14 Wolfsbroeder

‘Weg?’ wilde Ingtar weten. ‘En mijn schildwachten hebben niets gezien? Niets!? Ze kunnen toch niet zomaar verdwenen zijn!’ Perijn zat met ingedoken schouders te luisteren en naar Mart te kijken, die een eindje verder fronsend in zichzelf stond te mompelen. Het leek wel of hij ruzie met zichzelf maakte. De zon wierp de eerste stralen over de horizon en ze hadden allang in het zadel moeten zitten. De schaduwen strekten zich lang en dun over de kom uit, maar vertoonden nog steeds de vorm van de bomen. De pakpaarden, bepakt en van leidsels voorzien, schraapten ongeduldig over de grond, maar iedereen stond naast zijn rijdier en wachtte. Uno kwam aanbenen. ‘Nog geen geitenkeutel, heer.’ Hij klonk beledigd. Dat hij had gefaald, beschaamde zijn kunde. ‘Bloedvuur, nog geen krasje van een bloedhoef. Ze zijn gewoon in de vervloekte lucht opgegaan.’

‘Drie mannen en drie paarden verdwijnen niet zomaar,’ gromde Ingtar. ‘Zoek de grond nog eens af, Uno. Als iemand kan ontdekken waar ze heen zijn, ben jij het.’

‘Misschien zijn ze er gewoon vandoor,’ zei Mart. Uno bleef staan en keek hem woest aan. Alsof bij een Aes Sedai uitvloekt, dacht Perijn verbaasd.

‘Waarom zouden ze wegvluchten?’ De stem van Ingtar klonk gevaarlijk zachtjes. ‘Rhand, de Bouwer, mijn snuiver – mijn snuiver! – waarom zou een van hen, laat staan alledrie, ervandoor gaan?’ Mart haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Rhand was...’ Perijn wilde iets naar hem toe gooien, hem slaan, iets doen om hem tegen te houden, maar Ingtar en Uno stonden te kijken. Hij voelde zich ontzettend opgelucht toen Mart aarzelde, vervolgens beide handen opstak en mompelde: ‘Ik weet niet waarom. Ik dacht zomaar dat ze dat misschien hadden gedaan.’

Ingtar grimaste. ‘Ervandoor gaan,’ grauwde hij alsof hij het geen moment had geloofd. ‘De Bouwer kan gaan waar hij wil, maar Hurin zou er nooit vandoor gaan. En Rhand Altor evenmin. Dat zou hij niet doen; hij kent nu zijn plicht. Ga verder, Uno. Zoek de grond nog eens af.’ Uno maakte een halve buiging en haastte zich weg; zijn zwaardgevest wipte boven zijn schouder op en neer. Ingtar mopperde: ‘Waarom zou Hurin midden in de nacht op zo’n manier vertrekken, en zonder iets te zeggen? Hij weet wat we moeten doen. Hoe kan ik zonder hem dat Schaduwgebroed volgen? Ik zou duizend goudkronen geven voor een troep speurhonden. Als ik niet beter zou weten, zou ik zeggen dat Duistervrienden dit hebben uitgevreten, zodat ze ongemerkt naar het oosten of westen kunnen wegglippen. Vrede, ik weet niet eens of ik nog iets beter weet.’ Hij stampte achter Uno aan.

Perijn bewoog zich onrustig. De Duistervrienden liepen ongetwijfeld ieder moment verder op hen uit. Ze vluchtten steeds verder weg met de Hoorn van Valere en de dolk uit Shadar Logoth. Hij dacht niet dat Rhand, wat hij ook was geworden en wat er ook met hem was gebeurd, die jacht zou opgeven. Maar waar was hij heen gegaan? En waarom? Loial had uit vriendschap met Rhand mee kunnen gaan, maar waarom Hurin?

‘Misschien is hij gevlucht,’ mompelde hij en keek toen rond. Niemand leek het te hebben gehoord; zelfs Mart lette niet op hem. Hij woelde met zijn hand door zijn haar. Als er Aes Sedai achter hem aan zaten omdat hij een valse Draak was, zou hij er ook vandoor gaan. Maar zijn bezorgdheid om Rhand zorgde er niet voor dat de Duistervrienden werden opgespoord.

