Egwene haastte zich achter Nynaeve aan naar het groepje Aes Sedai rond de palankijn van de Amyrlin Zetel. Ze wilde zo graag weten wat al die onrust in de burcht van Fal Dara had veroorzaakt, dat zelfs haar bezorgdheid om Rhand even was verdwenen. Hij was buiten haar bereik, op dit moment althans. Bela, haar ruige merrie, stond met Nynaeves rijdier bij de paarden van de Aes Sedai. De zwaardhanden hielden hun handen aan het gevest en hun ogen zochten alles af, terwijl ze een kring van staal rond de Aes Sedai en de palankijn vormden. Zij waren een eiland van betrekkelijke rust op de binnenplaats, waar de Shienaraanse krijgslieden nog steeds tussen de met afgrijzen vervulde mensen heen en weer renden. Egwene drong zich naast Nynaeve door de kring heen. Na een enkele scherpe blik van de zwaardhanden werden ze genegeerd; ze wisten allemaal dat zij met de Amyrlin zouden vertrekken. Ze ving genoeg op van het gemompel van de menigte om te horen van een pijl die schijnbaar vanuit het niets was afgeschoten en van een schutter die nog niet was gegrepen.
Egwene bleef met grote ogen stokstijf staan. Ze was te geschokt om te beseffen dat ze midden tussen de Aes Sedai stond. Een aanslag op de Amyrlin Zetel. Onvoorstelbaar.
De Amyrlin zat in haar palankijn met de gordijnen open, terwijl alle ogen naar de met bloed bevlekte scheur in haar mouw dwaalden. Ze keek neer op heer Agelmar. ‘Je zult de schutter vinden, of niet, mijn zoon. Hoe dan ook, mijn werk in Tar Valon vraagt evenveel spoed als de speurtocht van Ingtar. Ik vertrek nu.’
‘Maar Moeder,’ protesteerde Agelmar, ‘deze aanslag op uw leven verandert alles. We weten nog steeds niet wie die man heeft gestuurd, of waarom. Gun me wat tijd en ik heb de schutter en de antwoorden.’ De Amyrlin lachte zonder een spoortje humor. ‘Je hebt beter aas of fijnere netten nodig om deze vis binnen te halen, zoon. Tegen de tijd dat je de man hebt, is het te laat om vandaag nog te vertrekken. Er zijn zoveel mensen die mijn dood zouden toejuichen dat ik me niet al te veel zorgen kan maken over deze man. Laat het me maar weten als je iets vindt.’ Haar ogen gleden over de torens, vestingmuren en omlopen die uitkeken op de binnenplaats en waar de mensen zich nog steeds verdrongen. Het was nu echter een stille menigte. De pijl was daar ergens vandaan gekomen. ‘Ik denk dat deze boogschutter al uit Fal Dara is gevlucht.’
‘Maar Moeder...’
De vrouw in de palankijn onderbrak hem met een scherp, beslist gebaar. Zelfs de heer van Fal Dara kon de Amyrlin Zetel maar tot zekere hoogte onder druk zetten. Haar ogen bleven op Egwene en Nynaeve rusten, en Egwene kreeg het gevoel dat die doordringende ogen al haar geheimen konden zien. Egwene deinsde terug, maar vermande zich toen en maakte een knix. Ze vroeg zich af of zo’n lichte kniebuiging wel juist was; niemand had haar ooit verteld wat je moest doen als je de Amyrlin Zetel ontmoette. Nynaeve hield haar rug recht en beantwoordde de blik van de Amyrlin, maar ze zocht Egwenes hand en kneep er net zo hard in als Egwene in de hare. ‘Dus dat zijn die twee van jou, Moiraine?’ zei de Amyrlin. Moiraine knikte bijna onmerkbaar en de andere Aes Sedai draaiden zich om en staarden de twee vrouwen uit Emondsveld aan. Egwene slikte. Ze zagen er allemaal uit alsof ze dingen wisten, dingen die andere mensen niet kenden, en het hielp helemaal niet dat ze die ook echt wisten. ‘Ja, ik voel in elk van hen een sterke vonk. Maar wat zal er uit hen ontspringen? Dat is de vraag, niet?’
Egwenes mond was zo droog als stof. Ze had baas Padewijn, de timmerman thuis, naar zijn gereedschappen zien kijken zoals de Amyrlin hen bekeek. Hij voor zijn werk, zij voor het hare. Abrupt zei de Amyrlin: ‘Het is tijd om te gaan. Naar de paarden. Heer Agelmar en ik kunnen zeggen wat er gezegd moet worden zonder dat jullie staan te gapen als Novices op een vrije dag. Te paard!’ Op haar bevel begaven de zwaardhanden zich naar hun paarden, maar ze bleven opletten. Alle Aes Sedai, behalve Leane, schreden van de palankijn naar hun eigen rijdieren. Toen Egwene en Nynaeve wilden gehoorzamen, verscheen aan Agelmars zijde een dienaar met een zilveren kelk. Agelmar pakte hem aan met een ontevreden trek op zijn gezicht.
