5 De Schaduw in Shienar

Gesust. Het woord leek haast zichtbaar in de lucht te trillen. Als het werd gedaan bij een man die de Ene Kracht kon geleiden, een man die moest worden tegengehouden voor zijn waanzin alles om hem heen zou vernietigen, werd het stillen genoemd, maar voor een vrouw uit Tar Valon heette het sussen. Gesust. Niet meer in staat om de stroom van de Ene Kracht te geleiden. Wel in staat om saidar te voelen, de vrouwelijke helft van de Ware Bron, maar zonder de kunde om die aan te raken. Met de herinnering aan wat voorgoed weg was. Het was nog maar zo zelden voorgekomen dat van iedere Novice werd verwacht dat zij van elke Aes Sedai de naam en de misdaad leerde die sinds het Breken van de Wereld was gesust, maar niemand kon er zonder huivering aan denken. Vrouwen verdroegen het sussen net zo slecht als mannen het stillen.

Moiraine had van het begin af aan geweten wat ze riskeerde, en zij wist dat het nodig was. Dat betekende niet dat het prettig was eraan te denken. Haar ogen knepen zich samen en alleen de glinstering erin toonden haar boosheid en bezorgdheid. ‘Leane zou jou volgen tot aan de hellingen van Shayol Ghul, Siuan, tot in de Doemkrocht. Je denkt toch niet dat ze jou zou verraden?’

‘Nee. Maar bedenk eens: zou zij het zien als verraad? Is het verraad om een verraadster te verraden? Heb je daar ooit aan gedacht?’

‘Nooit. Wat wij doen, Siuan, is wat gedaan moet worden. We weten het allebei, nu al bijna twintig jaar lang. Het Rad weeft wat het Rad wil en jij en ik werden door het Patroon gekozen. We maken deel uit van de voorspellingen en de voorspellingen moeten vervuld worden. Moeten!’

‘De voorspellingen moeten vervuld worden. Ons werd geleerd dat dat zal en moet gebeuren en toch is die vervulling verraad aan alles wat ons is geleerd. Sommigen zullen zeggen aan alles waar wij voor staan.’ Terwijl ze over haar armen wreef, liep de Amyrlin Zetel naar het schietgat om naar de tuin beneden te kijken. Ze raakte de gordijnen aan. ‘Hier in de vrouwenvertrekken hangen ze wandkleden op om de kamers wat gezelliger te maken en ze leggen prachtige tuinen aan, maar alles in dit gebouw is doelbewust gemaakt voor strijd, dood en doden.’ Ze bleef op dezelfde nadenkende toon doorpraten. ‘De Amyrlin Zetel is slechts tweemaal van haar stola en staf ontdaan sinds het Breken van de Wereld.’

‘Tetsuan, die Manetheren verried uit jaloezie op de kracht van Ellisande, en Bonwhin, die Artur Haviksvleugel als een speelpop wilde leiden om over de wereld te heersen en op die wijze haast Tar Valon vernietigde.’

De Amyrlin Zetel zette haar studie van de tuin voort. ‘Beiden van de Rode Ajah en beiden opgevolgd door een Amyrlin van de Blauwe Ajah. De reden dat na Bonwhin uit de Rode geen Amyrlin meer is gekozen en de reden dat de Rode Ajah elke smoes zullen aangrijpen om een Amyrlin van de Blauwe af te zetten. En daarmee heb je alles op een rij. Ik heb niet de wens de derde te zijn die stola en staf verliest, Moiraine. Natuurlijk word jij gesust, waarna je de Glanzende Muren achter je zult moeten laten.’

‘Elaida, om maar iemand te noemen, zal me er niet zo gemakkelijk vanaf laten komen.’ Moiraine keek gespannen naar de rug van haar vriendin. Licht, wat is er met haar gebeurd? Zo is ze nooit eerder geweest. Waar is haar kracht, haar vuur? ‘Maar zover zal het niet komen, Siuan.’

De andere vrouw praatte door alsof ze niets had gezegd. ‘Voor mij zal het anders zijn. Zelfs een gesuste, afgezette Amyrlin zal niet vrij mogen rondlopen. Ze zou als martelares kunnen worden gezien, een verzamelpunt van tegenstanders kunnen worden. Tetsuan en Bonwhin werden dienaressen in de Witte Toren. Keukenmeiden die konden worden nagewezen als waarschuwing voor het lot van de machtigste. Niemand zal zich tot een vrouw wenden die de hele dag pannen moet schuren en gangen moet boenen. Medelijden met haar hebben, ja, maar haar volgen, nee.’

Met vlammende ogen en gebalde vuisten leunde Moiraine op de tafel. ‘Kijk me aan, Siuan. Kijk me aan! Wil je nu zeggen dat je het wilt opgeven, opgeven na al die jaren, na alles wat we hebben gedaan? Het opgeven en de wereld loslaten? En dat alles uit vrees voor een afranseling en dat je de pannen niet schoon genoeg hebt geschuurd?’ Ze legde er alle hoon in die ze kon opbrengen en voelde zich opgelucht toen haar vriendin zich woedend omdraaide om haar aan te kijken. De kracht was er nog, ingehouden, maar hij was er nog steeds. Die heldere blauwe ogen waren net zo witheet van woede als de hare.

‘Ik herinner me wie van ons twee het luidste piepte wanneer wij als Novices een afranseling kregen. Jij hebt een zacht leven geleid in Cairhien, Moiraine. Heel anders dan het werk op een vissersboot.’ Abrupt gaf Siuan een luide klap op de tafel. ‘Nee, ik stel niet voor het op te geven, maar evenmin stel ik voor te zien hoe alles ons uit handen glipt terwijl ik er niets aan kan doen! De meeste problemen met de Zaal komen door jou. Zelfs de Groenen vragen zich af waarom ik je niet naar de Toren heb geroepen om je wat discipline bij te brengen. De helft van de zusters hier denkt dat je aan de Roden overgedragen zou moeten worden, en als dat gebeurt, zul je graag weer Novice willen zijn, met niets ergers om naar uit te zien dan een pak ransel. Licht! Als iemand van hen zich herinnert dat wij als Novices vriendinnen waren, zou ik daar naast jou staan. We hadden een plan! Een plan, Moiraine! Vind de jongen en breng hem naar Tar Valon, waar we hem veilig kunnen verbergen en kunnen leiden. Sinds je van de Toren bent weggegaan, heb ik maar twee berichten van je ontvangen. Twee! Ik heb het gevoel alsof ik de Drakenvingers in het donker moet bevaren. Een bericht dat zei dat je Tweewater binnenreed en naar dat dorp ging, dat Emondsveld. Dat is snel, dacht ik. Hij is gevonden en ze zal hem spoedig in handen hebben. Toen kwam dat bericht uit Caemlin, om te zeggen dat je naar Shienar ging, naar Fal Dara, niet naar Tar Valon. Fal Dara, waar de Verwording zo dichtbij is dat je haar kunt aanraken. Fal Dara, waar de Trolloks overvallen plegen en Myrddraal bijna iedere dag zo dichtbij komen dat het geen enkel verschil maakt. Bijna twintig jaar hebben we plannen gemaakt en gezocht, en jij gooit al onze plannen praktisch in het gezicht van de Duistere. Ben je gek?’

