Terwijl Mart op een draagbaar uit de vertrekken van de Amyrlin Zetel werd gedragen, wikkelde Moiraine de angreaal – een vrouwenfiguurtje in zwierige gewaden van vergeeld ivoor – zorgvuldig weer in een zijden doek en stak het beeldje weg in haar buidel. De vereniging met andere Aes Sedai – waarbij zij hun vaardigheden bundelden om saidar op één taak te richten – was zelfs onder ideale omstandigheden vermoeiend, ook met behulp van een angreaal. Een hele nacht zonder slaap was zeker geen ideale omstandigheid en hun Heling van de jongen was niet eenvoudig geweest. Leane stuurde de dragers met korte gebaren en enkele ferme woorden naar buiten. De twee zenuwachtige mannen maakten zich zo klein mogelijk bij al die Aes Sedai. En één ervan was nog wel de Amyrlin Zetel zelf. Wie maalde er dan nog om of de Aes Sedai de Kracht hadden gebruikt? In de gang hadden ze gewacht tot het werk was gedaan, gehurkt tegen de muur, en nu wilden ze zo snel mogelijk uit de vrouwenverblijven weg. Mart lag met gesloten ogen en een bleek gezicht op de draagbaar, maar zijn borstkas rees en daalde in het gelijkmatige ritme van een diepe slaap.
Welke invloed zal dit op alles hebben? vroeg Moiraine zich af. Hij is niet meer nodig, nu de Hoorn verdwenen is, maar toch... De deur sloot zich achter Leane en de dragers en de Amyrlin Zetel haalde enigszins bevend adem. ‘Een smerige zaak. Smerig.’ Haar gezicht was kalm, maar ze wreef haar handen alsof ze ze wilde wassen.
‘Maar heel interessant,’ zei Verin. Zij was de vierde Aes Sedai die de Amyrlin Zetel voor dit werk had uitgekozen. ‘Jammer dat we de dolk niet hebben, zodat de Heling voltooid kon worden. We hebben er vannacht alles aan gedaan, maar hij zal niet lang meer leven. Een paar maanden misschien, op zijn hoogst.’ De drie Aes Sedai waren alleen in de vertrekken van de Amyrlin Zetel. Achter de schietgaten gaf de dageraad de lucht een parelmoeren glans. ‘Maar die maanden heeft hij nu tenminste,’ zei Moiraine scherp. ‘Als de dolk wordt teruggevonden, kan de band nog steeds worden verbroken.’ Als hij gevonden kan worden. Dat is het natuurlijk. ‘De band kan nog steeds worden verbroken,’ stemde Verin in. Ze was een mollige vrouw met een grof gezicht en ondanks haar leeftijdloze Aes Sedai-uiterlijk vertoonden haar bruine haren wat grijs. Alleen daaraan was haar leeftijd te zien, maar voor een Aes Sedai betekende het dat ze inderdaad heel oud was. Haar stem beefde echter niet en paste bij haar gladde wangen. ‘Maar hij is heel lang met de dolk verbonden geweest en daar moeten we rekening mee houden. Hij zal er nog langer mee verbonden blijven, of de dolk nou wel of niet wordt gevonden. Hij kan reeds zo sterk veranderd zijn dat onze Heling hem niet meer volledig kan helpen, hoewel hij anderen nu niet meer zal besmetten. Zo’n klein ding eigenlijk,’ peinsde ze, ‘maar als je hem lang genoeg draagt, zal hij je vergiftigen. En de drager steekt dan nieuwe mensen aan die met hem in contact komen, en die zullen weer anderen besmetten. Zo zullen de verwoestende haat en achterdocht van Shadar Logoth, waarbij iedere man en vrouw zich tegen elkaar keren, opnieuw op de wereld worden losgelaten. Ik vraag me af hoeveel mensen hij kan besmetten in bijvoorbeeld een jaar. Het moet toch mogelijk zijn een redelijke schatting te benaderen.’