‘Aanvaard deze beker uit mijn hand, Moeder, aanvaard mijn wens dat het u wel ga op deze dag, en iedere...’
De rest ging voor Egwene verloren toen ze zich op Bela hees. Tegen de tijd dat ze haar trouwe merrie een klopje had gegeven en haar rokken had geschikt, was de palankijn al op weg naar de open poort. De paarden liepen zonder teugels of leidsels. Leane reed naast de palankijn met haar staf in de stijgbeugel gestoken. Egwene en Nynaeve stuurden hun paarden naar de overige Aes Sedai achter de palankijn.
Het gebrul en gejuich van de menigte langs de straten begroetten de stoet en wisten het geroffel van de trommelaars en het geschetter van de blazers bijna te overstemmen. Voorop reden de zwaardhanden, met de wapperende banier van de Witte Vlam. Ze reden als bescherming rond de Aes Sedai en hielden de menigte op afstand. Daarna volgden in het gelid de boogschutters en piekeniers met het blazoen van de Vlam op hun borst. De blazers zwegen toen de stoet de stad uit en naar het zuiden trok, maar ook buiten de poorten konden ze nog steeds de toejuichingen in de stad opvangen. Egwene keek regelmatig om rot bomen en heuvels de torens en muren van Fal Dara aan het gezicht onttrokken.
Nynaeve, die naast haar reed, schudde het hoofd. ‘Rhand is veilig. Hij heeft heer Ingtar en twintig lansiers bij zich. Hoe dan ook, je kunt er toch niets meer aan veranderen. Jij niet, ik niet.’ Ze gluurde even naar Moiraine. De slanke witte merrie van de Aes Sedai en Lans grote zwarte hengst vormden een merkwaardig paar. ‘Nog niet.’ De stoet boog af naar het westen, maar vorderde slechts langzaam. Zelfs krijgslieden met een lichte wapenrusting konden niet snel in de Shienaraanse heuvels marcheren en dat tempo lang volhouden. Maar ze liepen zo snel ze konden.
Elke avond werd het kamp pas laat opgeslagen, want de Amyrlin liet pas halt houden als er nog amper genoeg licht was om de tenten op te richten. Het waren lage witte tenten die net groot genoeg waren om in te staan. Elk paar Aes Sedai van dezelfde Ajah deelde een tent, terwijl de Amyrlin en de Hoedster ieder een eigen tent hadden. Moiraine sliep in de tent van haar twee zusters van de Blauwe Ajah. De krijgslieden vonden een plekje in hun eigen kamp, terwijl de zwaardhanden zich in hun mantels wikkelden bij de tenten van de Aes Sedai aan wie zij gebonden waren. De tent van de Rode Ajah leek vreemd eenzaam zonder een zwaardhand, terwijl die van de Groene er bijna feestelijk uitzag. De twee Aes Sedai zaten nog laat voor hun tent met de vier meegenomen zwaardhanden te praten. Lan kwam een keer naar de tent van Egwene en Nynaeve en nam de Wijsheid mee. Op korte afstand bleven ze in het donker staan. Egwene loerde om de tentflap heen om ze gade te slaan. Ze kon hun gesprek niet horen, maar Nynaeve werd uiteindelijk boos en beende terug. Ze wikkelde zich in haar dekens en weigerde ook maar iets te zeggen. Egwene meende dat haar wangen nat waren, hoewel ze haar gezicht achter een rand van de deken verborg. Lan stond nog lange tijd in het donker naar de tent te kijken voor hij wegging. Daarna kwam hij niet meer langs.
Moiraine kwam niet; ze knikte hen slechts in het voorbijgaan toe. Als ze niet sliep, scheen ze de tijd te besteden aan gesprekken met de andere Aes Sedai, behalve met de Rode zusters. Ze nam ieder tijdens de rit even apart. De Amyrlin stond slechts weinig rustperioden toe en die waren altijd kort.
‘Misschien heeft ze geen tijd meer voor ons,’ merkte Egwene terneergeslagen op. Moiraine was de enige Aes Sedai die ze kende. Misschien de enige die ze kon vertrouwen, al vond ze het niet leuk dat te erkennen. ‘Ze heeft ons gevonden en nu zijn we op weg naar Tar Valon. Ik neem aan dat ze andere zaken aan haar hoofd heeft.’ Nynaeve snoof zachtjes. ‘Ik geloof pas dat ze met ons klaar is als ze dood is, of als wij het zijn. Ze is sluw.’
Andere Aes Sedai kwamen wel naar hun tent. Die eerste nacht buiten Fal Dara sprong Egwene bijna tegen het tentdak van schrik toen de tentflap opzij werd geduwd en een gezette Aes Sedai met een grof vierkant gezicht hun tent indook. Haar haren werden grijs en ze had een vage, wat verwarde blik in haar donkere ogen. Ze keek even naar de lantaarn die aan het hoogste punt in de tent hing en de vlam werd een beetje groter. Egwene dacht dat ze iets voelde. Ze meende rond de Aes Sedai bijna iets te zien toen de vlam helderder werd. Moiraine had haar gezegd dat ze op een dag – als ze meer ervaring zou hebben – zou kunnen zién wanneer een andere vrouw geleidde. En ook weten of een vrouw kon geleiden, zelfs al deed ze niets. ‘Ik ben Verin Matwin,’ zei de vrouw glimlachend. ‘En jullie zijn Egwene Alveren en Nynaeve Almaeren. Uit Tweewater, dat vroeger Manetheren was. Sterk bloed daar. Het zingt.’ Terwijl de twee Emondsvelders overeind kwamen, keken ze elkaar aan. ‘Moeten we voor de Amyrlin Zetel verschijnen?’ vroeg Egwene.