Nu ze weer leven had gebracht in de andere vrouw, keerde Moiraine weer terug naar haar uiterlijke kalmte, haarzelf. Kalm, maar ook vastberaden. ‘Het Patroon houdt geen rekening met menselijke plannen, Siuan. Ondanks al onze plannenmakerij zijn we vergeten waar we mee te maken hebben. Ta’veren. Elaida heeft het mis. Artur Paendrag Tanreall is nooit zo sterk ta’veren geweest. Het Rad zal zélf bepalen hoe het Patroon rond deze jongeman wordt geweven, ongeacht onze plannen.’

De boosheid stroomde uit het gezicht van de Amyrlin en werd opgevolgd door bleke schrik. ‘Dat klinkt alsof jij nu zegt dat we het net zo goed kunnen opgeven. Opper jij nu het idee dat we ons afzijdig moeten houden en moeten toezien hoe de wereld in vlammen opgaat?’

‘Nee, Siuan. Wij mogen nooit slechts toekijken.’ Toch zal de wereld in vuur en vlam staan, Siuan, hoe dan ook, wat we ook doen. Dat heb je nooit kunnen zien. ‘Maar we dienen nu te beseffen dat onze plannen kwetsbaar zijn. We hebben er zelfs nog minder greep op dan we dachten. Misschien kunnen we onszelf er nog met onze nagels aan vastklampen. De winden van het lot steken op, Siuan, en we hebben te gaan waar zij ons brengen.’

De Amyrlin huiverde alsof ze die ijzige winden in haar nek voelde. Haar handen gingen naar de platte gouden kist. Ruwe, handige vingers vonden de juiste drukpunten in de ingewikkelde versieringen. Door vernuftig raderwerk sloeg de bovenkant open en werd een gebogen gouden hoorn zichtbaar die in een speciaal vrijgehouden ruimte lag genesteld. Ze tilde het instrument op en volgde het vloeiende zilveren schrift in de Oude Spraak dat rondom op de uitstulpende beker stond. ‘Geen graf weerstaat mijn geschal,’ vertaalde ze, zo zachtjes dat ze in zichzelf leek te praten. ‘De Hoorn van Valere, die de dode helden uit het graf oproept. En de Voorspelling zegt dat die net op tijd voor de Laatste Slag gevonden zal worden.’ Abrupt schoof ze de Hoorn terug in zijn kist en deed het deksel dicht alsof ze het ding niet langer kon verdragen. ‘Agelmar duwde dit in mijn handen zodra het Welkom voorbij was. Hij zei dat hij niet langer zijn eigen schatkamer durfde binnen te stappen nu de Hoorn daar was. De verleiding was te groot, zei hij. Zelf de Hoorn te steken en het leger dat de oproep beantwoordde, door de Verwording naar het noorden te leiden om Shayol Ghul met de grond gelijk te maken en een eind te maken aan de Duistere. Hij gloeide van vervoering door die roem en dat zei hem, vertelde hij me, dat het niet aan hem voorbehouden was, niet aan hem voorbehouden mocht zijn. Hij kon haast niet wachten om hem af te staan en toch wilde hij hem hebben.’ Moiraine knikte. Agelmar kende de voorspelling van de Hoorn; de meeste mensen die tegen de Duistere streden, kenden haar. ‘Laat ieder die mij doet schallen niet aan roem denken maar slechts aan verlossing.’

‘Verlossing.’ De Amyrlin lachte bitter. ‘Aan Agelmar te zien, wist hij niet of hij daarmee de verlossing verspeelde of zijn eigen veroordeling afwees. Hij wist alleen dat hij er vanaf moest, vóór het hem overmeesterde. Hij heeft geprobeerd het geheim te houden, maar hij zegt dat er reeds geruchten gaan in de burcht. Ik voel die verleiding niet, maar toch bezorgt de Hoorn mij kippenvel. Hij zal hem toch tot mijn vertrek in de schatkamer moeten terugleggen. Ik kon er niet van slapen, zelfs niet toen hij in de kamer hiernaast stond.’ Ze wreef de rimpels van haar voorhoofd en zuchtte. ‘En hij zou vlak voor de Laatste Slag pas gevonden worden. Kan die al zo nabij zijn? Ik dacht, hoopte dat we meer tijd zouden hebben.’

‘De Karaethon reeks.’

‘Ja, Moiraine. Daar hoef je mij niet aan te herinneren. Ik heb even lang met de Voorspellingen van de Draak geleefd als jij.’ De Amyrlin schudde het hoofd. ‘Sinds het Breken is er per generatie nooit meer dan één valse Draak geweest en nu zijn er drie tegelijk. Het Patroon eist een Draak omdat het Patroon naar Tarmon Gai’don weeft. Soms ben ik een en al twijfel, Moiraine.’ Ze zei het peinzend, alsof ze er zelf verbaasd over was, en ging op dezelfde toon verder. ‘Stel je voor dat het Logain was? Hij kon geleiden voor de Roden hem naar de Witte Toren brachten en wij hem hebben gestild. Mazrim Taim, de man in Saldea, kan het ook. Stel dat hij het is? Er zijn reeds zusters in Saldea; hij is nu mogelijk al gevangengezet. Stel je voor dat wij het vanaf het begin fout hebben gehad? Wat gebeurt er als de Herrezen Draak wordt gestild lang voordat de Laatste Slag begint? Zelfs de voorspellingen kunnen teniet worden gedaan als de voorspelde wordt gedood of gestild. En dan staan we naakt in de storm tegenover de Herder van de Nacht.’

‘Geen van hen is de ware, Siuan. Het Patroon eist niet zomaar een Draak, maar de enige ware Draak. Tot hij zich bekendmaakt, blijft het Patroon valse Draken voortbrengen, maar daarna zullen er geen meer komen. Als Logain of die andere de echte Draak waren, zouden er geen anderen meer zijn.’

’ “Want hij zal komen als de aanbrekende dageraad en de wereld wederom breken door zijn komst, en haar vernieuwen.” We stappen óf naakt die storm in óf we klampen ons vast aan een bescherming die ons zal verzengen. Het Licht helpe ons allen.’ De Amyrlin richtte zich op als wees zij haar eigen woorden af. Haar gezicht stond strak alsof ze zich schrap zette voor een klap. ‘Jij hebt je gedachten nooit voor mij kunnen verbergen, Moiraine. Bij ieder ander lukt je dat wel. Je hebt mij meer te vertellen en het is niets goeds.’ Bij wijze van antwoord haalde Moiraine het leren tasje van haar ceintuur af en keerde dat om, zodat de inhoud op de tafel viel. Het leek slechts een stapeltje gebroken aardewerk, glanzend zwart en wit. De Amyrlin Zetel raakte nieuwsgierig een van de stukken aan en haar adem stokte. ‘Cuendillar!’