Moiraine schonk de Bruine zuster een droge blik. We worden door een nieuw gevaar bedreigd en zij doet net of het een raadsel in een boek is. Licht, de Bruinen staan écht volkomen buiten deze wereld. ‘Dan moeten we de dolk vinden, zuster. Agelmar stuurt mensen uit om te zoeken naar de dieven van de Hoorn en de moordenaars van zijn gezworenen, dezelfden die de dolk namen. Vind de een en je hebt de ander.’
Verin knikte en keek tegelijkertijd bezorgd. ‘Maar wie kan de dolk veilig terugbrengen, zelfs als hij wordt gevonden? Wie hem aanraakt, loopt de kans besmet te worden als hij hem te lang draagt. Misschien in een kist, goed ingepakt en beschermd, maar het zou nog steeds gevaarlijk zijn voor mensen die lang in zijn nabijheid verkeren. Zolang wij de dolk nier kunnen bestuderen, weten we niet zeker hoe goed hij moet worden afgeschermd. Maar jij zag hem, Moiraine, en meer nog. Jij hebt met de dolk afgerekend, in zoverre dat die jongeman de dolk heeft overleefd en de anderen niet heeft aangestoken. Jij moet toch een redelijk idee hebben hoe sterk zijn invloed is.’
‘Er is er één,’ zei Moiraine, ‘die de dolk kan terugbrengen zonder dat het hem schaadt. Eén die we tegen die besmetting hebben afgeschermd, zo goed als het maar kan. Mart Cauton.’ De Amyrlin knikte. ‘Natuurlijk. Hij kan het volbrengen. Als hij lang genoeg leeft. Het Licht alleen weet hoever de dolk weggevoerd zal zijn voordat Agelmars mannen hem vinden, als ze hem vinden. En als de jongen eerder sterft... Wel, als de dolk zo lang vrij is, hebben we andere zorgen.’ Ze wreef vermoeid in haar ogen. ‘Ik geloof dat we ook die Padan Fajin moeten vinden. Waarom is die Duistervriend belangrijk genoeg om zoveel te riskeren voor zijn bevrijding? Het was veel eenvoudiger geweest enkel de Hoorn te stelen. Om in de burcht te komen, was al zo gevaarlijk als een winterstorm in de Zee der Stormen, maar ze liepen dubbel gevaar door die Duistervriend te bevrijden. Als de Lurks hem zo belangrijk vinden,’ – ze zweeg even en Moiraine wist dat ze zich afvroeg of het werkelijk alleen Myrddraal waren die de leiding hadden gehad – ‘dan geldt dat ook voor ons.’
‘Hij moet gevonden worden,’ stemde Moiraine in. Ze hoopte dat niemand in haar stem die klank van dringende haast hoorde. ‘Maar wie de Hoorn vindt, vindt hem ook.’
‘Dat denk ik ook, dochter.’ De Amyrlin hield een hand voor haar mond om een geeuw te onderdrukken. ‘En nu, Verin, als je me wilt verontschuldigen, wil ik iets tegen Moiraine zeggen en dan gaan slapen. Ik denk dat Agelmar erop zal staan vanavond het feest te houden, omdat het gisteravond werd bedorven. Jouw hulp was van grote waarde, dochter. Denk er alsjeblieft aan niemand iets te zeggen over de aard van de jongens verwonding. Er zijn zusters die de Schaduw in hem zouden zien in plaats van iets wat mensen zelf hebben voortgebracht.’
Het was niet nodig de Rode Ajah te noemen. En misschien, dacht Moiraine, zijn de Roden niet meer de enigen waarvoor we beducht moeten zijn.