Verin lachte. De Aes Sedai had een inktvlek op haar neus. ‘Goeie genade, nee. De Amyrlin Zetel heeft wel wat belangrijkers aan haar hoofd dan twee jonge vrouwen die nog niet eens Novices zijn. Hoewel, je kunt er nooit zeker van zijn. Jullie hebben allebei geweldige mogelijkheden, vooral jij, Nynaeve. Op een dag...’ Ze wachtte even en wreef nadenkend met haar vinger precies over de inktvlek. ‘Maar zover is het nog niet. Ik ben hier om je les te geven, Egwene. Je bent een beetje te hard doorgehold, vrees ik.’
Egwene keek zenuwachtig naar Nynaeve. ‘Wat heb ik gedaan? Ik weet van niets.’
‘O, niets verkeerds. Niet echt. Misschien een beetje gevaarlijk, maar niet echt verkeerd.’ Verin ging op het vloerzeil zitten en vouwde haar benen onder zich. ‘Ga zitten, allebei. Zitten. Ik wil geen verrekte nek.’ Ze verschoof wat tot ze gemakkelijk zat. ‘Ga zitten.’ Egwene ging met gekruiste benen tegenover de Aes Sedai zitten en deed haar best om niet naar Nynaeve te kijken. Ik boef niet schuldig te kijken tot ik weet of ik dat ben. En misschien zelfs dan niet. ‘Wat heb ik gedaan wat gevaarlijk is, maar niet echt verkeerd?’
‘Nou, je hebt de Kracht geleid, kind.’
Egwene kon haar alleen maar met open mond aankijken. Nynaeve barstte los: ‘Dat is belachelijk. Waarom gaan we anders naar Tar Valon? Toch juist daarvoor?’
‘Moiraine heeft... ik bedoel, Moiraine Sedai heeft me lessen gegeven,’ kon Egwene uitbrengen.
Verin stak haar beide handen op en ze zwegen. Ze mocht wat verward lijken, maar ze was tenslotte toch een Aes Sedai. ‘Kind, denk je dat een Aes Sedai ieder meisje dat zegt dat het een van ons wil worden, leert geleiden? Nou ja, ik veronderstel dat jij niet precies “ieder” meisje bent, maar toch...’ Ze schudde ernstig het hoofd. ‘Waarom deed ze het dan?’ vroeg Nynaeve. Zij had geen lessen gehad en Egwene wist nog steeds niet zeker of dat Nynaeve nu wel of niet stak.
‘Omdat Egwene al geleid had,’ zei Verin geduldig. ‘Dat... dat heb ik ook.’ Nynaeve klonk niet erg blij. ‘Jouw omstandigheden zijn anders, kind. Dat je nog steeds in leven bent, toont aan dat jij in je eentje gevaarlijke momenten hebt doorstaan. Op elke vier vrouwen die gedwongen worden te doen wat jij deed, overleeft er maar één. Natuurlijk, de wilders...’ Verin maakte een grimas. ‘Vergeef me, maar zó noemen we tot mijn spijt in de Witte Toren vaak vrouwen die het net als jou zonder oefening lukt het geleiden min of meer te beheersen. Het gebeurt onbewust en je mag het amper beheersing noemen, maar toch is het een soort beheersing. Wilders hebben zeker problemen. Ze hebben bijna altijd muren opgetrokken om zichzelf te beschermen. Om niet te hoeven weten wat ze precies doen. Die muren verstoren de bewuste beheersing; hoe langer ze bestaan, hoe moeilijker het is ze omver te halen. Als die muren echter vernietigd kunnen worden, nou, sommigen van onze sterkste zusters waren ooit wilders.’
Nynaeve verschoof geërgerd en keek naar buiten alsof ze van plan was weg te gaan.
‘Ik snap niet wat dat allemaal met mij te maken heeft,’ zei Egwene. Verin zat haar met knipperende ogen aan te kijken, bijna alsof ze zich afvroeg waar zij opeens vandaan was gekomen. ‘Met jou? Helemaal niets. Jouw probleem ligt heel anders. De meeste meisjes die Aes Sedai willen worden – ook meisjes die jouw aanleg hebben – zijn er bang voor. Zelfs als ze in de Toren zijn, zelfs als ze hebben geleerd wat ze moeten doen, en hoe, moeten ze nog stap voor stap begeleid worden door een zuster of door een Aanvaarde. Maar jij niet. Moiraine vertelde me dat jij erin sprong zodra je wist dat je het kon en dat je je een weg door het duister hebt gezocht zonder ooit na te denken of er onder je volgende stap een bodemloze put kon liggen. O, er zijn anderen als jij; je bent niet uniek. Moiraine was er zelf een. Toen ze eenmaal wist wat je gedaan had, zat er voor haar niets anders op dan je te scholen. Heeft Moiraine dit nog nooit aan je uitgelegd?’