‘Hartsteen,’ beaamde Moiraine. De kunst om cuendillar te maken was door het Breken van de Wereld verloren gegaan, maar wat van hartsteen was vervaardigd, had de catastrofe doorstaan. Zelfs de voorwerpen die door de aarde waren verzwolgen of in de zee waren verzonken, hadden het doorstaan; dat moest wel. Geen enkele bekende kracht kon cuendillar breken wanneer het voorwerp gereed was; zelfs niet als de Ene Kracht tegen hartsteen werd gericht. De hartsteen werd er slechts sterker van. Maar de een of andere kracht had dit verbrijzeld.

De Amyrlin verzamelde snel de stukken. Oorspronkelijk hadden ze een schijf gevormd ter grootte van een mannenhand. De ene helft was zwarter dan roet en de andere helft witter dan sneeuw. De twee helften ontmoetten elkaar langs een kronkellijn die door de eeuwen niet was vervaagd. Het oeroude teken van de Aes Sedai, voor de wereld werd gebroken, toen mannen en vrouwen samen de Kracht beheersten. De helft ervan werd nu de Vlam van Tar Valon genoemd; de andere helft werd op deuren gekrast, de Drakentand, om de bewoners van kwaad te beschuldigen. Er waren slechts zeven als deze gemaakt; alles wat ooit van hartsteen was gemaakt, was in de boeken van de Witte Toren vastgelegd en deze zeven schijven waren het bekendst van al. Siuan Sanche staarde ernaar alsof ze een gifslang op haar bed zag.

‘Een van de zegels op de kerker van de Duistere,’ zei ze ten slotte, vol afkeer. Van deze zeven zegels werd de Amyrlin Zetel verondersteld de Hoedster te zijn. Maar voor de wereld werd verzwegen dat sinds de Trollok-oorlogen geen enkele Amyrlin Zetel wist waar die zegels zich bevonden.

‘Wij weten dat de Duistere zich roert, Siuan. Wij weten dat zijn kerker niet voor eeuwig verzegeld kan blijven. Het werk van de mens is niet gelijk aan dat van de Schepper. Wij weten dat hij de wereld weer beroert, zelfs al is het, Licht zij dank, niet rechtstreeks. Er staan steeds meer Duistervrienden op en wat wij nog maar zo’n tien jaar geleden slecht noemden, lijkt bijna kattenkwaad vergeleken met wat nu iedere dag gebeurt.’

‘Als de zegels breken... Misschien hebben we helemaal geen tijd meer.’

‘Veel te weinig. Maar dat weinige kan genoeg zijn. Dat zal wel moeten.’

De Amyrlin Zetel bevoelde het gebroken zegel en haar stem klonk gespannen, alsof ze zich dwong wat te zeggen, ik heb de jongen gezien, weet je, in de hof tijdens het Welkom. Ik heb het Talent om ta’veren te zien. Een zeldzaam Talent dezer dagen, zelfs nog zeldzamer dan ta’veren en zeker niet erg nuttig. Een lange jongen, een vrij knappe jongeman. Verschilt niet zoveel van een willekeurige jongeman zoals je die in elke stad tegen kunt komen.’ Ze zweeg om adem te halen. ‘Moiraine, hij vlamde als de zon. Tijdens mijn leven ben ik zelden bang geweest, maar toen ik hem zag, werd ik bang tot in het merg van mijn botten. Ik wilde me verstoppen, janken. Ik kon amper een woord uitbrengen. Agelmar dacht dat ik boos op hem was, omdat ik haast niets zei. Die jongeman... hij is degene die we de laatste twintig jaar hebben gezocht.’

Er zat iets van een vraag in haar stem. Moiraine beantwoordde hem. ‘Hij is het.’

‘Weet je het zeker? Kan hij... kan hij... de Ene Kracht geleiden?’ Haar mond verstrakte toen ze de vraag stelde. Moiraine voelde de spanning ook, een misselijk gevoel in haar buik, een koude wee om haar hart. Toch hield ze haar gezicht in de plooi. ‘Hij kan het.’ Een man die de Ene Kracht beheerste. Dat was iets waaraan geen Aes Sedai zonder angst kon denken. Dat was iets wat de hele wereld vreesde. En ik laat hem los op de wereld. ‘Rhand Altor zal de wereld tegemoet treden als de Herrezen Draak.’

De Amyrlin huiverde. ‘Rhand Altor. Het klinkt niet als een vreeswekkende naam, niet als een naam die de wereld in vuur en vlam zet.’ Opnieuw rilde ze en wreef stevig over haar armen, maar in haar ogen glansde opeens een doelbewust licht. ‘Als hij de ware is, dan zullen we mogelijk inderdaad genoeg tijd hebben. Maar is hij hier veilig? Ik heb twee Rode zusters bij me en ik kan ook niet meer instaan voor de Groenen of voor de Gelen. Het Licht vertere me, ik kan voor niemand meer instaan, niet bij zoiets. Zelfs Verin en Serafelle zouden op hem afspringen zoals zij een purperadder in een kinderkamer zouden doodslaan.’

‘Voor nu is hij veilig.’

De Amyrlin wachtte tot ze meer zou vertellen. De stilte bleef voortduren tot het duidelijk was dat Moiraine niets meer zou zeggen. Uiteindelijk zei de Amyrlin: ‘Je zei dat ons oude plan zinloos is. Wat stel je dan voor?’

‘Ik heb hem met opzet laten denken dat ik geen belangstelling meer voor hem heb en dat hij wat mij betreft mag gaan en staan waar hij wil.’ Ze stak haar handen op toen de Amyrlin wat wilde zeggen. ‘Het was nodig, Siuan. Rhand Altor werd grootgebracht in Tweewater, waar in iedere ader nog het koppige bloed van Manetheren klopt, en zijn eigen bloed is als rots naast klei vergeleken met dat van Manetheren. Hij dient met zachte hand te worden aangepakt. Anders zal hij alle kanten uit springen, behalve de kant uit die wij willen.’

‘Dan zullen we hem behandelen als een pasgeboren kind. We zullen hem in zwachtels wikkelen en met zijn teentjes spelen als jij denkt dat we dat moeten doen. Maar wat is op korte termijn het nut?’

‘Zijn twee vrienden Mart Cauton en Perijn Aybara zijn rijp om de wereld te zien voor zij weer teruggaan naar het afgelegen Tweewater. Als zij terug kunnen gaan... Zij zijn ook ta’veren, zij het minder dan hij. Ik zal ze overhalen de Hoorn van Valere naar Illian te brengen.’ Ze aarzelde fronsend. ‘Er is echter... een moeilijkheid met Mart. Hij draagt een dolk van Shadar Logoth met zich mee.’

