Rhand holde niet zo ver, slechts tot aan het poortje om de hoek bij de stal. Voor hij er was, ging hij langzamer lopen en probeerde er ontspannen en ongehaast uit te zien.
De hoogpoort was dicht. Twee man konden er amper tegelijk doorheen, maar net als alle andere poorten in de buitenmuur was hij beslagen met brede zwartijzeren banden en afgesloten met een dikke balk. Voor de poort stonden twee schildwachten in kuras en maliën met simpele puntige helmen en het lange zwaard op de rug. Hun goudkleurige overmantel toonde de Zwarte Havik op de borst. Een van hen kende hij een beetje: Ragan. Het litteken van een Trollok-pijl had een wit driehoekje achtergelaten op Ragans donkere wang achter de spijlen van de helm. Toen hij Rhand zag, rimpelde het litteken zich tot een grijns.
‘Vrede begunstige u, Rhand Altor.’ Ragan schreeuwde bijna om boven de klokken uit te komen. ‘Gaat u konijnen vangen door ze op hun kop te slaan of houdt u nog steeds vol dat die stok een boog is?’ De andere schildwacht schoof wat dichter naar de poort toe. ‘Vrede begunstige je, Ragan,’ zei Rhand toen hij voor hen stilstond. Met moeite hield hij zijn stem kalm. ‘Je weet dat het een boog is. Je hebt me ermee zien schieten.’
‘Op een paard is het niks,’ zei de andere schildwacht zuur. Rhand herkende hem nu aan zijn diepliggende, haast zwarte ogen die nooit leken te knipperen. Ze staarden hem aan van onder de helm als tweelingnissen in een grot. Hij veronderstelde dat hij het slechter had kunnen treffen dan Masema op wacht bij de poort, maar afgezien van Rode Aes Sedai kon hij niets bedenken. ‘Hij is te lang,’ voegde Masema eraan toe. ‘Ik kan met een rijboog drie pijlen afschieten terwijl u er met dat monster een kwijtraakt.’
Rhand dwong zich te grinniken alsof hij het een grapje vond. Masema had in zijn aanwezigheid nooit een grapje gemaakt of ergens om gelachen. De meeste mannen in Fal Dara hadden Rhand aanvaard. Hij oefende met Lan en at aan heer Agelmars tafel en het belangrijkste van alles: hij was naar Fal Dara gekomen in het gezelschap van Moiraine, een Aes Sedai. Maar sommigen leken niet te kunnen vergeten dat hij een buitenlander was, zeiden amper twee woorden tegen hem en dan alleen als ze moesten. Masema was de ergste van allemaal.
‘Voor mij is hij goed genoeg,’ zei Rhand. ‘Nu we het erover hebben, Ragan, kun je me niet doorlaten? Al die herrie en dat gedoe zijn mij te veel. Het is beter buiten op konijnen te jagen, ook als ik er geen tegenkom.’
Ragan draaide zich half om naar zijn kameraad en Rhand kreeg weer enige hoop. Ragan was gemakkelijk in de omgang, zijn manier van doen was tegengesteld aan zijn grimmige litteken, en hij leek Rhand wel te mogen. Maar Masema stond al nee te schudden. Ragan zuchtte. ‘Het is niet mogelijk, Rhand Altor.’ Hij gaf een vrijwel onmerkbaar knikje in de richting van Masema. Als het aan hem had gelegen... ‘Niemand mag zonder een geschreven pas naar buiten. Jammer dat je het niet eerder vroeg. Het bevel om de poorten te sluiten is net gekomen.’
‘Maar waarom zou heer Agelmar mij willen binnenhouden?’ Masema stond de pakken en zadeltassen op Rhands rug te bekijken. Rhand probeerde hem te negeren, ik ben zijn gast,’ vervolgde hij tegen Ragan. ‘Op mijn eer, ik had de afgelopen weken elk moment weg kunnen gaan. Waarom zou hij dat bevel voor mij hebben uitgevaardigd? Het bevel kwam toch van heer Agelmar?’ Masema stond daar even van te knipperen en zijn eeuwige frons werd nog dieper; hij leek Rhands bepakking haast te vergeten.
Ragan lachte. ‘Wie anders kan zo’n bevel geven, Rhand Altor? Natuurlijk, Uno gaf het aan mij door, maar van wie kon het anders komen?’
Masema’s ogen bleven strak op Rhands gezicht gericht en knipperden niet. ‘Ik wil er gewoon in m’n eentje op uit, da’s alles,’ zei Rhand. ‘Nou, dan zoek ik mijn heil wel in een van de tuinen. Geen konijnen, maar daar zal het tenminste niet zo druk zijn. Het Licht verlichte jullie en vrede begunstige jullie.’
Hij liep weg zonder op hun heilwens te wachten en besloot in ieder geval niet in de buurt van de tuinen te komen. Bloedvuur, als de plechtigheid in de voorhof is afgelopen, kan ik in elke tuin een Aes Sedai tegenkomen. Hij voelde Masema’s blik in zijn rug branden – hij wist zeker dat het Masema was – en bleef gewoon doorlopen. Opeens hield het klokgelui op; hij struikelde haast. De tijd vloog voorbij. Heel veel tijd. Tijd voor de Amyrlin Zetel om naar haar vertrekken te worden geleid. Tijd voor haar om hem te laten halen, een zoektocht te beginnen als hij niet werd gevonden. Zodra hij uit het zicht van de achterpoort was, begon hij weer te hollen. Vlak bij de keukens van de barakken lag de Karrenpoort, waar alle burchtvoorraden werden binnengebracht. Hij was gesloten en gebarricadeerd en er stonden twee wachten voor. Hij haastte zich erlangs, de moestuin door, alsof hij nooit van plan was geweest er te blijven staan.
Ook voor de Hondenpoort, achter in de burcht, net hoog en breed genoeg voor één man te voet, stonden wachten. Hij ging terug voor ze hem zagen. Er waren niet veel poorten voor zo’n grote burcht, en als de Hondenpoort werd bewaakt, zouden alle poorten dat zijn. Misschien kon hij een stuk touw vinden... Hij klom een van de buitenmuurtrappen op naar de brede borstwering met de kantelen. Het was niet prettig zo hoog te staan, onbeschut als die vreemde wind weer zou opsteken, maar van hieraf kon hij over de hoge schoorstenen en spitse stadsdaken kijken, helemaal tot aan de stadsmuur. Zelfs na een kleine maand deden de huizen nog steeds vreemd aan voor zijn Tweewater-ogen. De dakborden liepen bijna tot aan de grond door, alsof de huizen geheel uit daken van houten planken bestonden. Daaruit rezen hoge schoorstenen schuin op, zodat de wintersneeuw erlangs kon glijden. Een breed bestraat plein omringde de burcht, maar op honderd pas van de muur begonnen drukke straten, waar mensen zich met hun dagelijkse zaken bezighielden. Neringdrijvers met voorschoten onder hun winkelluifels, handelende boeren in eenvoudige kledij die naar de stad waren gekomen, straatventers, kooplieden en stadsmensen. Allen stonden in groepjes ongetwijfeld het onverwachte bezoek van de Amyrlin Zetel te bespreken. Hij kon een stroom van karren en mensen door een van de stadspoorten zien trekken. Blijkbaar hadden de wachten daar geen bevel gekregen iedereen tegen te houden.