‘Natuurlijk zal ik niets zeggen, Moeder.’ Verin boog, maar maakte geen aanstalten naar de deur te lopen, ik dacht dat u dit zou willen zien, Moeder.’ Ze trok een aantekenboekje van haar riem, dat gebonden was in zachtbruin leer. ‘Wat op de muren van de kerker geschreven was. Er waren wat vertaalproblemen. Het overgrote deel was het gebruikelijke – smerige vloeken en gebral; Trolloks schijnen weinig anders te kunnen – maar er was één gedeelte dat geschreven was in een beter handschrift. Een geletterde Duistervriend of misschien een Myrddraal. Mogelijk is het slechts uitdagende spotternij, maar het heeft wel de vorm van een vers of een lied, en de klank van een voorspelling. We weten weinig van voorspellingen van de Schaduw, Moeder.’
De Amyrlin aarzelde slechts even voor ze knikte. Voorspellingen van de Schaduw, duistere voorspellingen, hadden net zo goed de ongelukkige eigenschap bewaarheid te worden als die van het Licht. ‘Lees maar voor.’
Verin bladerde het boekje door, schraapte haar keel en begon op kalme, gedragen toon.
‘De Dochter van de Nacht verschijnt opnieuw. Nog immer voert zij de oude strijd.
Zij zoekt haar nieuwe geliefde die dienend zal sterven, maar blijft dienen.
Wie stelt zich teweer tegen haar komst?
De Glanzende Muren knikken.
Bloed voedt bloed.
Bloed roept bloed.
Bloed is, en bloed was, en bloed zal eeuwig zijn.
De man die geleidt staat alleen.
Hij geeft zijn vrienden ten offer.
Twee wegen voor hem, een dood erger dan dood, een leven voor eeuwig.
Welke zal hij kiezen?
Welke zal hij kiezen?
Welke hand beschermt?
Welke hand vernietigt?
Bloed voedt bloed.
Bloed roept bloed.
Bloed is, en bloed was, en bloed zal eeuwig zijn.
Luc trok naar de Dhoembergen. Isam wachtte in de hoge passen.
De jacht is nu open, de Schaduwhonden speuren dodend rond.
Een bleef leven, een vond de dood, maar beiden bestaan.
De Tijd van Verandering is gekomen.
Bloed voedt bloed. Bloed roept bloed.
Bloed is, en bloed was, en bloed zal eeuwig zijn.
De Wakers wachten op de Kop van Toman
Het zaad van de Hamer verzengt de oude boom
De dood zal zaaien, de zomer branden, voor de Grote Heer komt.
De dood zal oogsten, en lichamen verdorren, voor de Grote Heer komt.
Weer vernietigt het zaad het oude kwaad, voor de Grote Heer komt.
Nu komt de Grote Heer.
Nu komt de Grote Heer.
Bloed voedt bloed.
Bloed roept bloed.
Bloed is, en bloed was, en bloed zal eeuwig zijn.
Nu komt de Grote Heer.’
Toen ze zweeg, viel er een lange stilte.
Ten slotte zei de Amyrlin: ‘Wie heeft dit nog meer gezien, dochter? Wie weet hiervan?’
‘Alleen Serafelle, Moeder. Toen we dit hadden overgeschreven, heb ik het de mannen van de muur laten boenen. Zij stelden geen vragen; ze waren maar al te blij dit weg te halen.’ De Amyrlin knikte. ‘Goed. Te veel lieden in de Grenslanden kunnen het Trollokschrift ontcijferen. Geen reden ze nog meer te geven om over te tobben. Ze hebben al meer dan genoeg.’
‘Wat maak je hieruit op?’ vroeg Moiraine aan Verin zonder iets in haar stem te verraden. ‘Denk je dat het een voorspelling is?’ Verin hield haar hoofd scheef en tuurde nadenkend naar haar aantekeningen. ‘Mogelijk. Het heeft dezelfde vorm als enkele bekende duistere voorspellingen. En sommige delen zijn overduidelijk. Toch is het mogelijk alleen spot.’ Ze wees met een vinger een regel aan. ‘Hier staat De Dochter van de Nacht verschijnt opnieuw. Dat kan alleen maar betekenen dat Lanfir weer vrij rondloopt. Of iemand wil ons dat laten geloven.’