Misschien bestond er een manier, als hij bereid was die te gebruiken. Hij wilde het niet. Hij was ervoor op de vlucht, maar misschien kon hij nu niet langer vluchten. Dit zal me leren om wat van Rhand te zeggen. Ik wou dat ik ervandoor kon gaan. Zelfs nu hij wist hoe hij hulp kon bieden – hoe hij móést helpen – aarzelde hij. Niemand keek naar hem. Niemand zou weten wat ze zagen, zelfs niet als ze goed keken. Ten slotte sloot hij na lang aarzelen zijn ogen en liet zichzelf drijven, liet zijn gedachten wegdrijven, naar buiten, van hem weg.

Vanaf het begin had hij geprobeerd het te ontkennen, lang voor zijn ogen van donkerbruin in glanzend goudgeel begonnen te veranderen. Bij die eerste ontmoeting, dat eerste moment van herkenning, had hij het niet willen geloven en sindsdien had hij het niet willen erkennen. Nog steeds wilde hij ervoor vluchten. Zijn gedachten dreven rond, voelden naar wat daarbuiten moest zijn, naar wat altijd daarbuiten rondzwierf in streken waar geen of heel weinig mensen woonden, voelden naar zijn broeders. Hij wilde liever niet op die manier denken, maar het waren zijn broeders. In het begin was hij bang geweest dat deze daad uit het kwaad van de Duistere voortkwam of iets van de Ene Kracht was. Allebei heel slecht voor iemand die niets liever dan smid wilde zijn en die zijn leven in het Licht en in vrede wilde leven. Vanaf die tijd wist hij iets van Rhands gevoelens: bang van zichzelf en vies van zichzelf. Hij had dat nog steeds niet helemaal overwonnen. Wat hij deed, was echter ouder dan mensen die de Ene Kracht gebruikten, iets uit de Dageraad van de Tijd. Niet de Kracht, had Moiraine hem verteld. Iets wat al lang geleden was verdwenen en nu weer was opgestaan. Egwene wist het ook, al had hij dat liever niet gewild. Hij wilde dat niemand ervan wist. Hij hoopte dat ze het niemand had verteld. Contact. Hij voelde ze, voelde andere geesten. Voelde zijn broeders, de wolven.

Hun gedachten kwamen als een wervelende wanorde van beelden en gevoelens. Aanvankelijk had hij slechts naakte gevoelens herkend, maar nu vond zijn geest er woorden voor. Wolfsbroeder. Verrassing. Tweepoot die praat. Een vaag beeld, nevelig door de tijd, ouder dan oud, van mannen die met de wolven meerenden, twee wolvenpakken die samen jaagden. Wie hebben gehoord dat dit weerkomt. Ben jij Langtand?

Het was een vaag beeld van een man die gekleed was in huiden, met een lang mes in zijn hand, maar over dat beeld heen, meer naar het midden, stond een ruige wolf met één tand die langer was dan de rest. Een stalen tand die glansde in het zonlicht, toen de wolf het pak door de diepe sneeuw in een wanhopige aanval naar het hert leidde, dat leven betekende en de trage hongerdood zou verdrijven, maar het hert sprong in de zon weg. De zachte sneeuw kwam tot hun buiken en de zon glinsterde op het wit tot de ogen pijn deden en de wind huilde door de bergpassen, wervelde de poedersneeuw op als mist en... Wolvennamen waren altijd ingewikkelde beelden. Perijn herkende de man. Elyas Machera, die bij zijn eerste ontmoeting met de wolven was geweest. Soms wilde hij dat hij Elyas nooit had ontmoet.

Nee, dacht hij en probeerde in zijn geest een beeld van zichzelf te vormen.

Ja. We hebben van jou gehoord.

Het was niet het beeld dat hij had gevormd: een jongeman met stevige schouders en warrige bruine krullen, een jongeman met een bijl aan zijn riem die volgens anderen traag bewoog en dacht. Die man was ook ergens in de wolvengeest aanwezig, maar zijn beeld werd overheerst door een enorme wilde stier met gebogen hoorns van glanzend metaal, die door de nacht rende met de snelheid en uitbundigheid van de jeugd. Zijn krullende vacht glom in het maanlicht, toen hij zich in de bijtende wind tussen de Witmantelruiters wierp. In de kou en het donker was het bloed rood op de hoorns en...