Hij keek op naar de dichtstbijzijnde wachttoren; bij wijze van groet hief een soldaat een gehandschoende hand. Met een bittere glimlach wuifde Rhand terug. Nog geen voet van de muur bleef hij buiten het gezichtsveld van de schildwachten. Hij boog zich door een schietgat en tuurde omlaag langs de sleuven voor de steunbalken van de weergang, langs de kale steenhelling, tot aan de droge slotgracht in de diepte. Twintig pas breed en tien diep, afgewerkt met glibberig glad-geschuurde stenen. Een bos van messcherpe pieken vormde de bodem. Om ongelukken te voorkomen stond er een lage scheve muur voor een vrij schootsveld omheen. Zelfs zonder toekijkende schildwachten en met een touw om naar beneden te klimmen, kwam hij daar niet overheen. Wat goed was om in het uiterste geval Trolloks buiten te houden, werkte even goed om hem binnen te houden. Opeens voelde hij zich tot op het bot uitgeput, helemaal leeg. De Amyrlin Zetel was er en hij kon niet naar buiten. Als ze wist dat hij er was, als zij de wind had gestuurd die hem had gegrepen, dan was ze al naar hem op jacht met haar Aes Sedai-macht. Konijnen hadden bij zijn boog meer kans. Maar hij weigerde het op te geven. Er waren mensen die zeiden dat het volk van Tweewater stenen kon leren praten en muilezels een lesje kon geven. Als hen helemaal niets meer restte, hielden de mensen van Tweewater vast aan hun koppigheid.
Hij verliet de muur en zwierf door de burcht rond. Het maakte hem niet uit waar, zolang het maar geen plek was waar ze hem konden verwachten. Zeker niet in de buurt van zijn kamer, niet in een van de stallen, niet in een tuin en ook niet bij een poort. Misschien zou Masema Uno’s gescheld willen riskeren om hem te verraden. Het enige waaraan hij kon denken was uit de buurt van iedere Aes Sedai te blijven. Zelfs van Moiraine. Zij wist het van hem. Desondanks had ze hem niets gedaan. Tot dusver. Voor zover je weet. Maar wat als ze van gedachten verandert? Misschien heeft zij de Amyrlin Zetel laten komen.
Heel even voelde hij zich verloren en zocht steun tegen de gangmuur; hij voelde de harde steen tegen zijn schouders. Met lege ogen staarde hij naar een ver niets en zag dingen die hij niet wenste te zien. Gestild. Zou het zo erg zijn om het allemaal maar achter de rug te hebben? Echt achter de rug? Hij sloot zijn ogen, maar nog steeds zag hij zich wegduiken als een konijn dat nergens meer heen kon, terwijl de Aes Sedai als raven de kring rond hem sloten. Bijna altijd sterven ze heel kort daarna, de mannen die gestild zijn. Ze willen niet meer leven. Hij herinnerde zich de woorden van Thom Merrilin maar al te goed. Met een bruusk gebaar haastte hij zich de gang door. Het had geen zin om op één plekje te blijven tot hij was gevonden. Zou het lang duren voor ze je vinden? Je bent net een schaap in een kooi. Hoe lang? Hij raakte het gevest aan zijn zij aan. Nee, geen schaap. Niet voor de Aes Sedai of voor wie dan ook. Hij voelde zich wat dwaas, maar vastbesloten.
De mensen keerden terug naar hun taken. Hij hoorde gemompel van stemmen en gekletter van pannen uit de keuken die het dichtst bij de Grote Zaal lag. Daar zou die avond het feest voor de Amyrlin Zetel en haar gezelschap worden gegeven. Koks, meiden en keukenhulpjes deden zowat hollend hun werk; de tredhonden draafden in hun rieten wielen om het spit met het vlees te wentelen. Hij baande zich snel een weg door de hitte, de damp en de geuren van kruiden en koken. Niemand keurde hem een tweede blik waardig; ze hadden het allemaal te druk.
De gangen met de kleine kamers van de dienaren waren zo druk als een verstoorde mierenhoop, nu mannen en vrouwen haastig hun mooiste livrei wilden aanschieten. Kinderen speelden in de hoeken en zorgden ervoor niet in de weg te lopen. Jongens zwaaiden met houten zwaarden en meisjes speelden met houten poppen; enkelen verkondigden dat die van haar de Amyrlin Zetel was. De meeste deuren stonden open, de openingen slechts met kralengordijnen afgeschermd. Normaal hield dat in dat bezoekers welkom waren, maar vandaag betekende het enkel dat de bewoners het druk hadden. Zelfs zij die een buiging voor hem maakten, deden dit zonder hun werk te onderbreken.
Zouden de tafelbedienden horen dat hij werd gezocht en zeggen dat ze hem hadden gezien? Zouden ze een Aes Sedai aanspreken en vertellen waar hij gevonden kon worden? De ogen die hij voorbijging, leken hem opeens sluw aan te kijken, leken achter zijn rug te wikken en te wegen. Zelfs de kinderen leken in zijn verbeelding scherper op hem te letten. Hij wist dat het louter inbeelding was – hij wist het zeker, het kon niet anders – maar toen de bediendenvertrekken achter hem lagen, had hij het gevoel dat hij ontsnapt was uit een dichtklappende val.
Sommige delen van de burcht lagen er verlaten bij; de mensen die daar meestal werkten, waren vrij door de onverwachte feestdag. In de wapensmidse waren alle vuren afgedekt, de aambeelden verstild. Stil. Koud. Levenloos. Maar toch op de een of andere manier niet verlaten. Zijn huid prikte en hij draaide zich snel rond. Niemand.
Alleen de grote vierkante gereedschapskisten en de afblusvaten met olie. Zijn nekhaartjes kriebelden en opnieuw draaide hij rond. Hamers en tangen hingen netjes aan de muur. Boos staarde hij het grote vertrek rond. Er is hier niemand. Enkel mijn verbeelding. Die wind en de Amyrlin; dat is voldoende om me dingen in te beelden. Buiten op het smidserf wervelde de wind kort om hem heen. Ondanks alles verstijfde hij van schrik bij de gedachte dat die hem wilde pakken. Even ving hij opnieuw de zwakke rottende stank op, terwijl hij achter zich iemand sluw hoorde lachen. Even maar. Geschrokken draaide hij langzaam speurend rond. De hof, bestraat met ruwe stenen, was afgezien van hemzelf verlaten. Enkel je vervloekte verbeelding! Toch holde hij weg en achter zich meende hij weer gelach te horen, ditmaal zonder de wind. Op het houterf kreeg hij opnieuw het gevoel dat er iemand anders was. Het gevoel van loerende ogen achter de hoge stapels gehakt haardhout onder de lange schuren, van glurende blikken over de stapels geschaafde planken en balken die aan de andere kant van het erf lagen te wachten bij de nu afgesloten timmerwerkplaats. Hij durfde er niet rond te kijken; hij wilde er niet aan denken hoe het mogelijk was dat een stel ogen zo snel van de ene naar de andere plek kon schieten, het open erf van de brandhoutschuur naar de boomschuur kon oversteken zonder dat hij zelfs maar een glimpje beweging opving. Hij wist zeker dat het één stel ogen was. Inbeelding. Of misschien ben ik nu al gek aan het worden. Hij huiverde. Nog niet. Licht, alsjeblieft nog niet. Met een stijve rug stapte hij het houterf over en de onzichtbare toeschouwer volgde.