‘Dan zouden wij ons echt zorgen moeten maken, dochter,’ zei de Amyrlin Zetel. ‘Als het waar is. Maar de Verzakers zijn nog steeds gekerkerd.’ Ze keek heel even bezorgd naar Moiraine voor ze haar gezicht weer in de plooi had. ‘Zelfs als de zegels verzwakken, zijn de
Verzakers nog steeds gekerkerd.’
Lanfir. In de Oude Taal: Dochter van de Nacht. Nergens was haar ware naam opgetekend, maar zo had zij zichzelf genoemd, in tegenstelling tot de oudere Verzakers, die de namen hadden gekregen van de mensen die ze hadden verraden. Sommigen zeiden dat zij eigenlijk – na Ishamael, de Verrader van Hoop – de machtigste Verzaker was geweest, maar dat zij haar macht verborgen had gehouden. Voor de geleerden was er te weinig uit die tijd overgebleven om daar zeker van te zijn.
‘Met al die opduikende valse Draken is het niet verrassend dat iemand probeert Lanfir erbij te betrekken.’ Moiraines stem was even kalm als haar gezicht, maar inwendig kromp ze ineen. Behalve haar naam stond er één ding over Lanfir vast: voordat ze overging naar de Schaduw, voordat Lews Therin Telamon Ilyena ontmoette, was Lanfir zijn geliefde geweest. Een verwikkeling die we zéker niet kunnen gebruiken.
De Amyrlin Zetel keek peinzend, alsof ze hetzelfde dacht, maar Verin knikte alsof het allemaal slechts woorden waren. ‘Andere namen zijn ook duidelijk, Moeder. Heer Luc is natuurlijk de broer van Tigraine, eertijds de erfdochter van Andor; hij is verdwenen in de Verwording. Maar wie Isam is of wat hij met Luc te maken heeft, weet ik niet.’
‘Mettertijd zullen we achter de feiten komen die we moeten weten,’ zei Moiraine gladjes. ‘Tot nog toe hebben we geen bewijs dat dit een voorspelling is.’ Zij kende de naam. Isam was de zoon van Breyan, de vrouw van Lain Mandragoran. Haar poging om voor haar echtgenoot de troon van Malkier te winnen had de Trollokhorden doen binnenstormen. Breyan en haar zoontje waren verdwenen toen de Trolloks Malkier overspoelden. En Isam was een bloedverwant van Lan. Of is een bloedverwant? Ik moet dit voor hem verborgen houden tot ik weet hoe hij hierop zal reageren. Tot we ver van de Verwording vandaan zijn. Als hij weet dat Isam in leven is... ‘De Wakers wachten op de Kop van Toman,’ ging Verin door. ‘Er zijn nog steeds enkele mensen die zich vastklampen aan het oude geloof dat op een dag de legers zullen terugkomen die Artur Haviksvleugel over de Arythische Oceaan heeft gestuurd, hoewel... na al die tijd...’ Ze snoof afkeurend. ‘De Do Miere A’vron, de Wakers over de Golven, hebben nog steeds een... ik denk dat “gemeenschap” nog de beste omschrijving is... op de Kop van Toman, in Falme. En een van de oude namen voor Artur Haviksvleugel was Hamer van het Licht.’
‘Dochter,’ zei de Amyrlin Zetel, ‘wil je ons heus doen geloven dat de legers van Haviksvleugel, of liever gezegd hun afstammelingen, na duizend jaar zouden terugkeren?’
‘Er gaan geruchten over oorlog op de Vlakte van Almoth en de Kop van Toman,’ zei Moiraine langzaam. ‘En Haviksvleugel stuurde zowel zijn legers als twee zonen. Als zij die tocht in een onbekend land hebben overleefd, kunnen er veel afstammelingen van Haviksvleugel zijn. Of helemaal geen.’