‘Shadar Logoth! Licht, waarom heb je ze daar ooit in de buurt laten komen, Moiraine! Iedere steen daar is besmet. Je kunt er nog geen kiezeltje veilig weghalen. Het Licht helpe ons. Als Mordeth de jongen heeft aangeraakt...’ Haar stem klonk verstikt, alsof ze werd gewurgd. ‘Als dat gebeurd is, zou de wereld verdoemd zijn.’

‘Maar het is niet gebeurd, Siuan. Wij doen uit noodzaak wat wij moeten doen, en het was nodig. Ik heb ervoor gezorgd dat Mart de anderen niet kan besmetten, maar hij had de dolk al te lang voor ik ervan hoorde. De band is er nog steeds. Ik wilde hem voor genezing naar Tar Valon brengen, maar met zoveel zusters in Fal Dara kan het ook hier gebeuren. Zolang er maar enkelen zijn die betrouwbaar genoeg zijn om niet overal Duistervrienden te zien. Jij, ik en twee anderen zullen voldoende zijn als we mijn angreaal gebruiken. ‘Leane is alvast een, en ik kan nog wel iemand vinden.’ Opeens grijnsde de Amyrlin op een wrange manier. ‘De Zaal wil die angreaal terug, Moiraine. Er zijn er niet zoveel van over en je wordt beschouwd als... onbetrouwbaar.’

Moiraines glimlach bereikte haar ogen niet. ‘Ze zullen ergere dingen over me denken voor ik klaar ben. Mart zal met beide handen de kans aangrijpen om zo’n belangrijke rol te spelen in de legende van de Hoorn, en Perijn moet ook eenvoudig over te halen zijn. Hij heeft iets nodig om zijn problemen van zich af te zetten. Rhand weet wat hij is – iets ervan, tenminste een beetje – en hij is er natuurlijk bang voor. Hij wil in z’n eentje ergens heen trekken, waar hij niemand kwaad kan doen. Hij zegt dat hij de Kracht nooit meer wil geleiden, maar hij is bang dat hij niet in staat is het tegen te houden.’

‘Daar heeft hij groot gelijk in. Nooit meer water willen drinken is gemakkelijker.’

‘Juist. En hij wil onafhankelijk zijn van de Aes Sedai.’ Moiraine toonde een klein, grimmig glimlachje. ‘Als hem de kans wordt geboden de Aes Sedai kwijt te raken en toch nog een poosje langer bij zijn vrienden te blijven, zal hij even gretig zijn als Mart.’

‘Maar hoe kan hij onafhankelijk zijn? Jij zult toch zeker met hem mee moeten gaan? We kunnen hem nu niet kwijtraken, Moiraine.’ ik kan niet met hem meereizen.’ Het is een lange reis van Fal Dara naar Illian, maar hij heeft al bijna net zo’n lange reis achter de rug. ‘Hij moet een poosje van de leiband af. Daar is niets aan te doen. Ik heb al hun oude kleren laten verbranden. De kans is te groot dat een draadje van hun kledij in verkeerde handen is gevallen. Voor ze vertrekken zal ik ze reinigen en ze zullen niet eens beseffen dat het gebeurt. Er zal geen enkele kans bestaan dat ze op die manier opgespoord kunnen worden en het enige soortgelijke gevaar is opgesloten in de kerkers van deze burcht.’ De Amyrlin stopte met haar instemmend geknik en keek Moiraine vragend aan, maar die praatte door. ‘Ze zullen zo veilig reizen als in mijn vermogen ligt, Siuan. Als Rhand me in Illian nodig heeft, zal ik er zijn. Ik zal ervoor zorgen dat hij degene is die de Hoorn aan de Raad van Negen en de Vergadering aanbiedt. Ik zal in Illian op alles toezien. Siuan, de Illianers zouden de Draak, zelfs Ba’alzamon volgen als hij met de Hoorn van Valere aankomt. De meeste anderen die zich voor de Jacht verzamelen, zullen hetzelfde doen. De ware Herrezen Draak hoeft geen volgelingen te verzamelen voor de naties tegen hem optrekken. Hij zal beginnen met een land en een leger achter zich.’

De Amyrlin liet zich in haar stoel vallen, maar leunde meteen weer naar voren. Ze leek heen en weer geslingerd te worden tussen uitputting en hoop. ‘Maar zal hij zichzelf bekendmaken? Als hij bang is... Het Licht weet dat hij dat zou moeten zijn, Moiraine, maar mannen die zich tot Draak uitroepen, willen de macht. Als hij dat niet doet...’

‘Ik heb de middelen om ervoor te zorgen dat hij tot Draak wordt uitgeroepen, of hij dat wil of niet. En zelfs als ik op de een of andere manier faal, dan zal het Patroon er zelf voor zorgen dat hij de Draak wordt genoemd, of hij dat wil of niet. Denk eraan, hij is ta’veren, Siuan. Hij heeft net zoveel macht over zijn lot als een kaarsenpit over de vlam.’

De Amyrlin zuchtte. ‘Het is riskant, Moiraine. Riskant. Maar mijn vader zei altijd: “Meisje, als je nooit een kans grijpt, zul je nooit een koperstuk winnen.” We moeten plannen maken. Ga zitten, dit kunnen we niet vlug afhandelen. Ik zal wijn en kaas laten halen.’ Moiraine schudde haar hoofd. ‘We hebben ons al te lang afgezonderd. Als ze echt hebben geprobeerd ons af te luisteren en je ban hebben gevoeld, zullen ze zeker vragen gaan stellen. Het is te riskant. We kunnen morgen verder met elkaar praten.’ Bovendien, liefste vriendin, ik kan je niet alles vertellen en ik kan niet riskeren dat jij weet dat ik iets achterhoud.

‘Ik neem aan dat je gelijk hebt. Maar wel meteen morgenvroeg. Er is zoveel dat ik moet weten.’

‘Vroeg in de morgen,’ stemde Moiraine in. De Amyrlin stond op en ze omhelsden elkaar weer. ‘Morgenochtend zal ik je alles vertellen wat je moet weten.’

Leane wierp een scherpe blik op Moiraine toen die het voorvertrek binnenkwam en schoot toen de kamer van de Amyrlin in. Moiraine probeerde nederig te kijken alsof ze een van de beruchte uitbranders van de Amyrlin had aangehoord – de meeste vrouwen, hoe wilskrachtig ook, keerden daar met grote ogen en knikkende knieën van terug – maar die uitdrukking lag haar niet. Ze zag er eerder boos uit dan wat anders, wat eigenlijk hetzelfde effect had. Ze was zich slechts vaag bewust van de andere vrouwen in het voorvertrek; ze dacht dat sinds haar binnenkomst sommigen weg waren gegaan en anderen gekomen, maar ze keek amper naar hen. Het werd al laat en er moest voor de ochtend nog veel worden gedaan. Veel, voor ze de Amyrlin Zetel opnieuw zou zien. Ze versnelde haar pas en liep de burcht in.