Hij liep door lange gangen, verlicht door enkele riettoortsen, door opslagruimtes vol zakken met gedroogde erwten of bonen, vol lattenrekken die kraakten van rimpelige knollen en bieten, of vol vaten wijn, kuipen ingezouten vlees en tonnen bier. De ogen bleven bij hem. Soms volgden ze hem, soms wachtten ze hem op als hij ergens binnenkwam. Een voetstap hoorde hij nooit, alleen zijn eigen stappen. Geen deur hoorde hij kraken, behalve als hij die zelf opende en sloot, maar de ogen waren er. Licht, ik word écht gek. Toen opende hij weer een deur van een voorraadkamer en hoorde hij stemmen. Het gelach van mensen golfde naar buiten en hij voelde zich volkomen bevrijd. Hier zouden geen onzichtbare ogen zijn. Hij ging naar binnen.
Tot aan de zoldering stond de halve ruimte vol zakken graan. In de andere helft knielde een stel mannen in een halve kring bij een van de kale muren. Ze leken allemaal leren wambuizen te dragen en hadden de rondplatte haarstijl van knechten. Geen haarknotjes van krijgers, geen livreien. Niemand die hem per ongeluk kon verraden. En opzettelijk? Het rammelen van dobbelstenen drong door hun zachte gemompel heen en iemand lachte rauw bij de worp. Loial stond naar het dobbelen te kijken en wreef nadenkend langs zijn kin met een vinger die dikker was dan een mannenduim. Zijn hoofd raakte bijna de twaalf voet hoge zoldering. Geen van de dobbelaars keek op. Ogier waren niet echt alledaags in de Grenslanden, of waar dan ook, maar ze waren er bekend en werden aanvaard en Loial was al zo lang in Fal Dara dat hij nog maar weinig opmerkingen uitlokte. Zijn donkere tuniek met de stijve kraag was tot aan zijn hals dichtgeknoopt en viel strak langs zijn heupen tot op zijn hoge laarzen. Een van de grote tuniekzakken puilde uit en was door iets zwaars uitgezakt. Boeken, voor zover Rhand hem kende. Zelfs als Loial naar gokkende mannen keek, zou hij nooit ver van een boek af zijn.
Ondanks alles merkte Rhand dat hij moest grijnzen. Loial had vaak dat effect op hem. De Ogier wist zoveel van sommige dingen en zo weinig van andere en hij leek alles te willen weten. Rhand kon zich nog herinneren hoe hij Loial voor het eerst had gezien, met zijn toefjesoren en zijn wenkbrauwen die als lange snorpunten omlaag hingen en zijn neus die haast even breed was als zijn gezicht. Toen had hij gedacht tegenover een Trollok te staan. Hij schaamde zich er nog steeds voor. Ogier en Trolloks, Myrddraal en dingen uit de donkere hoekjes van nachtelijke verhalen. Het waren dingen uit verhalen en sagen. Tenminste, dat dacht hij vóór zijn vertrek uit Emondsveld. Maar na zijn vertrek uit Emondsveld had hij te veel verhalen in levenden lijve zien rondwandelen om ooit nog ergens zo zeker van te zijn. Aes Sedai en onzichtbare gluurders en een wind die vastgreep en niet losliet. Zijn glimlach zakte weg. ‘Alle verhalen zijn echt,’ zei hij zachtjes.
Loials oren spitsten zich en zijn hoofd wendde zich naar Rhand. Toen hij zag wie het was, spleet het gezicht van de Ogier in tweeën en kwam hij naar hem toe. ‘Ha, daar ben je.’ Zijn stem was een laag hommelgebrom. ‘Ik kon je bij het Welkom nergens vinden. Zoiets had ik niet eerder gezien. Twee dingen. Het Shienaraanse Welkom en de Amyrlin Zetel. Ze zag er moe uit, vind je niet? Het zal niet makkelijk zijn Amyrlin te zijn. Nog erger dan een Ouder, denk ik zo.’ Hij zweeg met een bedachtzame blik, maar alleen om adem te halen. ‘Zeg eens Rhand, dobbel jij weleens? Ze spelen hier een eenvoudig spel, met slechts drie stenen. In de stedding gebruiken we er vier. Ze willen me niet mee laten doen, weet je. Ze zeggen enkel: “Eer aan de Bouwers” en laten mij niet wedden. Ik vind dat eigenlijk niet eerlijk. Jij? De stenen die ze gebruiken, zijn behoorlijk klein,’ – hij keek fronsend naar een van zijn handen, die bijna groot genoeg was om een mensenhoofd te omvatten – ‘maar ik vind toch...’ Rhand greep zijn arm en onderbrak hem. De Bouwers! ‘Loial! De Ogier hebben Fal Dara gebouwd, niet? Weet jij of er behalve de poorten wegen naar buiten zijn? Een kruipgat, een afwateringsbuis, wat dan ook, als het maar groot genoeg is om doorheen te kruipen. En uit de wind zou ook fijn zijn.’
Loial keek hem met een pijnlijke grimas aan; de punten van zijn wenkbrauwen raakten haast zijn wangen. ‘Rhand, de Ogier hebben Mafal Dadaranell gebouwd, maar die stad werd verwoest in de Trollok-oorlogen. Dit,’ – zijn vingertoppen raakten licht de stenen muur aan – ‘is door mensen gebouwd. Ik kan een plattegrond van Mafal Dadaranell voor je tekenen – ik heb de kaarten eens gezien in een oud boek in stedding Shangtai – maar van Fal Dara weet ik evenveel als jij. Maar het is goed gebouwd, vind je niet? Eenvoudig, maar goed.’
Rhand liet zich tegen de muur zakken en kneep zijn ogen dicht. ‘Ik moet een weg naar buiten hebben,’ fluisterde hij. ‘De poorten zijn versperd en ze laten niemand door, maar ik heb een uitweg nodig.’
‘Maar waarom, Rhand?’ vroeg Loial langzaam. ‘Hier is niemand die je kwaad zal doen. Voel je je wel goed, Rhand?’ Opeens verhief hij zijn stem. ‘Mart! Perijn! Ik denk dat Rhand ziek is.’ Rhand deed zijn ogen open en zag zijn vrienden zich uit de samengedrongen groep dobbelaars oprichten. Mart Cauton, langbenig als een ooievaar, met zijn halve glimlach alsof hij iets grappigs zag wat niemand anders zag. Perijn Aybara, met zijn krullen, sterke schouders en gespierde armen van zijn werk als smidsgezel. Ze droegen nog steeds hun kleren uit Tweewater, eenvoudig en sterk, maar versleten door het reizen.
Toen Mart wegliep, gooide hij de stenen terug in de halve cirkel en een van de mannen riep: ‘Hé, zuiderling, je kunt niet weglopen als je aan het winnen bent!’