De Amyrlin Zetel keek Moiraine besmuikt aan. Ze wilde duidelijk alleen met Moiraine zijn zodat ze haar kon vragen wat ze bedoelde. Moiraine maakte een kalmerend gebaar en haar oude vriendin grijnsde.
Verin was nog steeds in haar aantekeningen verdiept en merkte niets, ik weet het niet, Moeder. Maar ik betwijfel het. We weten helemaal niets over de landen die Artur Haviksvleugel wilde veroveren. Het is jammer dat het Zeevolk weigert de Arythische Oceaan over te steken. Ze zeggen dat de Eilanden van de Doden aan de andere kant liggen. Ik wilde dat ik wist wat ze daarmee bedoelden, maar die vervloekte Zeevolkse geslotenheid...’ Ze zuchtte en hief nog steeds haar hoofd niet op. ‘Alles wat we hebben is een verwijzing naar “Landen onder de Schaduw, voorbij de ondergaande zon, achter de Arythische Oceaan, waar de Legers van de Nacht heersen”. We hebben geen enkele aanwijzing of de legers van Haviksvleugel groot genoeg waren om die “Legers van de Nacht” te verslaan of zelfs na Haviksvleugels dood zijn blijven bestaan. Toen de Oorlog van de Honderd Jaren begon, was iedereen te druk bezig met het veroveren van een eigen stuk van Haviksvleugels rijk om aandacht aan zijn overzeese legers te besteden. Het lijkt me, Moeder, als hun afstammelingen nog steeds in leven zijn en zij ooit terug hadden willen keren, dat ze nooit zo lang zouden hebben gewacht.’
‘Dus je gelooft dat dit geen voorspelling is, dochter?’
‘En hier: de oude boom,’ zei Verin, verzonken in haar eigen gedachten. ‘Er zijn altijd geruchten geweest – meer niet – dat toen het land Almoth nog bestond, de inwoners een tak van de Avendesora hadden, mogelijk zelfs een levende loot. En de banier van Almoth was “azuur voor de hemel, sabel voor de aarde en de uitdijende Levensboom om ze te verenigen”. Natuurlijk, de Taraboners noemen zich de Boom van de Mensheid en ze beweren af te stammen van heersers en edelen uit de Eeuw der Legenden. En de Domani stellen dat ze afstammen van de mensen die de Levensboom in de Eeuw der Legenden schiepen. Er zijn nog andere mogelijkheden, Moeder, maar u zult opgemerkt hebben dat er minstens drie hun oorsprong op de Vlakte van Almoth en de Kop van Toman zeggen te hebben.’ De stem van de Amyrlin werd bedrieglijk vriendelijk. ‘Kun je een mening geven, dochter? Als Artur Haviksvleugels zaad niét terugkeert, is dit geen voorspelling en maakt het geen rotte vissenkop uit welke oude boom er bedoeld wordt.’
‘Ik kan u alleen vertellen wat ik weet, Moeder,’ zei Verin, opkijkend van haar aantekeningen, ‘en u de beslissing laten. Ik geloof dat de laatste krijgslieden van Artur Haviksvleugel lang geleden overzee zijn gestorven, maar omdat ik dat aanneem, hoeft het nog niet waar te zijn. De Tijd van Verandering duidt natuurlijk op het eind van een Eeuw, en de Grote Heer...’
De Amyrlin gaf een donderende klap op het tafelblad. ‘Ik weet heel goed wie de Grote Heer is, dochter. Ik geloof dat je nu maar moet gaan.’ Ze haalde diep adem en deed zichtbaar moeite haar kalmte terug te vinden. ‘Ga, Verin. Ik wil niet boos op je worden. Ik wil niet vergeten wie ervoor heeft gezorgd dat de keuken ’s nachts wat zoet gebak liet staan toen ik Novice was.’