Jonge Stier.

Door de schok verloor Perijn heel even het contact. Hij had nooit kunnen dromen dat ze hem een naam hadden gegeven. Hij wilde dat hij kon vergeten hoe hij die had verdiend. Hij raakte de bijl aan zijn riem aan, met het glanzende halvemaanvormige blad. Het Licht helpe me, ik heb twee mannen gedood. Zij zouden mij en Egwene zelfs nog eerder hebben gedood, maar...

Hij zette het allemaal van zich af. Het was gebeurd en voorbij; hij wilde het voorgoed vergeten. Hij gaf de wolven de geur van Rhand, Loial en Hurin en vroeg of ze het drietal hadden geroken. Dat was een van de dingen die hij had verkregen toen zijn ogen veranderden: hij kon mensen nu aan hun geur herkennen, zelfs wanneer hij ze niet zag. Hij kon ook scherper zien, altijd iets zien, behalve in het pikkedonker. Hij vroeg nu altijd snel om lantaarns en kaarsen, soms al voor anderen aan de noodzaak dachten.

Van de wolven kwam een beeld van mannen te paard die de kom laat in de middag naderden. Dat was het laatste wat ze van Rhand of de andere twee hadden gezien of geroken.

Perijn aarzelde. De volgende stap zou nutteloos zijn tenzij hij het aan Ingtar vertelde. En Mart zal sterven als we die dolk niet vinden. Bloedvuur, Rhand, waarom heb je die snuiver meegenomen? Die ene keer dat hij met Egwene naar de kerkers was gegaan, deed Fajins stank zijn haren recht overeind staan, zelfs Trolloks roken niet zo smerig. Hij had zich door de tralies van de kerker willen bijten om de man in stukken te scheuren en toen gemerkt dat zijn eigen aard hem meer angst aanjoeg dan Fajin. Om Fajins stank in zijn eigen geest te verzwakken, voegde hij er de geur van Trolloks aan toe voor hij luid riep.

Vanuit de verte klonk het gehuil van een wolvenpak en in het dal stampten de paarden en hinnikten bang. Sommige krijgslieden voelden aan hun langbladige lansen en keken ongerust naar de rand. In Perijns hoofd was het veel erger. Hij voelde de woede van de wolven, hun haat. Er waren maar twee dingen die wolven haatten. Al het andere verdroegen ze gewoon, maar vuur en Trolloks haatten ze, en ze zouden door de vlammen springen om Trolloks te doden. Fajins geur had hen tot een woeste razernij gebracht die zelfs nog erger was dan wanneer ze een Trollok hadden geroken; het was alsof ze iets hadden geroken waardoor zelfs Trolloks natuurlijk en goed roken. Waar?

De hemel schoof door zijn hoofd heen; het land draaide rond. Oost en west waren de wolven onbekend. Zij kenden de bewegingen van zon en maan, de verandering der jaargetijden, de lijnen van het land. Perijn vond het zelf uit. Zuid. En nog iets meer. Een gretige lust Trolloks te doden. De wolven zouden Jonge Stier laten delen in het doden. Hij kon de tweepoten met hun harde huiden meenemen als hij dat wou, maar Jonge Stier en Rook en Tweehert en Winterochtend en de rest van het wolvenpak zouden jagen op de Ontaarden die het hadden gewaagd hun land te betreden. Het oneetbare vlees en het bittere bloed zouden de tong branden, maar ze moesten worden gedood. Dood ze. Dood de Ontaarden.

Hun woede stak hem aan. Zijn lippen vormden een snauw en hij zette een stap naar voren om zich bij hen te voegen, met ze mee te rennen in de jacht, mee om te doden.

Met moeite verbrak hij het contact. Wat restte was een ijl gevoel dat de wolven er waren. Hij had ze van verre kunnen aanwijzen. Hij voelde zich koud van binnen. Ik ben een mens, geen wolf. Het Licht helpe me, ik ben een mens!