‘Da’s beter dan wanneer je verliest,’ zei Mart met een lach. Onbewust voelde hij aan zijn middel en Rhand kromp ineen. Mart droeg onder zijn jas een dolk met een robijn in de greep, een dolk die hij altijd bij zich had, een dolk waar hij niet buiten kon. Het was een vervloekt wapen, uit de dode stad Shadar Logoth, besmet en verwrongen door een kwaad dat haast even groot was als de Duistere. Dat kwaad had tweeduizend jaar geleden Shadar Logoth doen sterven, maar het leefde nog steeds tussen de verlaten bouwvallen. Die smet zou Mart doden als hij de dolk behield, maar zou hem nog sneller doden als hij de dolk wegdeed. ‘Je krijgt nog wel de kans het terug te winnen.’ Gehoon en wrang gesnuif van de geknielde mannen duidden erop dat ze niet dachten dat daar veel kans op bestond. Perijn hield zijn ogen neergeslagen terwijl hij Mart naar Rhand volgde. Perijn sloeg tegenwoordig telkens zijn ogen neer en zijn schouders hingen omlaag, alsof hij een gewicht torste dat zelfs voor zijn brede schouders te veel was.
‘Wat is er aan de hand, Rhand?’ vroeg Mart. ‘Je ziet zo wit als je hemd. Hé! Waar heb je die kleren opgedoken? Ben je Shienaraan geworden? Misschien koop ik zelf ook wel zo’n jas en een mooi hemd.’ Hij schudde zijn jaszak en liet munten rinkelen. ‘Ik schijn geluk te hebben met de stenen. Ik hoef ze maar aan te raken en ik win.’
‘Je hoeft niets te kopen,’ zei Rhand vermoeid. ‘Moiraine heeft al onze kleren laten vervangen. Voor zover ik weet is alles al verbrand, behalve wat je nu draagt. Elansu komt dat waarschijnlijk ook nog ophalen, dus ik zou me maar snel verkleden als ik jullie was, voordat ze je broek van je gat trekt.’
Perijn keek nog steeds niet op, maar hij werd rood; Marts grijns werd breder, al leek hij gedwongen. Zij hadden hun eigen ontmoetingen beleefd in de baden en alleen Mart deed net of het niets voorstelde. ‘En ik ben niet ziek, ik wil gewoon weg. De Amyrlin Zetel is er. Lan zei... hij zei dat nu zij er was, het voor mij beter zou zijn geweest als ik een week geleden was vertrokken. Ik moet weg en alle poorten zijn versperd.’
‘Heeft hij dat gezegd?’ Er kwamen diepe rimpels op Marts voorhoofd. ‘Ik begrijp het niet. Hij zou nooit iéts slechts van een Aes Sedai zeggen. Waarom dan nu wel? Hoor eens, Rhand, ik mag Aes Sedai net zo min als jij, maar ze zullen ons niks doen.’ Hij ging bij die woorden zachter praten en keek om of iemand van de dobbelaars meeluisterde. De Aes Sedai mochten dan gevreesd worden, in de
Grenslanden werden ze zeer zeker niet gehaat en met een oneerbiedige opmerking kon je je een gevecht of erger op de hals halen. ‘Kijk maar eens naar Moiraine. Zij is niet zo erg, zelfs al is ze een Aes Sedai. Je denkt nu net als die oude Cen Buin, met zijn woeste verhalen, thuis in De Wijnbron. Ik bedoel maar, Moiraine heeft ons niets gedaan en zij zullen ons ook geen kwaad doen. Waarom zouden ze?’ Perijn sloeg zijn ogen op. Gele ogen, in het schemerige licht glanzend als blinkend goud. Moiraine heeft ons geen kwaad gedaan? dacht Rhand. Toen ze uit Tweewater vertrokken, waren Perijns ogen net zo donkerbruin geweest als die van Mart. Rhand had geen idee waardoor ze zo veranderd waren – Perijn wilde er niet over praten, over heel weinig dingen eigenlijk sinds dat gebeurd was. Sindsdien waren zijn schouders ingezakt en hield hij hen op een afstand, alsof hij zich zelfs onder vrienden eenzaam voelde. Perijns ogen en Marts dolk. Dat zou allemaal niet gebeurd zijn als ze niet uit Emondsveld waren weggegaan, en door Moiraine waren ze vertrokken. Hij wist dat dat niet eerlijk was. Ze zouden alledrie door de Trolloks zijn vermoord, net als een groot deel van de Emondsvelders, als zij niet naar hun dorp was gekomen. Maar dat alles bracht Perijns lach niet meer terug en het liet de dolk niet uit Marts riem verdwijnen. En ik? Als ik thuis zou zijn en nog in leven, zou ik dan zijn wat ik nu ben? In ieder geval zou ik me geen zorgen hoeven maken over wat de Aes Sedai me zullen aandoen.
Mart staarde hem nog steeds nieuwsgierig aan en Perijn had zijn hoofd nu opgeheven en keek hem onderzoekend van onder zijn wenkbrauwen aan. Loial stond geduldig te wachten. Rhand kon hun niet vertellen waarom hij uit de buurt van de Amyrlin Zetel moest blijven. Ze wisten niet wat hij was. Lan en Moiraine wisten het. En Egwene en Nynaeve. Hij wilde dat niemand van hen het wist, vooral Egwene niet, maar Mart en Perijn – en ook Loial – geloofden tenminste dat hij nog dezelfde was. Hij ging liever dood dan het hun te vertellen, dan de aarzeling en bezorgdheid te zien die hij soms las in de ogen van Egwene en Nynaeve, zelfs als ze heel erg hun best deden gewoon te doen.
‘Iemand... houdt me in de gaten,’ zei hij ten slotte. ‘Volgt me. Alleen... Alleen, er is niemand in de buurt.’
Perijns hoofd schoot omhoog en Mart likte zijn lippen en fluisterde: ‘Een Schim?’
‘Natuurlijk niet,’ snoof Loial. ‘Hoe kan een Oogloze de stad of de burcht Fal Dara binnenkomen? Volgens de wet mag niemand binnen de stadsmuren zijn gezicht verbergen en de lampopstekers hebben de opdracht de straten ’s nachts goed verlicht te houden, zodat geen enkele schaduw een Myrddraal kan verbergen. Dat kan gewoon niet.’
‘Muren houden een Schim niet tegen,’ mompelde Mart. ‘Niet wanneer hij naar binnen wil. Ik weet niet of wetten en lampen dat wel kunnen.’ Hij klonk niet als iemand die een paar maanden geleden nog half en half overtuigd was dat Schimmen alleen in speelmansverhalen voorkwamen. Ook hij had te veel meegemaakt. ‘En dan was die wind er nog,’ voegde Rhand eraan toe. Zijn stem trilde amper toen hij vertelde wat er boven op de toren was gebeurd. Perijns vuisten balden zich tot zijn knokkels kraakten. ‘Ik wil hier alleen maar weg,’ besloot Rhand. ‘Ik wil naar het zuiden. Ergens heen. Gewoon ergens.’
‘Maar als de poorten afgesloten zijn,’ vroeg Mart, ‘hoe komen we er dan uit?’
Rhand staarde hem aan. ‘Wij?’ Hij moest alleen gaan. Uiteindelijk zou het voor iedereen in zijn buurt gevaarlijk zijn. Hij zou gevaarlijk zijn en zelfs Moiraine kon hem niet zeggen hoeveel tijd hij had. ‘Mart, je weet dat je met Moiraine naar Tar Valon moet. Ze zei dat dat de enige plek was waar je verlost kan worden van die vervloekte dolk zonder eraan dood te gaan. En je weet wat er zal gebeuren als je hem houdt.’