‘Nooit.’ Egwene wenste dat haar stem niet zo ademloos klonk. ‘Ze had... andere dingen waarmee ze zich bezighield,’ snoof Nynaeve.
‘Tja... Moiraine gelooft niet dat je iemand iets moet vertellen wat diegene niet hoeft te weten. Weten dient geen werkelijk doel, maar dat geldt ook voor niet-weten. Zelf geef ik altijd de voorkeur aan weten.’
‘Is er een? Een put, bedoel ik?’
‘Tot nu toe niet, dat is duidelijk,’ zei Verin, haar hoofd schuin houdend. ‘Maar bij de volgende stap?’ Ze haalde de schouders op. ‘Zie je, kind, hoe meer je probéért de Ware Bron te bereiken, probéért de Ene Kracht te geleiden, hoe gemakkelijker het wordt om het daadwerkelijk te doen. Ja, in het begin span je je volledig in de Bron te bereiken en al te vaak lijkt het of je lucht wil grijpen. Of je raakt saidar inderdaad aan, maar zelfs als je de Ene Kracht door je heen voelt stromen, merk je dat je er niets mee kunt doen. Of je doet iets en het wordt iets wat je helemaal niet bedoelde. Dat is het gevaar. Meestal werkt het samen. Het oefenen, de begeleiding, de angst van het meisje waardoor ze niet te ver gaat, het vermogen de Bron te bereiken en de Kracht te geleiden bundelen zich met de kunde om je daden te beheersen. Maar jij probeerde te geleiden zonder iemand die je enige beheersing kon bijbrengen. Ik weet dat je denkt dat je niet ver bent gekomen en dat ben je ook niet. Je bent echter iemand die zichzelf heeft geleerd om heuvels op te rennen zonder te weten hoe je aan de andere kant naar beneden moet komen. Als je de rest niet leert, kom je vroeg of laat ten val. Nu praat ik niet over wat er gebeurt als zo’n arme man gaat geleiden. Jij wordt niet krankzinnig, jij sterft niet, niet met zusters die je zullen scholen en begeleiden. Maar wat zou je volkomen per ongeluk kunnen doen, terwijl je het nooit zo bedoeld hebt?’ Een moment keken Verins ogen niet wazig meer. Even leek het alsof de flitsende blik van de Aes Sedai op Egwene en Nynaeve net zo scherp was als die van de Amyrlin. ‘Jouw aangeboren mogelijkheden zijn sterk, kind, en zij zullen sterker worden. Je moet leren ze te beheersen voordat je jezelf, iemand anders of een heleboel mensen kwaad doet. Dat was wat Moiraine je probeerde bij te brengen. Daarom kom ik je vannacht helpen en daarom zal een zuster je elke avond helpen, totdat we je aan de ervaren handen kunnen overlaten van Sheriam. Zij is de Meesteresse der Novices.’ Egwene dacht: Kan zij het weten van Rhand?Onmogelijk. Bij het geringste vermoeden had ze hem nooit uit Fal Dara laten vertrekken. Maar ze was er zeker van dat ze zich die scherpe blik niet had verbeeld. ‘Dank u, Verin Sedai. Ik zal het proberen.’ Nynaeve kwam vlot overeind. ‘Ik zal bij het vuur gaan zitten en jullie niet storen.’
‘Je kunt beter blijven,’ zei Verin. ‘Je kunt er iets van opsteken. Naar wat Moiraine me verteld heeft, heb jij maar weinig oefening nodig om bij de Aanvaarden opgenomen te kunnen worden.’ Nynaeve aarzelde even voordat ze resoluut het hoofd schudde. ‘Ik dank u voor het aanbod, maar ik kan best tot Tar Valon wachten. Egwene, als je me nodig hebt, ik zal...’
‘Volgens elke maatstaf,’ onderbrak Verin haar, ‘ben je een volwassen vrouw, Nynaeve. Gewoonlijk geldt dat hoe jonger de Novice is, hoe beter ze het doet. Niet vanwege de oefening die nodig is, maar van een Novice wordt verwacht dat ze haar opdrachten zonder vragen uitvoert. Die gehoorzaamheid zal ze eigenlijk pas nodig hebben als de oefeningen een bepaald punt bereiken – een aarzeling op de verkeerde plaats of twijfel aan je opdracht, kan ernstige gevolgen hebben – maar het is beter die discipline al vroeg op te brengen. Van een Aanvaarde daarentegen wordt verwacht dat ze dingen betwijfelt, omdat men er vanuit gaat dat zij genoeg kennis heeft om te weten welke vragen ze moet stellen en wanneer. Waaraan geef jij de voorkeur?’ Nynaeve frommelde aan haar rok en keek peinzend naar de tentflap. Ten slotte gaf ze een kort knikje en ging weer op de vloer zitten. ‘Ik kan net zo goed blijven,’ zei ze.