Als er iemand was geweest die het had gezien, zou de colonne onder de wassende maan een indrukwekkend gezicht hebben opgeleverd. Door het nachtelijk duister van Tarabon trokken zeker tweeduizend

Kinderen van het Licht, met rinkelende tuigage en volledige bewapening, in hun witte tabberds en mantels en hun glimmende wapenrusting. Ze werden gevolgd door een stoet voorraadwagens en proviandmeesters en knechten die de reservepaarden leidden. Er lagen dorpen in dit bosarme land, maar ze hadden de wegen verlaten en bleven zelfs uit de buurt van boerenhofsteden. Ze zouden iemand ontmoeten... iemand... op een plek aan de noordgrens van Tarabon, aan de rand van de Vlakte van Almoth.

Geofram Bornhald, die aan het hoofd van de colonne reed, vroeg zich af waar het allemaal om ging. Hij herinnerde zich maar al te goed zijn gesprek in Amador met Pedron Nial, kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht, maar hij was er niet veel wijzer van geworden.

‘Wij staan er alleen voor, Geofram,’ had de witharige man gezegd. Zijn stem klonk ijl en trilde van ouderdom. ‘Ik herinner me dat ik jou de eed afnam... zo’n... eh... zesendertig jaar geleden moet het nu zijn.’ Bornhald had zich opgericht. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder, mag ik vragen waarom ik van Caemlin werd teruggeroepen en met zo’n spoed? Eén kleine duw en Morgase zou zijn afgezet. Er zijn Huizen in Andor die over dat gekonkel met Tar Valon onze mening delen en ze stonden klaar om de troon op te eisen. Ik heb de leiding overgedaan aan Emon Valda, maar hij leek erop gebrand de erfdochter naar Tar Valon te volgen. Het zou me niet verbazen als ik hoorde dat de man het meisje heeft ontvoerd of zelfs Tar Valon heeft aangevallen.’ En Dain, Bornhalds zoon, was net aangekomen voor Bornhald werd teruggeroepen. Dain was een en al ijver. Soms te veel ijver. Genoeg om blindelings in te stemmen met elk voorstel van Valda. ‘Valda loopt in het Licht, Geofram. Maar van de Kinderen ben jij in een veldslag de beste bevelhebber. Je stelt een volledig legioen samen van de beste mannen die je kunt vinden en voert het naar Tarabon. Daarbij vermijd je elk oog met een tong die kan praten. Elke tong die dat kan, moet tot zwijgen worden gebracht, als de ogen kunnen zien.’

Bornhald aarzelde. Vijftig Kinderen bij elkaar, of zelfs een honderdtal, konden zonder vragen elk land binnenkomen, tenminste zonder dat er openlijk vragen werden gesteld, maar een heel legioen... is het oorlog, mijn kapiteinheer-gebieder? Er wordt gepraat in de straten. Wilde geruchten voornamelijk, over de terugkeer van de legers van Artur Haviksvleugel.’ De oude man zei niets. ‘De koning...’

‘Voert niet het bevel over de Kinderen, kapiteinheer Bornhald.’ Voor het eerst klonk er iets snauwends in de stem van de kapiteinheer-gebieder. ‘Ik wel. Laat de koning rustig in zijn paleis doen wat hij het beste doet. Niets. Je zult bij het dorp Alcruna iemand ontmoeten en daar zul je je eigenlijke bevelen vernemen. Ik reken erop dat je legioen binnen drie dagen rijdt. Ga nu, Geofram. Je hebt werk te doen.’ Bornhald dacht ingespannen na. ‘Vergeef me, mijn kapiteinheer-gebieder, maar wie wacht me daar op? Waarom moet ik een oorlog met Tarabon riskeren?’

‘Jou zal bij Alcruna worden verteld wat je moet weten.’ De kapiteinheer-gebieder leek plotseling veel ouder dan hij was. Verstrooid plukte hij aan zijn witte tuniek, met de gouden zonneroos van de Kinderen groot op de borst. ‘Er zijn grotere krachten aan het werk dan jij weet, Geofram. Grotere dan je zelfs kunt weten. Kies je mannen snel. Ga nu. Geen vragen meer. En het Licht rijde met je.’ Bornhald richtte zich op in zijn zadel en wreef een pijnlijke plek in zijn rug weg. Ik word oud, dacht hij. Een dag en een nacht in het zadel, met twee keer een oponthoud om de paarden water te geven en hij voelde iedere grijze haar op zijn hoofd. Een paar jaar geleden zou hij er niets van hebben gemerkt. Ik heb tenminste geen onschuldigen gedood. Hij kon even hard tegen Duistervrienden optreden als ieder ander die het Licht was toegewijd. Duistervrienden dienden vernietigd te worden voor zij de hele wereld onder de Schaduw brachten, maar hij wilde er eerst zeker van zijn dat het echt Duistervrienden waren. Het was moeilijk geweest met zoveel mannen alle ogen in Tarabon te ontwijken, zelfs op het platteland, maar hij had het klaargespeeld. Er hoefden geen tongen tot zwijgen te worden gebracht.

De verkenners die hij had uitgestuurd, kwamen terug, en achter hen volgden meer mannen in witte mantels, sommigen met fakkels, waardoor het nachtzicht van iedereen voor in de colonne zou worden verblind. Zachtjes vloekend beval Bornhald stil te houden terwijl hij de mannen opnam die hem opwachtten.

Hun mantels vertoonden dezelfde gouden zonneroos op de borst als hij had, dezelfde als ieder Kind van het Licht had, en hun aanvoerder had zelfs de gouden rangknopen eronder die hem van gelijke rang maakte als Bornhald. Maar achter hun zonnerozen waren de rode herdersstaven zichtbaar. Ondervragers. Met hete ijzers en tangen en waterdruppels ontlokten de Ondervragers bekentenissen en berouw aan de Duistervrienden, maar er waren mensen die zeiden dat ze het ‘schuldig’ al hadden uitgesproken voordat ze waren begonnen. Geofram Bornhald was er een van.

Ben ik hierheen gestuurd om Ondervragers te ontmoeten? ‘We hebben op u gewacht, kapiteinheer Bornhald,’ zei de leider met een grove stem. Het was een lange man met een scherpe haakneus en de glans van zekerheid in zijn ogen die iedere Ondervrager bezat. ‘U had het sneller kunnen doen. Ik ben Einor Saren, de rechterhand van Jaichim Carridin, die de Hand van het Licht in Tarabon beveelt.’ De Hand van het Licht – de Hand die de waarheid blootlegde, zeiden ze. Zij hadden een hekel aan de naam ‘Ondervrager’. ‘In het dorp is een brug. Laat uw mannen oversteken. We zullen in de herberg praten. Het is daar verrassend gerieflijk.’

‘Mij werd door de kapiteinheer-gebieder zelf verteld dat ik alle ogen diende te vermijden.’

‘Het dorp is... tot rust gebracht. Laat uw mannen optrekken. Ik voer nu het bevel. Ik heb bevelen met het zegel van de kapiteinheer-gebieder zelf, als u mocht twijfelen.’