‘Voel je je wel goed, Perijn?’ vroeg Mart, die naar hem toe kwam. Hij klonk net zo luchthartig als anders – de laatste tijd ook bitter – maar hij zag er bezorgd uit. ‘Dat heb ik nou net nodig. Rhand ervandoor en jij ziek. Ik weet niet waar ik hier een Wijsheid kan vinden om je beter te maken. Ik denk dat ik wat wilgenschors in mijn zadeltas heb. Ik kan wat wilgenschorsthee maken, als Ingtar ons hier tenminste lang genoeg laat blijven. Je eigen schuld als ik het te sterk maak.’

‘Ik... met mij is alles in orde, Mart.’ Hij weerde zijn vriend af en ging Ingtar zoeken. De Shienaraanse heer zocht met Uno, Ragan en Masema de grond langs de rand af. De anderen keken hem geërgerd aan toen hij Ingtar even apart nam. Hij zorgde ervoor dat Uno en de rest te ver weg waren om hem te horen, ik weet niet waar Rhand en de anderen naartoe zijn gegaan, Ingtar, maar Padan Fajin en de Trolloks – en de andere Duistervrienden neem ik aan – rijden nog steeds naar het zuiden.’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Ingtar.

Perijn haalde diep adem. ‘De wolven hebben het me verteld.’ Hij wachtte even, hij wist niet zeker waarop. Op gelach, spot, een beschuldiging dat hij een Duistervriend was, dat hij gek was. Met opzet stak hij zijn duimen stevig achter zijn riem, ver van de bijl. Ik ga niet doden. Niet weer. Als hij me probeert te doden omdat ik een Duistervriend ben, vlucht ik weg, maar ik ga niemand meer doden. ik heb van zulke dingen gehoord,’ zei Ingtar ten slotte. ‘Geruchten. Er was een zwaardhand, een man die Elyas Machera heette. Sommigen zeiden dat hij met wolven kon spreken. Hij is jaren geleden verdwenen.’ Iets in Perijns ogen viel hem op. ‘Ken je hem?’ ik ken hem,’ zei Perijn vlak. ‘Hij is de man... Ik wil er niet over praten. Ik heb er niet om gevraagd.’ Dat zei Rhand ook. Licht, ik wou dat ik thuis was. Lekker werken in baas Lohans smidse. ‘Die wolven,’ zei Ingtar. ‘Zullen die de Duistervrienden en Trolloks voor ons opsporen?’ Perijn knikte. ‘Goed, ik moet de Hoorn koste wat kost hebben.’ De Shienaraan keek om naar Uno’s groep, die nog steeds naar sporen zocht. ‘We kunnen het maar beter niet tegen de anderen zeggen. Hoewel men in de Grenslanden vindt dat wolven geluk brengen – Trolloks zijn bang voor ze – is het toch beter dat we dit voorlopig onder ons houden. Sommigen zouden het misschien niet begrijpen.’

‘Ik hoop dat niemand er ooit achter komt,’ zei Perijn. ‘Ik zal ze vertellen dat jij denkt net zo’n soort gave te hebben als Hurin. Dat kennen ze, daar zijn ze mee vertrouwd. Sommigen hebben gezien hoe jij je neus toen in het dorp en bij de pont optrok. Ik heb grapjes gehoord over je fijne neus. Ja, hou ons vandaag maar op hun spoor. Uno zal genoeg van het spoor zien om het te kunnen bevestigen en voor de avond valt, zal zelfs de laatste man er zeker van zijn dat je een snuiver bent. Ik zal de Hoorn hebben.’ Hij wierp een blik op de lucht en verhief zijn stem. ‘We verknoeien de dag! Te paard!’

Tot Perijns verrassing leken de Shienaranen Ingtars verhaal te slikken. Enkelen keken wat sceptisch – Masema ging zelfs zo ver dat hij spuwde – maar Uno knikte nadenkend en dat was voor de meesten voldoende. Mart was het moeilijkst te overtuigen. ‘Een snuiver! Jij? Ga je moordenaars aan hun geur opsporen? Perijn, je bent even gek als Rhand! Ik ben – denk ik – nog de enige normale Emondsvelder, nu Egwene en Nynaeve zo snel mogelijk naar Tar Valon willen hollen...’ Hij onderbrak zichzelf en keek de Shienaranen verlegen aan.