Mart bevoelde zijn jas bij de dolk en scheen niet te beseffen wat hij deed. ‘Het geschenk van een Aes Sedai is als aas voor een vis,’ citeerde hij. ‘Nou ja, misschien wil ik die haak in mijn mond wel niet. Misschien is wat ze in Tar Valon met me wil doen, wel erger dan er helemaal niet heen te gaan. Misschien liegt ze. De waarheid uit de mond van een Aes Sedai is nooit de waarheid die jij denkt dat het is.’
‘Heb je nog meer van die oude gezegden die je kwijt wilt?’ vroeg Rhand. ‘Zoals: “Een zuidenwind brengt een hartelijke gast, een noordenwind een leeg huis?” “Een verguld varken is nog steeds een varken?” Wat vind je van “Praten scheert geen schapen?” Of: “Zotteklap is stof”?’
‘Rustig, Rhand,’ zei Perijn zachtjes. ‘Je hoeft niet zo rot te doen.’
‘O, hoeft dat niet? Misschien wil ik niet dat jullie tweeën meegaan, dat jullie maar aan me blijven plakken, moeilijkheden veroorzaken en erop rekenen dat ik jullie eruit haal. Daar ooit aan gedacht? Bloedvuur, is het ooit bij jullie opgekomen dat ik het zat ben om jullie op mijn lip te hebben zodra ik me omdraai? Altijd op m’n lip, en ik ben het zat.’ De pijn op Perijns gezicht stak hem als een mes, maar hij ging genadeloos door. ‘Er zijn er hier een paar die denken dat ik een hoge heer ben. Een heer. Misschien vind ik dat leuk. Kijk eens naar jezelf, aan het dobbelen met stalknechten. Als ik ga, ga ik alleen. Jullie tweeën kunnen naar Tar Valon gaan of een eind touw voor je nek zoeken, maar ik vertrek alleen.’
Marts gezicht stond strak en hij omklemde door zijn jas de dolk tot zijn knokkels wit waren. ‘Als je het zo wilt,’ zei hij koud. ‘Ik dacht dat we... Maar je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt, Altor. Maar als ik besluit op hetzelfde moment als jij te vertrekken, dan ga ik en mag jij uit de buurt blijven.’
‘Niemand gaat ergens heen,’ zei Perijn, ‘als de poorten gesloten zijn.’ Hij stond weer naar de vloer te staren. Het gelach van de dobbelaars bij de muur was te horen toen iemand had verloren. ‘Weggaan of blijven,’ zei Loial, ‘samen of apart, het doet er niet toe. Jullie zijn alle drie ta’veren. Zelfs ik kan het zien, terwijl ik die gave niet heb, enkel door wat er rond jullie gebeurt. En Moiraine Sedai zegt het ook.’
Mart stak zijn handen op. ‘Laat maar, Loial, daar wil ik niets meer over horen.’
Loial schudde zijn hoofd. ‘Of je luistert of niet, het blijft wel waar. Het Rad des Tijds weeft het Patroon van de Eeuw en gebruikt de levens van mensen als draden. En jullie zijn ta’veren, knooppunten in het web.’
‘Hou op, Loial.’
‘Een tijdlang zal het Rad het Patroon rond jullie weven, wat jullie ook doen. En wat jullie doen, zal eerder door het Rad worden bepaald dan door jullie. Een ta’veren maakt de geschiedenis en vormt het Patroon, puur doordat hij bestaat, maar het Rad weeft ta’veren strakker in het web dan andere mensen. Waar jullie ook heen gaan en wat jullie ook doen, tot het Rad iets anders kiest, zullen jullie...’
‘Hou je bek, Loial!’ schreeuwde Mart. De dobbelaars keken om en hij keek hen woest aan, tot ze zich weer naar het spel wendden. ‘Het spijt me, Mart,’ gromde Loial. ‘Ik weet dat ik te veel praat, maar ik wilde echt niet...’
‘Ik blijf hier niet langer,’ vertelde Mart aan de dakbalken, ‘met een flapuit van een Ogier en een dwaas die een te groot hoofd heeft voor zijn pet. Ga je mee, Perijn?’ Perijn zuchtte, keek even naar Rhand en knikte toen.
Rhand keek ze na en voelde een brok in zijn keel. Ik moet alleen gaan. Licht help me, dat moet ik.
Loial stond ze ook na te kijken en zijn wenkbrauwen hingen bezorgd omlaag. ‘Rhand, ik wilde echt niet...’
Rhand maakte zijn stem ruw. ‘Waar sta jij op te wachten? Ga met ze mee! Ik begrijp niet waarom je er nog bent. Ik kan je niet gebruiken als je geen uitgang weet. Vooruit! Ga je bomen zoeken en je kostbare gaarden, als die nog niet allemaal zijn omgehakt. Blij toe als ze allemaal weg zijn.’
Loials ogen, zo groot als schoteltjes, keken aanvankelijk verbaasd en gekwetst, maar verstrakten langzaam tot iets wat bijna woede was. Rhand dacht niet dat dat mogelijk was. Sommige oude verhalen noemden Ogier woeste vijanden, hoewel ze nooit meer vertelden, maar Rhand had nog nooit iemand ontmoet die zo zachtmoedig was als Loial.
‘Als je dat wilt, Rhand Altor,’ zei Loial stijf. Hij maakte een strakke buiging en schreed weg, Mart en Perijn achterna. Rhand liet zich tegen de opgestapelde zakken graan zakken. Nou, ‘ spotte een stem in zijn hoofd, je hebt het gedaan, niet? Ik moet wel, zei hij tegen die stem. Het zal gevaarlijk zijn in mijn buurt te komen. Bloed en as, ik zal gek worden en... Nee! Nee, dat word ik niet! Ik ga de Kracht niet gebruiken en dan word ik niet gek, en... Maar ik kan het risico niet nemen. Ik kan dat niet, begrijp je dat niet? Maar de stem lachte hem alleen maar uit.