‘Moeder,’ zei Moiraine, ‘hier staat niets te lezen wat op een voorspelling wijst. Iedereen met een klein beetje verstand en een klein beetje slimheid kon dit opschrijven en niemand heeft ooit beweerd dat Myrddraal niet sluw zijn.’
‘En natuurlijk moet de man die geleidt, Moiraine,’ zei Verin kalm, ‘een van de drie jongemannen zijn die met jou reizen.’ Moiraine staarde haar verbijsterd aan. Zich niet bewust van de wereld? Ik bén een dwaas. Voor ze besefte wat ze deed, had ze naar de kloppende gloed van de Ware Bron gereikt, die steeds in haar klaar lag. De Ene Kracht bruiste door haar heen, vervulde haar, verzachtte de glans van de Kracht rond de Amyrlin Zetel toen die hetzelfde deed. Moiraine had er nooit eerder aan gedacht de Ene Kracht tegen een andere Aes Sedai te gebruiken. We leven in gevaarlijke tijden en de hele wereld staat op het spel, en wat gedaan moet worden, moet worden gedaan. Het moet. O, Verin, waarom moest je je neus in zaken steken die je niet aangaan?
Verin sloot haar boekje en stopte het terug achter haar riem. Vervolgens keek ze beide vrouwen aan. Ze kon de gloed rond hen niet over het hoofd zien, het licht dat werd veroorzaakt door het aanraken van de Ware Bron. Slechts een geoefend geleidster kon de gloed zien, maar een Aes Sedai zou het zeker bij iedere vrouw bespeuren. Er lag een tevreden trek op Verins gezicht, maar ze leek niet te beseffen dat zij de bliksem had laten inslaan. Ze keek slechts als iemand die weer een stukje van een puzzel had gevonden. ‘Ja, dat dacht ik al. Moiraine kon dit niet alleen aan, en wie is er beter dan de vriendin die samen met haar voor zoetigheden naar de keuken beneden sloop?’ Ze knipperde met haar ogen. ‘Vergeef me, Moeder. Dat had ik niet moeten zeggen.’
‘Verin, Verin.’ De Amyrlin schudde verbaasd haar hoofd. ‘Je beschuldigt je zuster – en mij? – van... ik zal het niet eens uitspreken. En jij maakt je zorgen dat je de Amyrlin al te vertrouwelijk bejegent? Je hebt een gat in de boot geboord en maakt je zorgen dat het regent. Overdenk wat je suggereerde, dochter.’
Daar is het te laat voor, Siuan, dacht Moiraine. Als we ons hoofd koel hadden gehouden en niet naar de Bron hadden gereikt, misschien... Maar nu weet ze het zeker. ‘Waarom vertel je ons dit allemaal, Verin?’ zei ze hardop. ‘Als je gelooft in wat je zegt, moet je het de andere zusters vertellen, vooral de Roden.’ Verin zette grote ogen op. ‘Ja. Ja, ik geloof dat dat zou moeten. Daar had ik niet aan gedacht. Maar als ik dat zou doen, dan zou je gesust worden, Moiraine, en u ook, Moeder, en de man zou gestild worden. Niemand heeft ooit de vorderingen op papier beschreven van een man die de Kracht geleidt. Wanneer komt de waanzin precies en hoe overkomt hem dat? Hoe snel groeit het? Kan hij nog steeds doorgaan als zijn lijf wegrot? Hoe lang? Of ik er wel of niet ben om de antwoorden hierop vast te leggen, met deze jongeman, wie hij ook is, zal gebeuren wat er gebeurt, tenzij hij wordt gestild. Het is onbelangrijk. Als hij wordt gadegeslagen en geleid, zouden we tenminste een tijdlang redelijk veilig een verslag kunnen bijhouden. En dan is de Karaethon reeks er nog.’ Ze kaatste hun geschrokken blikken kalmpjes terug, ik veronderstel dat hij de Herrezen Draak ís, Moeder? Ik kan niet geloven dat u dit zou doen – een man die kan geleiden vrij laten rondlopen – tenzij hij de Draak is.’ Zij denkt slechts aan de kennis, dacht Moiraine verbaasd. De vervulling van de vreselijkste voorspelling ter wereld, misschien het einde van de wereld, en zij geeft alleen maar om kennis. Maar desondanks is ze nog steeds gevaarlijk.