‘Goed,’ zei Verin. ‘Nou, je kent dit gedeelte al, Egwene, maar voor Nynaeve zal ik je er stap voor stap doorheen leiden. Mettertijd zal dit een tweede natuur voor je worden – sneller dan je nu verwacht – maar het is nu het beste om langzaam te beginnen. Sluit je ogen, alsjeblieft. Het gaat in het begin beter als je nergens door wordt afgeleid.’ Egwene sloot haar ogen. Er viel een stilte. ‘Nynaeve,’ zei Verin, ‘sluit je ogen alsjeblieft. Het gaat dan echt beter.’ Weer een stilte. ‘Dank je, kind. Nu moet je jezelf leegmaken. Maak je gedachten leeg. Er is maar één ding in je geest. Een bloemknop. Alleen dat. Alleen de knop. Je kunt alle bijzonderheden zien. Je kunt hem ruiken. Je kunt hem aanraken. Elke nerf van elk blad, elke ronding. Je kunt het stuwen van het sap voelen. Voel het. Ken het. Word het. Jij en de bloem zijn één. Jij bent één. Jij bent de knop.’ Haar stem gonsde eentonig door, maar Egwene hoorde het niet echt meer; zij had deze oefening al eerder met Moiraine gedaan. Het ging traag, maar Moiraine had gezegd dat het na meerdere oefeningen sneller zou gaan. Haar innerlijk was een rozenknop, de rode blaadjes stijf dicht. Maar plotseling was er iets anders. Licht. Licht dat op de blaadjes drukte. Langzaam openden de blaadjes zich; ze wendden zich naar het licht, namen het licht op. De roos en het licht waren één. Egwene en het licht waren één. Ze kon het kleinste straaltje door haar heen voelen stromen. Ze reikte naar meer, dwong zich meer... In een oogwenk was het allemaal weg, de roos, het licht. Moiraine had ook gezegd dat je het niet kon dwingen. Met een zucht opende ze de ogen. Nynaeve had een grimmige trek op haar gezicht. Verin was de kalmte zelf.
‘Je kunt het niet dwingen om te komen,’ zei de Aes Sedai. ‘Je moet het laten komen. Je moet je overgeven aan de Kracht voordat je die kunt beheersen.’
‘Dit is volslagen dwaasheid,’ mopperde Nynaeve. ‘Ik voel me geen bloem. Als ik iets voel, is het een doornstruik. Ik denk dat ik toch maar bij het vuur zal wachten.’
‘Zoals je wilt,’ zei Verin. ‘Heb ik je al verteld over de taken die Novices moeten uitvoeren? Ze doen de vaat, schrobben vloeren, doen de was, bedienen aan tafel, al dat soort karweitjes. Zelf denk ik dat dienstmeisjes er veel beter in zijn, maar de meesten geloven dat dit werk het karakter vormt. O, je blijft? Goed. Wel, kind, bedenk dat zelfs een doornstruik soms bloemen heeft, prachtig wit tussen de doorns. We proberen het, stap voor stap. Vanaf het begin, Egwene. Sluit je ogen.’
Voor Verin vertrok, had Egwene de Kracht meermalen door zich heen voelen stromen, maar nooit erg sterk. Het bewegen van de lucht lukte haar het best, waardoor de tentflap een klein beetje bewoog. Ze dacht dat een niesbui hetzelfde kon doen. Met Moiraine had ze het beter gedaan, een paar keer tenminste. Ze had liever Moiraine als begeleidster gehad.
Nynaeve voelde nog geen glimpje. Dat zei ze tenminste. Op het laatst had ze zo’n grimmig samengeknepen mond dat Egwene bang was dat ze Verin de les zou gaan lezen als een of andere dorpsvrouw die haar rust verstoorde. Maar Verin zei haar enkel nog eens de ogen te sluiten; ze betrok er echter ditmaal Egwene niet bij. Egwene zat tussen haar gegeeuw door naar de andere twee te kijken. Het was laat geworden, ver voorbij het tijdstip waarop ze meestal ging slapen. Het gezicht van Nynaeve zag eruit of ze al een week dood was. Haar ogen waren stijf dichtgeknepen, alsof ze die nooit meer open wilde doen en de handen in haar schoot waren tot vuisten gebald. Egwene hoopte dat de Wijsheid geen driftbui zou krijgen, niet nu ze zich al zo lang had kunnen beheersen. ‘Voel de stroom door je heen gaan,’ zei Verin. Haar stem veranderde niet, maar plotseling glansden haar ogen. ‘Voel de stroom. Een stroom van de Kracht. Een stroom als een briesje, een zacht trillen van de lucht.’ Egwene ging rechtop zitten. Zo had Verin haar iedere keer geleid wanneer de Kracht werkelijk door haar stroomde. ‘Een zacht briesje, een heel lichte trilling van de lucht. Zacht.’ Opeens sloegen de vlammen uit de dekens alsof het oliehout was. Nynaeve opende haar ogen en gaf een gil. Egwene was er niet zeker van of zij ook had gegild. Ze besefte alleen dat ze overeind was gesprongen en de brandende dekens naar buiten probeerde te schoppen voor de hele tent in vlammen opging. Ze hoefde maar één schop te geven, want opeens verdwenen de vlammen. Ze lieten opkringelende rookslierten uit een verkoolde massa achter en de geur van verbrande wol.