Bornhald onderdrukte de snauw die zich in zijn keel leek te vormen. Tot rust gebracht. Hij vroeg zich af of de lijken buiten het dorp waren opgestapeld of dat ze in de rivier waren gegooid. Dat zou net iets voor de Ondervragers zijn. Gewetenloos genoeg om vanwege de geheimhouding een heel dorp om te brengen en stom genoeg om de lichamen in de rivier te gooien, zodat ze stroomafwaarts luid hun daad van Alcruna tot Tanchico zouden verkondigen. ‘Mijn twijfel, Ondervrager, betreft waarom ik in Tarabon ben met tweeduizend man.’ Sarens gezicht verstrakte, maar zijn stem bleef ruw en gebiedend. ‘Simpel, kapiteinheer. Overal op de Vlakte van Almoth liggen steden en dorpen met als hoogste gezag een dorpsmeester of stadsraad. Het is de hoogste tijd dat die tot het Licht worden gebracht. Op zulke plaatsen bevinden zich veel Duistervrienden.’ Het paard van Bornhald trappelde. ‘Zegt u nu, Saren, dat ik in het geheim een heel legioen dwars door Tarabon heb gevoerd om enkele Duistervrienden uit te roeien in wat miezerige dorpjes?’

‘U bent hier om te doen wat u gezegd wordt, Bornhald. Om het werk van het Licht te doen! Of bent u het Licht aan het verliezen?’ Sarens glimlach was een grijns. ‘Als u de strijd zoekt, kunt u uw kans nog krijgen. De vreemdelingen hebben een grote strijdmacht op de Kop van Toman, meer dan Tarabon en Arad Doman samen kunnen tegenhouden, zelfs als ze hun eigen geruzie lang genoeg onderbreken om samen te werken. Als die vreemdelingen doorbreken, zult u elk gevecht kunnen krijgen dat u maar wenst. De Taraboners beweren dat de vreemdelingen monsters zijn, schepsels van de Duistere. Sommigen zeggen dat ze over Aes Sedai beschikken die voor hen vechten. Als het echt Duistervrienden zijn, moet er ook met hen afgerekend worden. Mettertijd.’

Heel even stokte Bornhalds ademhaling. ‘Dus de geruchten zijn waar. De legers van Artur Haviksvleugel zijn teruggekeerd.’

‘Vreemdelingen,’ zei Saren vlak. Hij zei het of het hem speet dat hij ze genoemd had. ‘Vreemdelingen en waarschijnlijk Duistervrienden, waar ze ook vandaan mogen komen. Dat is alles wat wij weten en alles wat u moet weten. Nu hoeft u er zich niet druk over te maken. We verspillen tijd. Laat uw mannen de rivier oversteken, Bornhald. Ik zal u in het dorp uw orders geven.’ Hij keerde zijn paard met een ruk om en galoppeerde terug zoals hij gekomen was. Zijn fakkeldragers volgden hem spoorslags.

Bornhald sloot de ogen om zijn nachtzicht zo snel mogelijk terug te krijgen. Wij worden gebruikt als de stenen op een Steenbord. ‘Byar!’ Hij deed zijn ogen weer open toen zijn onderbevelhebber aan zijn zijde verscheen, rechtop en in de houding voor zijn kapiteinheer. De man met het magere gezicht keek bijna net zo fanatiek als een Ondervrager, maar ondanks dat was hij een goed soldaat. ‘Voor ons ligt een brug. Laat het legioen de rivier oversteken en een kamp opslaan. Ik voeg me zo gauw mogelijk bij jullie.’

Hij trok zijn teugels aan en reed de Ondervrager achterna. Stenen op een bord. Maar wie verplaatst ons? En waarom?

De middagschaduwen gingen over in de avond toen Liandrin zich een weg zocht door de vrouwenvertrekken. Achter de schietgaten viel de duisternis, waardoor het in de gangen ondanks de lampen donkerder werd. Net als de dageraad was de schemering voor Liandrin een moeilijke periode. In de dageraad werd de dag geboren, zoals de avondschemer de nacht baarde, maar bij dageraad stierf de nacht en in de schemering de dag. De macht van de Duistere was geworteld in de dood; hij verwierf macht uit de dood en op die momenten kon ze voelen hoe zijn kracht zich roerde. Er bewoog zich tenminste iets in het halfduister. Iets waarvan zij meende het bijna te kunnen pakken als zij zich snel genoeg omdraaide, iets waarvan ze zeker wist dat ze het kon zien als ze maar scherp genoeg keek. Dienstmeiden in zwart en goud bogen toen ze voorbijkwam, maar ze reageerde niet. Ze keek strak voor zich uit en zag hen niet. Bij de kamer die ze zocht, bleef ze even voor de deur staan om snel links en rechts de gang af te kijken. Ze zag alleen maar dienaressen; er waren natuurlijk geen mannen. Ze duwde de deur open en ging zonder kloppen naar binnen.

De voorkamer van vrouwe Amalisa’s vertrekken was helder verlicht en een laaiend vuur in de haard hield de kou van de Shienaraanse nacht buiten. Amalisa en haar gezelschap zaten verspreid in de kamer op stoelen of op de dikke tapijten te luisteren naar het voorlezen. Het was De dans van havik en honingvink van Teven Aerwin, een verhandeling over het juiste gedrag van mannen jegens vrouwen en omgekeerd. Liandrins mond verstrakte; zij had het zelf niet gelezen, maar ze had al het nodige eruit gehoord. De burchtvrouwen reageerden op iedere uitspraak met lachbuien, vielen half tegen elkaar aan en roffelden als kleine meisjes met hun hielen op de tapijten. De vrouw die voorlas, merkte als eerste dat Liandrin was binnengekomen. Ze hield opeens op met grote verraste ogen. De anderen keken om waar zij naar keek en hun lachen ging over in zwijgen. Behalve Amalisa kwam iedereen overeind en streek snel haren en rokken glad.

Vrouwe Amalisa glimlachte en kwam sierlijk overeind. ‘U eert ons met uw aanwezigheid, Liandrin. Dit is een uiterst aangename verrassing. Ik verwachtte u pas morgenochtend. Ik dacht dat u wilde rusten na uw lange...’

Liandrin onderbrak haar scherp en zei tegen niemand in het bijzonder: ik wil met vrouwe Amalisa spreken. Alleen. Jullie gaan nu allen weg. Onmiddellijk.’

Er viel even een geschokte stilte. Toen namen de andere vrouwen afscheid van Amalisa. Een voor een bogen ze voor Liandrin, maar die reageerde niet. Ze bleef recht voor zich uit staren, maar ze zag en hoorde hen wel. Ze namen met ingehouden adem beleefd afscheid, onzeker door de stemming van de Aes Sedai. Ogen werden op de grond gericht, toen ze hen negeerde. Ze drongen zich langs haar naar buiten, onhandig opzij schuivend om te voorkomen dat hun rokken die van de Aes Sedai raakten.

Toen de deur zich achter de laatste sloot, zei Amalisa: ‘Liandrin, ik begrijp nie...’

