruppels en ringen met parels en robijnen; beslist haar mooiste sieraden. Door haar kapsel waren gele diamanten gevlochten in een fraaie nabootsing van de kroon van Cairhien. Haar gezicht...

‘Ze was in haar slaapkamer. Ze hing aan een bedpost.’ Uitpuilende ogen en een uitstekende tong in een zwart geworden, opgezet gezicht. Haar tenen vlak boven een omgevallen kruk. Verloren snikkend zakte Min tegen Rhand aan.

Hij sloeg zijn armen langzaam en teder om haar heen. ‘O, Min, jouw gave bezorgt je meer pijn dan plezier. Als ik je pijn kon overnemen, zou ik het doen, Min. Ik zou het doen.’

Langzaam drong tot haar door dat ook hij beefde. Licht, hij probeerde zo verbeten ijzersterk te blijven en te zijn zoals de Herrezen Draak volgens hem moest zijn, maar het trof hem zo ongelooflijk diep wanneer iemand door hem stierf. Colavaere waarschijnlijk evenzeer als Fel. Hij bloedde voor iedereen die iets overkwam en probeerde net te doen of dat niet zo was.

‘Kus me,’ mompelde ze. Hij bewoog niet en ze keek op. Hij stond haar beduusd aan te kijken, de ogen nu eens blauw, dan weer grijs als een ochtendhemel. ‘Ik plaag je niet.’ Hoe vaak had ze hem niet geplaagd, op zijn schoot gezeten, hem gekust en schaapherder genoemd, omdat ze zijn naam niet durfde te gebruiken uit vrees dat hij de liefkozende warmte zou horen? Hij had het altijd geslikt, omdat hij dacht dat ze echt aan het plagen was en zou stoppen als ze geloofde dat het hem niets deed. Ach! Tante Jan en tante Rana zeiden dat je een man niet zomaar hoorde te kussen, omdat mannen zo gemakkelijk verliefd werden. ‘Ik ben koud van binnen, schaapherder. Colavaere, meester Fel. Ik wil warm vlees voelen. Ik wil... Alsjeblieft.’

Zijn hoofd kwam heel langzaam omlaag. Het was aanvankelijk de zoen van een broer, zo flauw als watermelk, maar troostend en kalmerend. Toen werd het iets anders. Niet meer troostend. Hij schoot recht en probeerde zich los te rukken. ‘Min, ik kan het niet. Ik heb niet het recht...’

Ze greep met beide handen zijn haren en trok zijn mond weer omlaag en na een korte poos stribbelde hij niet meer tegen. Ze was er niet zeker van of haar handen het eerst aan zijn hemdkoordjes begonnen te trekken of zijn handen aan die van haar, maar van één ding was ze volkomen zeker: als hij het waagde er nu mee op te houden, zou ze een van Riallins speren halen, ze allemaal halen, en hem ter plekke neersteken.


Op weg naar buiten nam Cadsuane in het Zonnepaleis onopvallend de Aiel-wilders op die ze kon zien. Corele en Daigian volgden zwijgend. Ze kenden haar nu goed genoeg om haar niet met hun gebabbel te storen. Wat niet gezegd kon worden van allen die enige dagen in Arilyns paleisje verbleven, voor ze hen verder stuurde. Er waren heel wat wilders en ieder staarde naar de Aes Sedai alsof ze een hond zagen, onder de vlooien en open zweren, die met zijn modderpoten over een nieuw tapijt stapte. Sommige mensen bezagen een Aes Sedai met ontzag of bewondering, andere met vrees of haat, maar nooit eerder had Cadsuane zoveel verachting gezien, zelfs niet bij Witmantels. Desondanks had elk volk dat zoveel wilders voortbracht, een hele stroom meisjes naar de Toren moeten sturen.

Daar zou uiteindelijk voor gezorgd moeten worden en naar de Doemkrocht met het gebruik. Nu echter niet. Die Altor-jongen diende zo geïntrigeerd te blijven dat hij toestond dat ze in zijn buurt bleef, en zo uit zijn evenwicht dat ze hem duwtjes kon geven zonder dat hij dat besefte. Hoe dan ook, alles wat zoiets kon verijdelen, moest beheerst of onderdrukt worden. Ze mocht niet toestaan dat iets hem beïnvloedde of op de verkeerde manier van zijn stuk bracht. Niets.

De glanzend zwarte koets wachtte op het plein met zijn zesspan van bij elkaar passende grijze en geduldige paarden. Een bediende snelde toe om de deur open te houden, die beschilderd was met twee zilveren sterren op rode en groene strepen. Hij boog diep voor de drie vrouwen, zodat zijn kale hoofd bijna gelijk kwam met zijn knieën. Hij liep in hemdsmouwen en een kniebroek. Na haar komst naar het Zonnepaleis had ze niemand in livrei opgemerkt, afgezien van enkelen die Dobraines kleuren droegen. Ongetwijfeld waren de bedienden niet zeker van wat ze aan moesten en bang voor een fout.

‘Ik zou Elaida nog weleens kunnen villen als ik haar in mijn vingers krijg,’ zei ze toen het rijtuig schokkend in beweging kwam. ‘Dat dwaze kind heeft mijn taak bijna onmogelijk gemaakt.’

En toen lachte ze zo abrupt dat Daigian haar aanstaarde voor ze er erg in had. Coreles glimlach vergrootte zich vol verwachting. Geen van beiden begreep het en ze probeerde het niet uit te leggen. Vanaf haar geboorte was de uitspraak dat iets onmogelijk was, de snelste manier geweest om haar belangstelling te wekken. Maar ja, er waren tweehonderdzeventig jaar voorbijgegaan sinds ze voor het laatst een taak was tegengekomen die ze niet aankon. Nu kon elke dag haar laatste zijn, maar de jonge Altor zou een passend slot betekenen.

Загрузка...