Hij besefte dat de dobbelaars hem aankeken. Allemaal hadden ze zich omgedraaid, nog steeds op hun knieën, en keken naar hem. Shienaranen van iedere stand waren bijna altijd beleefd en voorkomend, zelfs tegen hun doodsvijanden, en de Ogier waren nooit vijanden van Shienar geweest. De ogen van de gokkers stonden geschokt. Hun gezichten verrieden niets, maar hun ogen zeiden dat wat hij had gedaan fout was. Een deel van hem gaf ze gelijk en daardoor deden die beschuldigende ogen pijn. Ze keken hem alleen maar aan, en toch struikelde hij de opslagruimte uit alsof ze hem achterna zaten. Verdoofd liep hij door de voorraadkamers, zoekend naar een plek om zich af te zonderen tot er weer verkeer door de poorten werd toegestaan. Dan kon hij zich misschien verstoppen op de bodem van een vrachtkar. Als ze de wagens tenminste niet doorzochten wanneer ze naar buiten reden. Als ze de opslagruimtes niet afzochten, als ze de hele burcht niet naar hem afzochten. Koppig weigerde hij eraan te denken, koppig richtte hij zich op het zoeken van een veilig plekje. Maar op elk plekje dat hij vond – een lege ruimte tussen een hoop graanzakken, een smalle doorgang tussen de muur en enkele wijnvaten, een verlaten opslagruimte half gevuld met lege kratten en schaduwen – zouden zoekers hem kunnen vinden. Hij kon zich ook voorstellen dat die onzichtbare gluurder, wie het ook was – of wat het ook was – hem daar zou vinden. Dus zocht hij verbeten verder, dorstig en bestoft en met spinnenwebben in zijn haar. Toen kwam hij in een schemerige met toortsen verlichte gang en zag daar Egwene ronddwalen, die af en toe stilstond om de voorraadkamers waar ze langskwam, in te kijken. Haar donkere haren, die tot haar middel hingen, werden achter bijeengehouden door een rood lint, en ze droeg een gans-grijs, met rood gebiesd gewaad in Shienaraanse stijl. Toen hij haar zag, werd hij overmand door droefheid en verlies, erger dan toen hij Mart, Perijn en Loial had weggejaagd. Hij was opgegroeid met de gedachte dat hij op een goede dag met Egwene zou trouwen; ze hadden het allebei gedacht. Maar nu... Ze schrok toen hij opeens vlak voor haar opdook en haar adem stokte hoorbaar, maar ze zei: ‘Aha, daar ben je. Mart, Perijn en Loial hebben me verteld wat je hebt gedaan. Ik weet wat je probeert, Rhand, en het is te stom voor woorden.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en haar grote donkere ogen staarden hem strak aan. Hij vroeg zich altijd af hoe het haar lukte de indruk te wekken dat ze op hem neerkeek – ze deed het wanneer ze maar wilde – hoewel ze net tot zijn borst reikte en bovendien twee jaar jonger was. ‘Goed,’ zei hij. Haar haren maakten hem opeens kwaad. Hij had voor zijn vertrek uit Tweewater nooit een volwassen vrouw zonder vlechten gezien. Ieder meisje zag verlangend uit naar de mededeling van de vrouwenkring dat ze oud genoeg was om haar haren te vlechten. Egwene had dat in ieder geval gedaan. En nu stond ze daar, met haar haren los in dat lint. Ik wil naar huis en kan niet, en zij kan Emondsveld niet gauw genoeg vergeten. ‘Jij vertrekt ook en laat me met rust. Je wilt het gezelschap van een schaapherder niet meer. Er zijn hier nu voldoende Aes Sedai om bij rond te hangen. En zeg tegen niemand dat je me hebt gezien. Ze zoeken me en van mij hoef jij ze niet te helpen.’
Felrode vlekken ontstonden op haar wangen. ‘Denk jij echt, dat...’ Hij draaide zich om en liep weg. Met een schreeuw wierp ze zich op hem en sloeg haar armen om zijn benen. Ze tuimelden op de stenen vloer; zijn zadeltassen en pakken vlogen alle kanten op. Hij kreunde toen hij viel, het zwaardgevest stak in zijn zij, en nogmaals toen ze opkrabbelde en op hem neerplofte alsof hij een stoel was. ‘Mijn moeder,’ zei ze ferm, ‘heeft me verteld dat je mannen het best kunt aanpakken zoals je een muilezel leert berijden. Ze zei ook dat ze meestal evenveel hersens hebben. Dat de ezel soms slimmer is.’ Hij hief zijn hoofd om haar aan te kijken. ‘Ga van me af, Egwene. Ga d’r af! Egwene, als je niet van me afgaat...’ Hij maakte zijn stem dreigend zacht – ‘dan doe ik je iets. Je weet wat ik ben.’ Hij voegde er een gepast boze blik aan toe.
Egwene snoof. ‘Dat zou je nooit doen, zelfs niet als je het zou kunnen. Jij zou niemand pijn doen. Je kunt het trouwens toch niet; het gebeurt gewoon en je hebt er geen macht over. Dus doe je mij of iemand anders niets. Daarentegen heb ik les gehad van Moiraine, dus als je niet verstandig wilt zijn, Rhand Altor, dan steek ik misschien je broek in brand. Dat kan ik al. Als je zo blijft doen, zul je het wel merken.’ Opeens, heel even, sloegen de vlammen knetterend uit een nabije muurfakkel. Ze slaakte een geschrokken gilletje en staarde er stomverbaasd naar.
Hij kronkelde rond, greep haar arm, trok haar van zijn rug af en schoof haar tegen de muur. Toen hij tegenover haar ging zitten, zat ze woest over haar arm te wrijven. ‘Dat zou je echt doen, hè?’ zei hij boos. ‘Stomme spelletjes met dingen die je niet begrijpt. Je had ons allebei kunnen verkolen.’
‘Mannen! Als jullie niet met je mond kunnen winnen, rennen jullie weg of nemen je toevlucht tot geweld.’
‘Ho een beetje! Wie liet wie struikelen? Wie ging boven op wie zitten? En jij dreigde – probeerde! – mij te...’ Hij hief zijn handen op. ‘Nee, dat lukt je niet. Dat flik je me nou altijd! Iedere keer als je beseft dat een ruzie niet loopt zoals jij wilt, kletsen we opeens over iets heel anders. Maar deze keer niet.’
‘Ik maak geen ruzie,’ zei ze kalm, ‘en ik verander ook niet van onderwerp. Wat is verstoppen anders dan vluchten? En nadat je je hebt verstopt, ga je er vandoor. En hoe zit het met het kwetsen van Mart en Perijn en Loial? En van mij? Ik weet waarom je dat hebt gedaan. Jij bent bang dat je iemand kwaad doet als hij in je buurt blijft. Als jij niet doet wat je niet behoort te doen, hoef je je geen zorgen te maken dat je iemand pijn doet. Jij holt maar rond en slaat wild om je heen en je weet niet eens of het terecht is. Waarom zou de Amyrlin, of een andere Aes Sedai, weten dat je bestaat?’ Heel even keek hij haar aan. Hoe meer tijd ze met Moiraine en Nynaeve doorbracht, hoe meer ze hun manieren overnam, tenminste wanneer ze wilde. Ze waren vaak een pot nat, de Aes Sedai en de Wijsheid, zo afstandelijk en alwetend. Het was verontrustend dat ook bij Egwene te zien. Uiteindelijk vertelde hij haar wat Lan had gezegd. ‘Wat zou hij anders bedoelen?’
Haar hand verstijfde op haar arm en ze dacht diep fronsend na. ‘Moiraine weet van jou en zij heeft niets gedaan, dus waarom zou ze het nu gaan doen? Maar als Lan...’ Nog steeds met die frons keek ze hem recht in de ogen. ‘Ze zullen zeker als eerste in de voorraadkamers naar jou gaan zoeken. Als ze gaan zoeken. Wanneer we dat zeker weten, moeten we jou op een plaats verbergen waar ze nooit aan zullen denken. Ik weet het. De kerker.’ Hij krabbelde overeind. ‘De kerker?’
‘Niet achter de tralies, suffie. Ik ga daar soms ’s avonds heen om Padan Fajin te bezoeken. Nynaeve doet het soms ook. Niemand zal het vreemd vinden als ik er vandaag vroeg heen ga. Om je de waarheid te zeggen, nu iedereen naar de Amyrlin staart, zal niemand een glimpje van ons opvangen.’
‘Maar Moiraine...’
‘Zij gaat niet naar beneden om baas Fajin te ondervragen. Ze laat hem bij zich brengen. En dat heeft ze de laatste weken niet meer zo vaak gedaan. Geloof me, daar zul je veilig zijn.’ Toch aarzelde hij nog. Padan Fajin. ‘Waarom bezoek je de marskramer trouwens? Hij is een Duistervriend, hij heeft het zelf toegegeven en hij is een heel erge. Bloed, Egwene, hij heeft de Trolloks naar Emondsveld gebracht! De hond van de Duistere noemde hij zichzelf, en al vanaf Winternacht heeft hij snuffelend mijn spoor gevolgd.’