Perijn nam Hurins plaats naast Ingtar in toen de kleine colonne naar het zuiden reed. Mart bleef schamperen tot Uno de eerste sporen vond van Trolloks en mensen te paard, maar Perijn schonk hem amper enige aandacht. Met de grootste moeite hield hij de wolven tegen die jacht op de Trolloks wilden maken om ze te doden. De wolven wilden enkel de Ontaarden; voor hen verschilden Duistervrienden niet van andere tweepoten. Perijn kon haast zien hoe de Duistervrienden alle kanten uit zouden vluchten voor de wolven en de Hoorn van Valere met zich mee zouden nemen. Op de vlucht met de dolk bij zich. En als de Trolloks eenmaal dood waren, dacht hij niet dat hij de belangstelling van de wolven kon wekken om mensen op te sporen. Hij wist niet eens wie ze op moesten sporen. Hij bleef maar ruzie met ze maken en het zweet stond allang op zijn voorhoofd toen hij de eerste flits opving van beelden waar zijn maag zich van omdraaide. Hij trok de teugels aan en liet zijn paard abrupt stilstaan. De anderen deden hetzelfde en keken hem afwachtend aan. Hij staarde recht voor zich uit en vloekte zacht en verbitterd.

Wolven zouden mensen doden, maar ze hadden ze liever niet als prooi. Wolven herinnerden zich bijvoorbeeld de oude gezamenlijke jacht en een andere reden was dat tweepoten vies smaakten. Wolven waren kieskeuriger op hun voedsel dan hij ooit had gedacht. Ze wilden geen karkassen eten tenzij ze stierven van de honger, en meestal doodden ze niet meer dieren dan ze op konden. Wat Perijn van de wolven voelde, kon het best worden beschreven als walging. Bovendien had hij de beelden. Hij zag ze veel beter dan hij wilde. Lichamen, mannen, vrouwen en kinderen, op elkaar gegooid en rondgesmeten. De van bloed doordrenkte aarde, die omwoeld was door hoeven en wanhopige ontsnappingspogingen. Opengereten vlees. Afgerukte hoofden. Fladderende gieren erboven, hun witte vleugels bespat met rood bloed. Bebloede kale koppen scheurden en slikten. Hij verbrak het contact voor zijn maag zich leegde. Boven enkele bomen in de verte kon hij nog net omlaag kringelende zwarte vlekken onderscheiden die omlaagstortten en dan weer opwiekten. Gieren die om hun maaltijd vochten. ‘Daarginds is iets ergs.’ Hij slikte en keek Ingtar recht in de ogen. Hoe kon hij dit in het verhaal passen dat hij een snuiver was? Ik wil niet in de buurt komen om dat daar beter te zien. Maar ze zullen bet willen onderzoeken zodra ze de aasgieren zien. Ik moet ze net genoeg vertellen dat ze eromheen zullen rijden. ‘De mensen van dat dorp... Ik denk dat de Trolloks ze hebben vermoord.’ Uno begon stil te vloeken en enkele andere Shienaranen zaten in zichzelf te mompelen. Niemand van hen leek zijn mededeling echter vreemd te vinden. Heer Ingtar had gezegd dat hij een snuiver was en snuivers konden moorden ruiken. ‘En we worden door iemand gevolgd,’ zei Ingtar. Mart keerde zijn paard vol verwachting. ‘Misschien is het Rhand. Ik wist wel dat hij me niet in de steek zou laten.’ Kleine, verspreide stofwolkjes dwarrelden op in het noorden, een paard draafde over plekken waar haast geen gras stond. De Shienaranen verspreidden zich met de lansen in de aanslag en hielden de omgeving in het oog. In deze streken ging je behoedzaam met onbekenden om.

Een vlekje verscheen – een paard met ruiter; een vrouw zag Perijn, lang voor een ander de ruiter kon onderscheiden – en kwam snel naderbij. Dichterbij gekomen ging ze over in een kalme draf en wuifde zich met één hand koelte toe. Een plompe, grijzende vrouw die haar mantel achter haar zadel had opgerold en die hen allen wazig en met de ogen knipperend aankeek.

‘Da’s een van die Aes Sedai,’ zei Mart teleurgesteld, ik herken haar. Verin.’