‘Wie weten hier nog meer van?’ De stem van de Amyrlin klonk zwakjes, maar nog steeds scherp. ‘Serafelle, neem ik aan. Wie nog meer, Verin?’
‘Niemand, Moeder. Serafelle stelt niet echt belang in kennis die niet reeds in een boek, liefst heel oud, is vastgelegd. Zij gelooft dat her en der tien keer zoveel oude boeken en manuscripten en fragmenten zijn vergeten of vergaan dan wat we in Tar Valon hebben bijeengebracht. Ze is er zeker van dat er genoeg oude kennis is die we slechts moeten vinden om...’
‘Genoeg, zuster,’ zei Moiraine. Ze verbrak haar band met de Ware Bron en voelde even later dat de Amyrlin haar voorbeeld volgde. Het voelde altijd als een verlies wanneer de Kracht wegsijpelde, zoals bloed en leven uit een open wond stromen. Een deel van haar wilde blijven vasthouden, maar in tegenstelling tot sommige zusters had ze zich geoefend om er niet te afhankelijk van te worden. ‘Ga zitten, Verin, en vertel ons wat je weet en hoe je erachter bent gekomen. Laat niets weg.’
Terwijl Verin een stoel nam – met een blik naar de Amyrlin om toestemming te vragen om in haar aanwezigheid te zitten – keek Moiraine haar droevig aan.
‘Het is onwaarschijnlijk,’ begon Verin, ‘dat iemand die de oude verslagen niet grondig bestudeerd heeft, iets zou hebben opgemerkt, behalve dat jullie je enigszins vreemd gedroegen. Vergeef me, Moeder. Het was bijna twintig jaar geleden, tijdens de belegering van Tar Valon, dat ik op mijn eerste aanwijzing stuitte, en dat kwam alleen maar...’
Het Licht helpe me, Verin, maar ik hield van je, vanwege de zoetigheid, en omdat ik bij jou kon uithuilen. Maar ik zal doen wat ik moet doen. Dat moet ik.
Perijn loerde om de hoek naar de verdwijnende rug van de Aes Sedai. Ze rook naar lavendelzeep, hoewel de meesten het zelfs van dichtbij niet zouden hebben geroken. Zodra ze uit zicht was, haastte hij zich naar de deur van de ziekenkamer. Hij had al een keer eerder geprobeerd Mart te bezoeken en die Aes Sedai – hij had haar Leane horen noemen – had z’n hoofd er bijna afgebeten zonder zelfs maar te kijken wie hij was. Hij voelde zich niet op z’n gemak in de nabijheid van een Aes Sedai, vooral niet als die naar zijn ogen begon te kijken.
Hij bleef voor de deur staan. Hij kon nergens in de gang voetstappen horen, ook niet aan de andere kant van de deur, dus ging hij naar binnen en deed de deur zachtjes dicht.