‘Nou,’ zei Verin, ‘nou, nou. Ik had er niet op gerekend dat ik een vuurtje moest doven. Niet flauwvallen, kind. Het is in orde. Ik heb het geblust.’
‘Ik... ik was boos,’ zei Nynaeve met trillende lippen. Haar gezicht was bloedeloos. ‘Ik hoorde u praten over een briesje, me vertellen wat ik moest doen, en opeens schoot er vuur door mijn gedachten. Ik... ik wilde niets verbranden. Het was maar een klein vuurtje, in... in mijn hoofd.’ Ze rilde.
‘Zeg dat wel, maar een klein vuurtje.’ Verin lachte blaffend maar hield zich in na een blik op Nynaeves gezicht. ‘Gaat het, kind? Als je je niet goed voelt, kan ik...’ Nynaeve schudde het hoofd en Verin knikte. ‘Je hebt rust nodig, jullie allebei. Ik heb jullie te hard laten werken. Jullie moeten rusten. De Amyrlin wil voor dag en dauw vertrekken.’ Ze stond op en bewoog haar voet langs de verkoolde dekens. ‘Ik laat nog een paar dekens brengen. Ik hoop dat dit heeft aangetoond hoe belangrijk beheersing is. Je moet leren te doen wat je wilt doen, en niet meer. Je kunt anderen verwonden als je meer van de Kracht put dan je aankunt. Op dit moment kun je nog niet veel aan, maar het groeit, en als je te veel put, kun je jezelf vernietigen. Je kunt sterven, of jezelf opbranden en vernietigen wat je aan vermogen bezit.’ Alsof ze hun niet net had verteld dat ze op het scherp van een mes liepen, voegde ze er een opgewekt ‘welterusten!’ aan toe en verdween.
Egwene sloeg haar armen om Nynaeve heen en omhelsde haar stevig. ‘Het is in orde, Nynaeve. Je hoeft niet bang te zijn. Als je eenmaal hebt geleerd het te beheersen...’
Nynaeve lachte hees. ‘Ik ben niet bang.’ Haar ogen schoten even schichtig over de rokende dekens. ‘Er is meer dan een vuurtje voor nodig om me bang te maken.’ Maar ze keek niet meer naar de dekens, zelfs niet toen een zwaardhand ze kwam weghalen en nieuwe achterliet.
Verin kwam niet meer, zoals ze al gezegd had. Terwijl ze verder reisden, naar het zuidwesten, dag na dag, zo snel als de krijgslieden konden marcheren, schonk Verin de twee vrouwen niet meer aandacht dan Moiraine of welke andere Aes Sedai dan ook. De Aes Sedai waren niet echt onvriendelijk, maar eerder afstandelijk en afzijdig, alsof iets hen bezighield. Door hun koele houding groeide Egwenes onrust; ze herinnerde zich alle verhalen die ze als kind had gehoord. Haar moeder had haar altijd verteld dat de verhalen over de Aes Sedai een hele hoop onzin van mannen was. Maar noch haar moeder of een andere vrouw in Emondsveld had vóór Moiraine ooit een Aes Sedai ontmoet. Zelf had ze veel tijd met haar doorgebracht, en Moiraine was het bewijs dat niet alle Aes Sedai zo waren als in de verhalen. Daarin waren ze kille, berekenende wezens en genadeloze vernietigers, de Brekers van de Wereld. Ze wist nu eindelijk dat dié Brekers van de Wereld mannelijke Aes Sedai uit de Eeuw der Legenden waren geweest, maar het hielp niet veel. Niet alle Aes Sedai waren zoals in de verhalen, maar hoeveel waren wel zo, en wie? De Aes Sedai die iedere nacht naar de tent kwamen, waren zo verschillend dat ze haar gedachten niet bepaald verhelderden. Alviarin was even koel en zakelijk als een koopman in wol en tobak. Ze was verbaasd dat Nynaeve er ook bij was, maar aanvaardde het. Ze maakte scherpe opmerkingen, maar was altijd bereid het opnieuw te proberen. Alanna Mosvani lachte veel en besteedde minstens evenveel tijd aan verhalen over de wereld en over mannen als aan haar les. Maar Alanna had naar Egwenes smaak te veel belangstelling voor Rhand en Perijn. Vooral voor Rhand. De ergste was Liandrin, die als enige altijd haar stola droeg. De anderen hadden die ingepakt bij hun vertrek uit Fal Dara. Liandrin zat maar met haar rode stola te spelen, leerde hun weinig en dat nog met tegenzin. Ze ondervroeg Egwene en Nynaeve alsof ze van een misdaad waren beschuldigd en haar vragen gingen altijd over de drie jongens. Ze bleef dit volhouden tot Nynaeve haar eruit gooide. Egwene wist niet waarom Nynaeve dat deed en de Aes Sedai verliet hen met een waarschuwing. ‘Pas op, dochters. Jullie zijn niet in je dorp. Nu steek je je neus in dingen die kunnen bijten.’