‘Verin Sedai,’ zei Ingtar scherp en maakte toen in zijn zadel een buiging voor haar.

‘Moiraine Sedai heeft me gestuurd, heer Ingtar,’ verkondigde Verin met een tevreden glimlach. ‘Ze dacht dat u me misschien nodig had. Wat heb ik hard gereden. Ik dacht dat ik u pas bij Cairhien zou inhalen. U hebt dat dorp natuurlijk gezien? Wat was dat akelig, vindt u niet? En dan die Myrddraal. Boven alle daken vlogen raven en kraaien, maar van hem bleven ze af, al was hij zo dood als een pier. Maar ik moest het gewicht van de Duistere aan vliegen wegjagen voor ik kon zien wat het was. Jammer dat ik geen tijd had om hem los te maken. Ik heb nooit de kans gehad een studie te maken van...’ Opeens kneep ze haar ogen half dicht en haar verstrooide manier van doen verdween als rook. ‘Waar is Rhand Altor?’ Ingtars gezicht betrok. ‘Weg, Verin Sedai. Vannacht verdwenen, zonder enig spoor na te laten. Hij, de Ogier en Hurin, een van mijn mannen.’

‘De Ogier, heer Ingtar? En uw snuiver is met ze mee? Wat kunnen die twee nu gemeen hebben met...’ Ingtar zat haar met open mond aan te staren en ze snoof. ‘Dacht u echt zoiets geheim te kunnen houden?’ Ze snoof opnieuw. ‘Snuivers. Verdwenen, zei u?’

‘Ja, Verin Sedai.’ Ingtar klonk uit z’n doen. Het was nooit prettig te merken dat Aes Sedai je geheimen kenden. Perijn hoopte dat Moiraine niemand over hem had verteld. ‘Maar ik heb... ik heb een nieuwe snuiver.’ De Shienaraanse heer gebaarde naar Perijn. ‘Deze man lijkt de vaardigheid ook te hebben. Vrees niet, ik zal de Hoorn van Valere vinden, zoals ik heb gezworen. Uw gezelschap, Verin Sedai, zal welkom zijn, als u met ons mee wilt rijden.’ Tot Perijns verrassing klonk het niet helemaal gemeend.

Verin wierp een blik op Perijn en hij bewoog ongemakkelijk in zijn zadel. ‘Een nieuwe snuiver, net als u uw vorige kwijtraakt. Wat een... gelukkig toeval. U hebt geen sporen gevonden? Nee, natuurlijk niet. U zei geen sporen. Vreemd. Vannacht.’ Ze verschoof in het zadel en keek om naar het noorden en heel even dacht Perijn dat ze zou terugrijden.

Ingtar keek haar vragend aan. ‘Denkt u dat hun verdwijning iets met de Hoorn te maken heeft, Verin Sedai?’

Verin maakte het zich gemakkelijk. ‘De Hoorn? Nee. Nee, ik... denk het niet. Maar het is vreemd. Heel vreemd. Ik hou niet van vreemde zaken, tot ik ze begrijp.’

‘Ik kan twee man met u meesturen naar de plek waar ze verdwenen zijn, Verin Sedai. Ze kunnen u er zonder moeite recht naartoe brengen.’

‘Nee. Als u zegt dat ze spoorloos zijn verdwenen...’ Ze zat heel lang naar Ingtar te kijken en van haar gezicht viel niets af te lezen, ik rij met u mee. Misschien komen we ze tegen of vinden ze ons terug. Vertel me er alles over tijdens de rit, heer Ingtar. Vertel me alles wat u van deze jongeman weet. Alles wat hij deed, alles wat hij zei.’ Ze vertrokken met een gekletter van harnassen en wapenrustingen.

Verin reed dicht bij Ingtar en vroeg hem van alles, maar te zacht om afgeluisterd te kunnen worden. Ze keek Perijn aan toen hij probeerde zijn plaats in de stoet te behouden en hij liet zich afzakken. ‘Ze moet Rhand hebben,’ fluisterde Mart, ‘niet de Hoorn.’ Perijn knikte. Waar je ook naar toe bent, Rhand, blijf er. Het is er veiliger dan hier.

Загрузка...