‘Wandel je in het Licht, mijn dochter?’ Zou ze niet zo dwaas zijn om Amalisa haar zuster te noemen. De andere vrouw was enige jaren ouder, maar de oeroude vormen zouden in acht genomen worden. Hoe lang ze ook vergeten waren, het werd tijd dat ze weer herinnerd werden.

Zodra Liandrin echter de vraag had gesteld, besefte ze een fout te hebben gemaakt. Komend van een Aes Sedai zorgde zo’n vraag ervoor dat er twijfel en vrees werd opgeroepen, maar Amalisa’s rug werd stijf en haar gezicht hard.

‘Dat is een belediging, Liandrin Sedai. Ik kom uit Shienar, ben van een nobel Huis en bezit het bloed van strijders. Mijn familie heeft vanaf het prille ontstaan van Shienar tegen de Schaduw gevochten, drieduizend jaar lang, zonder versagen of een dag van zwakheid.’ Liandrin richtte haar aanval op iets anders, maar trok niet terug. Ze schreed de kamer door, pakte het in leer gebonden boek van De dans van havik en honingvink van de schoorsteenmantel en hield het zonder ernaar te kijken omhoog. ‘Juist in Shienar, meer dan in andere landen, mijn dochter, moet het Licht kostbaar zijn en de Schaduw gevreesd.’ Achteloos wierp zij het boek in de vlammen. Vlammen sprongen op alsof het een blok oliehout was, en sloegen hoog op, de schoorsteen in. Op hetzelfde moment vlamden alle lampen in de kamer op, zo fel dat ze sisten en het vertrek met licht overstroomden. ‘Hier vooral. Hier, zo dicht bij de vervloekte Verwording, waar het bederf op de loer ligt. Hier kan zelfs iemand die meent in het Licht te lopen nog worden bedorven door de Schaduw.’ Parels zweet glinsterden op het voorhoofd van Amalisa. De hand die ze, in protest om haar boek, had geheven, zakte omlaag. Haar gezicht stond nog onbewogen, maar Liandrin zag haar slikken en met haar voeten schuifelen. ‘Ik begrijp het niet, Liandrin Sedai. Is het dit boek? Dat is enkel een dwaas verhaal.’

Haar stem beefde een beetje. Goed. De lantaarnglaasjes kraakten toen de vlammen hoger en heter oplaaiden, de kamer even helder verlichtend als een wolkeloze middag. Amalisa stond stokstijf, met een strak gezicht, en probeerde haar ogen niet dicht te knijpen. ‘Jij doet dwaas, mijn dochter. Ik geef niets om boeken. Hier betreden mannen de Verwording en lopen in het bederf. In de Schaduw zelf. Waarom vraag je je niet af of die smet in hen doorsijpelt? Gewild of ongewild, het kan binnendruppelen. Waarom denk je dat de Amyrlin Zetel hier zelf naar toe is gekomen?’

‘Nee.’ Een snik.

‘Ik ben van de Rode Ajah, mijn dochter,’ hield Liandrin aan. ‘Ik jaag op besmette mannen.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Niet alleen die smerige lieden die de Ene Kracht uitproberen. Alle besmette mannen. Ik jaag op hen, van hoog tot laag.’ ik be...’ Amalisa bevochtigde bevend haar lippen en poogde zichtbaar zich te herstellen, ik begrijp het niet, Liandrin Sedai. Alstublieft...’

‘Eerder de hoge dan de lage...’

‘Nee!’ Alsof er een onzichtbare steun was weggevallen, viel Amalisa op haar knieën en boog haar hoofd. ‘Alstublieft, Liandrin Sedai, zeg dat u niet Agelmar bedoelt. Hij kan het niet zijn.’ Op dat ogenblik van twijfel en verwarring sloeg Liandrin toe. Ze bewoog niet, maar sloeg toe met de Ene Kracht. Amalisa hijgde en schokte, alsof ze door een naald was geprikt, en het wrokkige mondje van Liandrin gunde zich een glimlach.

Dit was haar eigen bijzondere kunstje uit haar kindertijd. De eerste vaardigheid die ze had geleerd. Het was haar verboden zodra de Meesteresse der Novices ervan wist, maar voor Liandrin betekende dat enkel dat ze nog meer verborgen hield voor al die mensen die jaloers op haar waren.

Ze schreed naar voren en trok Amalisa’s kin op. Het staal dat haar had gesterkt, was er nog steeds, maar het was nu minderwaardig staal; met de juiste druk kon het worden verbogen. Uit Amalisa’s ooghoeken druppelden glinsterende tranen over haar wangen. Liandrin liet de vlammen weer afnemen tot normaal, er was geen behoefte meer aan. Ze verzachtte haar woorden, maar haar stem was nog even onbuigzaam als rots.

‘Dochter, niemand wil jou en Agelmar als Duistervrienden voor de mensen werpen. Ik zal je helpen, maar jij moet mij helpen.’

‘U helpen?’ Amalisa hield haar handen tegen haar slapen, ze leek in de war. ‘Alstublieft, Liandrin Sedai. Ik... ik begrijp het niet. Het is allemaal zo... Het is zo....’

Liandrins kunst was niet volmaakt. Ze kon iemand niet dwingen te doen wat zij wilde. Ze had het wel geprobeerd, ze had het heel, heel lang geprobeerd. Maar ze kon iemand wel volmaakt openen voor haar argumenten. Ze wilden haar dan geloven, verlangden boven alles overtuigd te worden van Liandrins gelijk.

‘Gehoorzaam dochter. Gehoorzaam, beantwoord mijn vragen naar waarheid en ik beloof je dat niemand jou en Agelmar Duistervrienden zal noemen. Je zult niet naakt door de straten worden gesleurd, niet uit de stad gejaagd worden, niet door mensen in stukken worden gescheurd. Ik laat niet toe dat dat gebeurt, begrijp je dat?’

‘Ja, Liandrin Sedai, ja. Ik zal doen wat u zegt en u naar waarheid antwoorden.’

Liandrin richtte zich op en keek neer op de andere vrouw. Vrouwe Amalisa bleef echter geknield voor haar liggen, haar gezicht even open als dat van een kind, een kind dat op troost wachtte en op hulp van iemand die wijzer en sterker was. Voor Liandrin zat daar iets rechtvaardigs in. Ze had nooit begrepen waarom een eenvoudige buiging of neiging voor een Aes Sedai voldoende was, terwijl mannen en vrouwen neerknielden voor koningen en koninginnen. Welke koningin bezit mijn kracht? Haar lippen knepen zich boos samen en Amalisa huiverde.

‘Maak het jezelf niet zo moeilijk, mijn dochter. Ik kwam je helpen, niet straffen. Alleen zij die het verdienen, zullen gestraft worden. Je zult me naar waarheid alles vertellen.’

‘Dat zal ik, Liandrin Sedai, dat zal ik. Ik zweer het bij mijn Huis en mijn eer.’