Eindelijk bereikte de stoet het dorp Medo aan de oevers van de Mora, de grensrivier tussen Shienar en Arafel, die uitmondde in de Erinin.
Egwene wist zeker dat ze door de vragen van de Aes Sedai over Rhand was gaan dromen. Dromen waarin ze zich zorgen maakte of hij en de anderen gedwongen zouden zijn de Hoorn van Valere tot in de Verwording te volgen. Aanvankelijk waren het slechts gewone nachtmerries, maar tegen de tijd dat ze in Medo aankwamen, waren de dromen veranderd.
‘Vergeving, Aes Sedai,’ zei Egwene beschroomd, ‘maar hebt u Moiraine Sedai gezien?’ De slanke Aes Sedai wuifde haar opzij en haastte zich verder door de drukke dorpsstraat die met toortsen verlicht was, terwijl ze iemand toeriep voorzichtig met haar paard te zijn. De vrouw behoorde tot de Gele Ajah, hoewel ze haar stola nu niet droeg. Meer wist Egwene niet van haar, zelfs haar naam niet. Medo was een klein dorp – hoewel Egwene geschokt besefte dat dit ‘kleine dorp’ even groot was als Emondsveld – en overvol door de komst van al die vreemden. De paarden en de bezoekers vulden de smalle straatjes en drongen zich op weg naar de kade langs dorpelingen die knielden als een Aes Sedai zich langs hen heen haastte. Scherp toortslicht verlichtte alles. De twee pieren staken als stenen vingers in de Mora en bij elk lagen twee kleine tweemasters. Er werden paarden aan boord gehesen met behulp van bomen en touwen en zeildoek onder hun buik. Op de rivier dreven in het zwart glanzende maanlicht nog meer schepen met hoge zijboorden en lantaarns aan de masten. Ze waren al beladen of wachtten op hun beurt. Roeiboten voeren boogschutters en piekeniers over, en door hun rechtopstaande pieken leken de boten op enorme egels die half boven water zwommen.
Op de linkerpier vond Egwene Anaiya, die toezag op het laden en iedereen aanspoorde die niet snel genoeg werkte. Ze had nooit meer dan twee woorden met Egwene gewisseld, maar Anaiya leek anders dan de anderen, meer iemand van thuis. Egwene kon zich haar voorstellen als een vrouw in haar keuken bezig met bakken en dat kon ze niet bij de anderen. ‘Anaiya Sedai, hebt u Moiraine Sedai gezien? Ik moet haar spreken.’
De Aes Sedai keek afwezig om. ‘Wat? O, ben jij het, kind. Moiraine is weg. En je vriendin Nynaeve is al aan boord van de Rivierkoningin. Ik moest haar zelf op een boot zetten, terwijl ze bleef roepen dat ze niet zonder jou wilde. Licht, wat een herrie! Je zou nu zelf aan boord moeten zijn. Zoek een boot die de Rivierkoningin aandoet. Jullie reizen met de Amyrlin Zetel mee, dus gedraag je als je aan boord bent. Geen geruzie of buien van woede.’
‘Op welk schip vaart Moiraine Sedai?’
‘Moiraine zit op geen enkel schip, meisje. Ze is weg, al twee dagen, en de Amyrlin is in alle staten.’ Anaiya toonde hoofdschuddend een grimas, hoewel de werklieden nog steeds bijna al haar aandacht kregen. ‘Moiraine en Lan hebben hun hielen nog niet gelicht of Liandrin verdwijnt en vervolgens Verin. Geen van hen heeft er met een woord over gerept, tegen niemand. Verin nam zelfs haar zwaardhand niet mee; Tomas zit voortdurend bezorgd op zijn nagels te kluiven.’ De Aes Sedai tuurde naar de lucht. De wassende maan scheen in een wolkeloze nacht. ‘We zullen de wind opnieuw moeten oproepen en ook daar zal de Amyrlin niet mee in haar schik zijn. Ze zegt dat ze ons binnen het uur op weg naar Tar Valon wil hebben en ze duldt geen oponthoud. Ik zou niet in de schoenen willen staan van Moiraine, Liandrin of Verin als ze hen de volgende keer ziet. Ze zouden wensen dat ze weer Novices waren. Wat is er, kind? Wat is er aan de hand?’
Egwene haalde diep adem. Moiraine weg? Dat kan niet! Ik moet het iemand vertellen, iemand die me niet zal uitlachen. Ze stelde zich Anaiya voor, in Emondsveld, luisterend naar de problemen van haar dochter. De vrouw paste in het beeld. ‘Anaiya Sedai, Rhand is in gevaar.’