‘Nou, maar nu zit hij veilig achter ijzeren tralies, Rhand.’ Ze keek hem bijna smekend aan en het was haar beurt om te aarzelen. ‘Rhand, voordat ik geboren was, kwam hij al ieder voorjaar met zijn wagen Emondsveld binnenrijden. Hij kent alle mensen die ik ken, alle dorpsplekjes. Het is gek, maar hoe langer hij opgesloten zit, hoe meer hij zich ontspant. Het lijkt net of hij met de Duistere heeft gebroken. Hij lacht weer en vertelt grappige verhaaltjes, over de mensen in
Emondsveld en soms over plaatsen waar ik nooit eerder van heb gehoord. Soms is hij bijna de Fajin van vroeger. Ik vind het gewoon fijn met iemand over thuis te praten.’
Omdat ik je ontwijk, dacht hij, en omdat Perijn iedereen ontloopt, en omdat Mart al die tijd bezig is geweest met gokken en slempen. ‘Ik had me niet zo afzijdig moeten houden,’ mompelde hij zuchtend. ‘Nou ja, als Moiraine vindt dat het veilig genoeg is voor jou, dan neem ik aan dat het ook voor mij veilig is. Maar jij hoeft er niet bij betrokken te raken.’
Egwene stond op, schonk het afkloppen van haar rok alle aandacht en vermeed het hem aan te kijken.
‘Moiraine heeft toch gezegd dat het veilig is, hè? Egwene?’
‘Moiraine Sedai heeft me nooit gezegd dat ik baas Fajin niet mocht opzoeken,’ zei ze behoedzaam.
Hij staarde haar aan en barstte toen los. ‘Je hebt het haar nooit gevraagd. Ze weet het niet. Egwene, dat is stom. Padan Fajin is een Duistervriend en een ergere Duistervriend kun je niet vinden.’
‘Hij zit achter de tralies,’ zei ze stijfjes, ‘en ik hoef niet voor alles Moiraines toestemming te vragen. Je begint je wel laat zorgen te maken over wat een Aes Sedai denkt, vind je niet? Nou, ga je nog mee?’
‘Ik kan de kerkers zonder jou ook wel vinden. Ze zijn naar me op zoek of zullen dat gauw doen, en het zal je geen goed doen met mij samen te worden gezien.’
‘Zonder mij,’ zei ze droogjes, ‘zul je waarschijnlijk over je eigen voeten struikelen en in de schoot van de Amyrlin Zetel vallen en alles opbiechten terwijl je probeert je eruit te smoezen.’
‘Bloed en as, jij zou thuis in de vrouwenkring moeten zitten. Als mannen echt zo hulpeloos hinkepinken als jij schijnt te denken, dan zouden we nooit...’
‘Blijf je hier nou staan praten tot ze je vinden? Pak je spullen op, Rhand Altor, en kom mee.’ Ze wachtte niet op antwoord, draaide zich om en liep de gang in. Zachtjes mopperend gehoorzaamde hij aarzelend.
Er waren weinig mensen – voornamelijk dienaren – op de sluipweg die zij kozen, maar Rhand had het gevoel dat iedereen op hem lette. Niet op een man bepakt voor een reis, maar op hém, die ene, Rhand Altor. Hij wist dat het zijn fantasie was – hij hoopte maar van wel, maar voelde zich desondanks opgelucht toen ze diep in de burcht bleven staan voor een grote deur met een klein ijzeren tralievenster, die voorzien was van even dikke ijzerplaten als de poorten in de buitenmuur. Onder het venster hing een klopper. Door het rooster kon Rhand kale muren zien, en twee krijgslieden met haarknotjes die blootshoofds aan een tafel met een lantaarn zaten. Een van de mannen wette een dolk met lange, trage halen. Zijn beweging haperde geen moment toen Egwene de ijzeren klopper met een scherpe klap op de ijzeren deur liet vallen. De andere man, zijn gezicht vlak en uitdrukkingsloos, keek nadenkend naar de deur voor hij eindelijk opstond en naar de deur liep. Hij was fors en houterig, net lang genoeg om door het traliewerk te kijken. ‘Wat is er? O, ben jij het weer, meisje. Kom je je Duistervriend bezoeken? Wie is dat?’ Hij maakte geen aanstalten de deur te openen. ‘Een vriend van me, Changu. Hij wil baas Fajin ook spreken.’ De man bestudeerde Rhand; zijn bovenlip trilde en ontblootte zijn tanden. Rhand dacht niet dat dit een glimlach moest voorstellen. ‘Nou,’ zei Changu eindelijk. ‘Nou, jij bent lang, niet? Lang. En voor jouw slag keurig gekleed. Heeft iemand je in de Oostelijke Moerassen gevangen toen je jong was en je getemd?’ Hij klapte de grendels terug en trok de deur open. ‘Nou, kom binnen als je naar binnen wilt.’ Hij sloeg een spottende toon aan. ‘Pas op dat u uw hoofd niet stoot, mijn heer.’
Daar was geen kans op, de deur was zelfs voor Loial hoog genoeg. Rhand volgde Egwene naar binnen en vroeg zich fronsend af of deze Changu voor problemen ging zorgen. Hij was de éerste onbehouwen Shienaraan die Rhand was tegengekomen. Zelfs Masema was slechts kil, niet echt onbeschoft. Changu gooide de deur dicht en drukte de grendels terug; toen liep hij naar enkele planken achter de tafel en pakte een lantaarn. De andere man was geen moment met het wetten van zijn dolk gestopt, keek zelfs geen enkele keer naar hen op. Het vertrek was kaal, afgezien van de tafel, de banken en planken, het stro op de vloer en een andere met ijzer beslagen deur die naar de kerkers leidde.
‘Je zult best wat licht kunnen gebruiken, niet?’ zei Changu, ‘daarbinnen in het duister met je Duistervriend.’ Hij lachte schor en humorloos en stak de lamp aan. ‘Hij wacht op je.’ Hij hield Egwene de lantaarn voor en beijverde zich bijna de binnendeur te openen. ‘Wacht op je. Daarbinnen in het duister.’
Rhand bleef staan, niet op zijn gemak door de duisternis en de grijnzende Changu in de deuropening, maar Egwene greep zijn mouw en trok hem naar binnen. De deur klapte dicht en schaafde bijna zijn hiel; de grendels schoven dicht. Nu hadden ze alleen licht van de lamp, een kleine cirkel in de duisternis.
‘Weet je zeker dat hij ons er weer uit laat?’ vroeg hij. Hij besefte dat de man geen enkele keer naar zijn zwaard of boog had gekeken, geen enkele keer had gevraagd wat er in zijn pakken zat. ‘Het zijn geen beste bewakers. Voor zover hij weet hadden we net zo goed hier kunnen zijn om Fajin te bevrijden.’
‘Ze kennen me wel beter,’ zei ze, maar ze leek te piekeren en voegde eraan toe: ‘Iedere keer dat ik kom, lijkt het erger. Alle bewakers. Gemener of norser. Die eerste keer dat ik er was, was Changu moppen aan het tappen. Nu zegt Nidao niets meer. Maar ik veronderstel dat het werk op zo’n plek niemand echt blij maakt. Misschien ligt het aan mij. Ik voel me ook bedrukt op deze plek.’ Ondanks haar woorden trok ze hem vol vertrouwen het donker in. Hij hield zijn vrije hand op het zwaard.