‘Moiraine is met een Duistervriend naar Fal Dara gekomen.’ Amalisa was te bang om verbazing te tonen. ‘O nee, Liandrin Sedai. Nee. Die man kwam later. Hij zit nu in de kerker.’

‘Later, zeg je. Maar is het waar dat ze vaak met hem spreekt? Is ze vaak in het gezelschap van die Duistervriend? Alleen?’

‘S-soms, Liandrin Sedai. Zo nu en dan. Ze wil uitzoeken waarom hij hier kwam. Moiraine Sedai is...’ Liandrin stak met een ruk haar hand op en Amalisa slikte haar verdere woorden in. ‘Moiraine werd vergezeld van drie jongemannen. Dat weet ik. Waar zijn ze? Ik ben naar hun kamer geweest en ze zijn nergens te vinden.’

‘Ik... ik weet het niet, Liandrin Sedai. Het lijken aardige jongens, u denkt toch zeker niet dat het Duistervrienden zijn?’

‘Nee, geen Duistervrienden. Erger. Veel en veel gevaarlijker dan Duistervrienden, mijn dochter. Door hen verkeert de hele wereld in gevaar. Ze moeten gevonden worden. Jij, je dienaressen en andere burchtvrouwen gaan de burcht afzoeken. Ieder hoekje en iedere nis. Daar zorg je voor, persoonlijk, persoonlijk! En je zult er met niemand over spreken, behalve met hen die ik je noem. Niemand anders mag het weten. Niemand. Deze jongemannen moeten met de grootste geheimhouding van Fal Dara naar Tar Valon worden weggevoerd.’

‘Zoals u beveelt, Liandrin Sedai. Maar ik begrijp de noodzaak van geheimhouding niet. Niemand hier zal Aes Sedai in de weg lopen.’

‘Je hebt gehoord van de Zwarte Ajah?’

Met uitpuilende ogen boog Amalisa opzij, weg van Liandrin en hief haar handen alsof ze zich tegen een klap wilde beschermen. ‘Een smerig gerucht, Liandrin Sedai, s-smerig. Er zijn geen Aes Sedai die de D-Duistere dienen. Ik geloof het niet, u moet me geloven. In het Licht z-zweer ik dat ik het niet geloof. Bij mijn eer en mijn Huis zweer ik...’

Koeltjes liet Liandrin haar doorpraten en zag hoe door haar eigen stilte Amalisa’s laatste restje kracht wegdruppelde. Het was bekend dat Aes Sedai heel erg kwaad konden worden op mensen die de Zwarte Ajah zelfs maar noemden. Hoeveel erger zou het zijn als men geloofde dat deze Ajah heimelijk bestond? Hierna zou Amalisa, met haar door dat kleine kinderkunstje reeds verzwakte wil, als was in haar handen zijn. Nog één harde klap.

‘De Zwarte Ajah bestaat, kind. Ze bestaat, hier binnen de muren van Fal Dara.’ Amalisa lag nog steeds op haar knieën en haar mond hing open. De Zwarte Ajah! Aes Sedai die Duistervrienden waren. Bijna net zo afschuwelijk als te horen dat de Zwarte Heer zelf rondliep in de burcht van Fal Dara. Maar Liandrin ging genadeloos verder, iedere Aes Sedai in een van de zalen kan een Zwarte zuster zijn. Dat bezweer ik je. Ik kan je niet zeggen wie het zijn, maar mijn bescherming kun je krijgen. Als je in het Licht wandelt en mij gehoorzaamt.’

‘Dat zal ik,’ fluisterde Amalisa hees. ‘Dat zal ik. Alstublieft, Liandrin Sedai, alstublieft, zeg dat u mijn broer en de vrouwen van mijn gevolg zult beschermen...’

‘Wie bescherming verdient, zal ik beschermen. Denk liever aan jezelf, dochter. En denk alleen aan wat ik je heb opgedragen. Alleen daaraan. Het lot van de wereld hangt hier vanaf, dochter. Al het andere dien je te vergeten.’

‘Ja, Liandrin Sedai. Ja. Ja.’

Liandrin draaide zich om en liep naar de deur. Daar keek ze pas om. Amalisa lag nog steeds op haar knieën en keek haar nog steeds bezorgd aan. ‘Sta op, vrouwe Amalisa.’ Liandrin liet haar stem aangenaam klinken, met slechts iets van de spot die ze voelde. Als Novice zou ze het nog geen dag uithouden. En zo iemand heeft de macht om te bevelen. Zuster, wel ja. ‘Sta op.’ Amalisa stond met trage, stijve bewegingen op, alsof ze urenlang aan handen en voeten geboeid was geweest. Toen ze eindelijk rechtop stond, zei Liandrin, met het staal weer volop in haar stem: ‘En als je de wereld teleurstelt, als je mij teleurstelt, zul je nog jaloers worden op die ellendige Duistervriend in de kerker.’

Aan de ogen van Amalisa te zien, dacht Liandrin niet dat de teleurstelling door een gebrek aan ijver zou komen. Ze trok de deur achter zich dicht en voelde opeens haar huid prikkelen. Ze snakte naar adem en wervelde rond, links en rechts de vaag verlichte gang rondkijkend. Leeg. Achter de schietsleuven was het zwart van de nacht te zien. De gang was leeg en toch was ze er zeker van dat er ogen op haar waren gericht. De lege gang, met de schaduwen tussen de lichten aan de muren, bespotte haar. Onbehaaglijk haalde ze haar schouders op en liep toen vastbesloten de gang in. Ik verbeeld me te veel. Dat is alles.

Het was al diep in de nacht en voor de dageraad moest er nog veel worden gedaan. Haar opdrachten waren heel duidelijk geweest.

Op elk uur van de dag hing er een pikzwarte duisternis in de kerkers, tenzij iemand een lantaarn naar binnen bracht, maar Padan Fajin zat met een glimlach op zijn gezicht op de rand van zijn bed in het donker naar iets te staren. Hij kon de andere twee gevangenen in hun slaap horen knorren, in hun nachtmerries horen mompelen. Padan Fajin wachtte op iets, iets waarop hij lang had gewacht. Al te lang. Maar niet veel langer.

De deur naar de buitenste wachtkamer ging open en liet een stortvloed van licht naar binnen dat een donkere figuur in de opening omlijnde.

Fajin stond op. ‘Jij!? Jou verwachtte ik niet.’ Hij rekte zich ontspannen uit, al voelde hij zich niet zo. Bloed stroomde door zijn aderen; hij dacht dat hij over de burcht kon springen als hij het probeerde. ‘Verrassingen voor iedereen, hè? Nou, vooruit. De nacht wordt koud en ik wil ook weleens slapen.’

Toen de lamp zijn cel binnenkwam, hief Fajin zijn hoofd, grijnsde naar iets, onzichtbaar, maar voelbaar boven de hoge stenen zoldering. ‘Het is nog niet voorbij,’ fluisterde hij. ‘De strijd is nooit voorbij.’

Загрузка...