Anaiya keek haar peinzend aan. ‘Die lange jongen uit jouw dorp? Je mist hem nu al? Tja, het zou me niet verbazen als hij in gevaar is. Jongelui van zijn leeftijd zijn dat meestal. Ik dacht dat die andere – Mart? – eruitzag of hij problemen zou veroorzaken. Goed, kind, het is niet mijn bedoeling ten koste van jou grapjes te maken of de zaak licht op te nemen. Wat voor soort gevaar, en hoe kun je het weten? Hij en heer Ingtar moeten de Hoorn nu wel in handen hebben en naar Fal Dara zijn teruggekeerd. Of anders hebben zij de Hoorn tot in de Verwording moeten volgen, en ook in dat geval kunnen we niets doen.’
‘Ik... ik geloof niet dat ze in de Verwording zijn of terug in Fal Dara. Ik had een droom.’ Ze zei het half verdedigend. Haar woorden klonken vrij dwaas, maar het had zo echt geleken. Een nachtmerrie, zeker, maar echt. Eerst was er een man geweest, met een masker voor zijn gezicht en vuur waar zijn ogen zaten. Ondanks het masker dacht ze dat haar aanwezigheid hem verbaasde. Zijn uiterlijk had haar zo’n angst aangejaagd dat ze dacht dat haar botten door haar gesidder zouden breken. Maar plotseling was hij verdwenen en zag ze Rhand, die gewikkeld in een mantel op de grond lag te slapen. Er had een vrouw naast hem gestaan, die op hem neerkeek. Haar gezicht was in de schaduw, maar haar ogen leken te glanzen als de maan en Egwene had geweten dat zij slecht was. Toen flitste er licht en waren ze weg. Allebei. En over dit alles heen, bijna als iets geheel anders, lag een gevoel van gevaar. Net alsof zich een val begon te sluiten rond een nietsvermoedend schaap, een val met vele tanden. Alsof de tijd vertraagd was en ze de ijzeren kaken naar elkaar zag kruipen. De droom was niet vervlogen toen ze wakker werd, zoals andere dromen. Dat gevaar voelde zo sterk dat ze nog steeds over haar schouder wilde kijken, hoewel ze op de een of andere manier wist dat het Rhand betrof en niet haar.
Ze vroeg zich af of die vrouw Moiraine was geweest en berispte zichzelf. Liandrin paste beter in die rol. Of misschien Alanna. Die had ook belangstelling voor Rhand getoond.
Ze kon het niet opbrengen Anaiya hierover te vertellen. Stijfjes zei ze: ‘Anaiya Sedai, ik weet dat het dwaas klinkt, maar hij is in gevaar. In groot gevaar. Ik weet het. Ik kon het voelen. Ik kan het nog steeds voelen.’
Anaiya keek nadenkend. ‘Wel,’ zei ze nadenkend, ‘ik durf te wedden dat dit een onvermoede mogelijkheid is. Je zou een Droomster kunnen zijn. Het is maar een kleine kans, kind maar... We hebben er in vier- of vijfhonderd jaar geen meer gehad. En dromen is nauw verbonden met voorspellen. Als je werkelijk kunt dromen, kun je mogelijk ook voorspellen. Dat zou de Roden een oog uitsteken. Maar het kan natuurlijk ook gewoon een nachtmerrie zijn. Door onze korte nachten, koud eten en onze snelle reis na Fal Dara. En doordat je die jongeman van jou mist. Veel waarschijnlijker. Ja, ja, kind, ik weet het. Je maakt je zorgen om hem. Gaf je droom aan wat voor soort gevaar het was?’
Egwene schudde haar hoofd. ‘Hij verdween zomaar en ik voelde gevaar. En kwaad. Ik voelde het zelfs al voor hij verdween.’ Ze huiverde en wreef in haar handen, ‘Ik kan het nog steeds voelen.’
‘Goed, we zullen er op de Rivierkoningin verder over praten. Als je echt een Dromer bent, zal ik erop toezien dat je de lessen zult krijgen zoals Moiraine gegeven zou hebben als ze hier... Jij daar!’ blafte de Aes Sedai plotseling en Egwene maakte een sprongetje van schrik. Een lange man die juist op een wijnvat was gaan zitten, sprong ook op. Een paar anderen stapten sneller door. ‘Dat is om aan boord te brengen, niet om op uit te rusten! – We zullen op de boot verder praten, kind. – Nee, dwaas! Dat kun je niet alleen dragen! Wil je jezelf een ongeluk aandoen?’ Anaiya beende weg en liet de ongelukkige dorpelingen een grover taalgebruik horen dan Egwene haar had toegedacht.
Egwene tuurde de duisternis in, naar het zuiden. Hij was daar ergens. Niet in Fal Dara, niet in de Verwording. Ze was er zeker van. Hou vol, wolkoppige dwaas. Als je jezelf om zeep laat brengen voordat ik je uit de nesten kan halen, zal ik je levend villen. Ze stond er echter niet bij stil hoe ze hem uit de nesten kon houden, terwijl ze naar Tar Valon reisde.
Ze trok haar mantel om zich heen en ging een boot naar de rivierkoningin zoeken.