Het bleke lamplicht toonde een brede ruimte met aan iedere kant vlak ijzeren traliewerk dat in baksteen opgetrokken cellen afsloot. Slechts in twee cellen zaten gevangenen. De bewoners gingen rechtop zitten toen het licht op hen viel, schermden hun ogen met de handen af en loerden tussen hun vingers door. Ondanks hun verborgen gezichten wist Rhand zeker dat ze woest keken. Hun ogen glinsterden in het lamplicht.
‘Die man daar vecht en drinkt graag,’ mompelde Egwene en wees op een potige kerel met platte knokkels. ‘Ditmaal heeft hij in zijn eentje de kamer van een herberg vernield en enkele mannen zwaar gewond.’ De andere gevangene droeg een met goud geborduurde jas met brede slippen en lage glimmende laarzen. ‘Die probeerde de stad uit te komen zonder zijn herbergrekening te voldoen,’ – daar liet ze een luid gesnuif op volgen; haar vader was in Emondsveld naast dorpsmeester ook herbergier – ‘of zijn schuld aan een stuk of vijf winkeliers en kooplieden te voldoen.’ De mannen gromden naar hen en hun gevloek klonk net zo grof als dat van koopmanswachten. ‘Zij zijn ook iedere dag erger,’ zei ze gespannen en liep snel door. Ze was hem zo ver voor toen ze aan het andere eind bij de cel van Padan Fajin kwam, dat het lamplicht Rhand helemaal niet meer bereikte. Daar bleef hij staan, in de schaduw achter haar lamp. Fajin zat op zijn kot en boog zich verwachtingsvol naar voren, alsof hij had zitten wachten, net als Changu had gezegd. Het was een houterige man met scherpe ogen, lange armen en een grote neus, nu nog magerder dan Rhand zich herinnerde. Niet mager door de kerker – het voedsel hier was hetzelfde als dat van de bedienden – zelfs de ergste gevangene kwam niet te kort – maar door wat hij voor zijn komst naar Fal Dara had gedaan.
Toen Rhand hem zag, kwamen er herinneringen op die hij het liefst zo snel mogelijk wilde vergeten. Fajin op de bok van zijn grote kramerwagen die over de Wagenbrug rolde en in Emondsveld aankwam op de dag van de Winternacht. En in de Winternacht waren moordend en brandend de Trolloks gekomen, op jacht. Op jacht naar drie jongemannen, had Moiraine gezegd. Op jacht naar mij, als ze dat hadden geweten, en ze hadden Fajin als speurhond gebruikt. Fajin stond op toen Egwene naderde; hij schermde zijn ogen niet af en knipperde niet eens in het licht. Hij glimlachte haar toe, een glimlach die alleen zijn lippen bewoog en sloeg toen zijn ogen op en keek over haar heen. Hij keek recht naar Rhand, die verborgen in het zwart achter het licht stond en wees met een lange vinger naar hem. ‘Ik voel hoe je je daar verbergt, Rhand Altor,’ zei hij bijna zingend. ‘Je kunt je niet verbergen, niet voor mij en niet voor hen. Jij dacht dat het voorbij was, nietwaar? Maar de slag is nooit gestreden, Altor. Ze komen voor mij en ze komen voor jou en de oorlog gaat door. Of je nu leeft of sterft, voor jou is het nooit voorbij. Nooit!’ Opeens begon hij te zingen.
‘Snel komt de dag dat ieder vrij zal zijn.
Zelfs voor jou, zelfs voor mij.
Snel komt de dag dat ieder dood zal zijn,
Zeker voor jou, maar nooit voor mij.’
Hij liet zijn arm zakken en zijn ogen keken omhoog de duisternis in. Een scheve grijns verwrong zijn mond; hij grinnikte diep in zijn keel, alsof wat hij daar kon zien, vermakelijk was. ‘Mordeth weet meer dan jullie allemaal bij elkaar. Mordeth weet.’
Egwene schoof van de cel weg tot ze bij Rhand stond en alleen een randje licht raakte de tralies van Fajins cel. Duisternis verborg de marskramer, maar ze konden zijn gegrinnik nog horen. Hoewel Rhand hem niet kon zien, wist hij zeker dat Fajin nog steeds in het niets staarde.
Huiverend trok hij zijn vingers van het zwaardgevest. ‘Licht!’ zei hij hees. ‘Noem je dit zoals hij vroeger was?’
‘Soms is hij beter en soms erger,’ Egwenes stem klonk onvast. ‘Dit is erger – veel erger dan gewoonlijk.’
‘Wat ziet hij, vraag ik me af. Hij is gek. Staren naar een stenen plafond in het donker.’ Als de stenen er niet waren, zou hij recht naar de vrouwenvertrekken kijken. Waar Moiraine is, en de Amyrlin Zetel. Hij huiverde opnieuw. ‘Hij is gek.’
‘Dit was geen goed plan, Rhand.’ Ze keek om naar de cel, trok hem weg en begon zachter te praten, alsof ze bang was dat Fajin hen kon afluisteren. Het gegrinnik van Fajin volgde hen. ‘Zelfs als ze hier niet zoeken, kan ik niet bij hem blijven als hij zo is, en ik denk ook dat jij het niet moet doen. Er is iets aan hem vandaag...’ Ze haalde bevend adem. ‘Bij een speurtocht is er een plek waar het zelfs nog veiliger is dan hier. Ik heb het niet eerder gezegd omdat het gemakkelijker was je hier te krijgen, maar ze zullen nooit in de vrouwenvertrekken kijken. Nooit.’
‘De vrouwen...! Egwene, Fajin mag dan gek zijn, maar jij bent nog gekker. Voor horzels kun je je niet in een horzelnest verbergen.’
‘Weet jij iets beters? Wat is het enige deel van de burcht waar geen man komt, zelfs heer Agelmar niet, zonder een uitnodiging van een vrouw? Wat is de enige plek waar niemand ooit een man zou zoeken?’
‘Wat is de enige plek in de burcht die zeker vol Aes Sedai zal zitten? Het is waanzin, Egwene.’
Ze stond in zijn pakken te porren en praatte door alsof het allemaal al beslist was. ‘Je moet je zwaard en je boog in je mantel wikkelen; dan zal het net lijken of je dingen voor me draagt. Het moet niet zo moeilijk zijn om een wambuis en een hemd dat niet zo mooi is, voor je te vinden. Maar je zult gebukt moeten lopen.’ ik heb je toch gezegd dat ik het niet doe.’
‘Als je zo koppig blijft als een ezel, zal het je goed afgaan om voor mij als pakezel te spelen. Tenzij je liever hier beneden wilt blijven, bij hem.’
Fajins lachende gefluister drong door de zwarte schaduwen heen. ‘De slag is nooit gestreden, Rhand Altor. Mordeth weet.’ ik kan beter van de muur springen, dan heb ik meer kans,’ mopperde Rhand. Maar hij liet de pakken op de grond zakken en begon zijn zwaard en zijn boog in te pakken zoals ze had voorgesteld. In de duisternis lachte Fajin. ‘Het is nooit voorbij, Altor. Nooit.’