De ziekenkamer was een langgerekt vertrek met witte muren en aan beide kanten lieten de toegangen tot de boogschuttersomloop veel licht naar binnen. Mart lag in een van de smalle bedden langs de muur. Na de vorige avond had Perijn verwacht dat de meeste bedden bezet zouden zijn, maar toen bedacht hij dat de burcht vol Aes Sedai zat. Het enige dat een Aes Sedai niet met Heling kon genezen, was de dood. Voor Perijn bleef de kamer toch naar ziekte ruiken. Perijns gezicht vertrok bij die gedachte. Mart lag stil, zijn ogen waren gesloten en zijn handen lagen roerloos op de deken. Hij zag er uitgeput uit. Niet echt ziek, meer alsof hij drie dagen op het land had gewerkt en nu pas kon uitrusten. Maar hij rook... verkeerd. Het was niet iets waaraan Perijn een naam kon geven. Alleen maar verkeerd. Perijn ging voorzichtig op het bed naast dat van Mart zitten. Hij deed de dingen altijd voorzichtig. Hij was groter dan de meeste mensen en zolang hij zich kon herinneren, was hij groter geweest dan de andere jongens. Hij moest voorzichtig zijn, zodat hij niet iemand per ongeluk verwondde of dingen brak. Het was een tweede natuur voor hem geworden. Hij wilde ook graag dingen overdenken en ze soms met iemand doorpraten. Nu Rhand denkt dat hij een hoge heer is, kan ik niet met hem praten, en Mart heeft voorlopig zeker niet veel te zeggen.
Gisteravond was hij een tuin ingelopen om de dingen te overdenken. Hij schaamde zich er nog steeds een beetje voor. Als hij dat niet had gedaan, was hij in zijn kamer geweest en met Egwene en Mart meegegaan, en had hij misschien kunnen voorkomen dat ze gewond waren geraakt. Maar waarschijnlijk zou hij ook in een van deze bedden zijn beland, net als Mart, of zijn gedood, maar dat veranderde niets aan hoe hij zich voelde. Nou ja, hij was naar de tuin gegaan en het feit dat hij zich zorgen maakte, had niets te maken met de Trollokaanval.
Terwijl hij daar in het donker in de tuin zat, was hij gevonden door een groep dienaressen. Vrouwe Timora van Amalisa’s gevolg was erbij geweest en die had met spoed een dienares weggestuurd. Hij had haar horen zeggen: ‘Zoek Liandrin Sedai! Vlug!’ Ze hadden hem in het oog gehouden alsof ze dachten dat hij als een speelman in een rookwolk zou verdwijnen. Toen was de eerste noodklok gaan luiden en begon iedereen in de burcht rond te hollen. ‘Liandrin,’ mompelde hij nu. ‘Een Rode Ajah. Die jagen alleen maar op mannen die kunnen geleiden. Ze gelooft toch niet dat ik er zo een ben? Wat denk je?’ Mart gaf uiteraard geen antwoord. Perijn wreef spijtig over zijn neus. ‘Nou zit ik al in mezelf te praten. Dat heb ik naast al het andere niet nodig.’
Marts ogen knipperden. ‘Wie...? Perijn? Wat is er gebeurd?’ Zijn ogen gingen niet helemaal open en zijn stem klonk alsof hij nog half in slaap was.
‘Weet je het niet meer, Mart?’
‘Weten?’ Slaperig bewoog Mart een hand naar zijn gezicht en liet hem toen met een zucht weer vallen. Zijn ogen vielen weer half dicht. ‘Weet nog... Egwene. Vroeg me... naar beneden... Fajin zien.’ Hij lachte, maar de lach ging over in een geeuw. ‘Ze vroeg het niet. Zei het me... Weet niet meer wat er gebeurde na...’ Zijn lippen maakten een smakkend geluid en Perijn hoorde de diepe, gelijkmatige ademhaling van de slaap.
Hij sprong op toen zijn oren het geluid van naderende voetstappen opvingen, maar hij kon nergens naartoe. Hij stond nog steeds naast Marts bed toen Leane binnenkwam. Ze bleef staan, zette de handen in haar zij en nam hem langzaam van top tot teen op. Ze was bijna even groot als hij.
‘Nou, jij bent een leuke kerel,’ zei ze zacht maar ferm, ‘bijna leuk genoeg om te wensen dat ik een Groene was. Bijna. Maar als je deze zieke jongen hebt lastig gevallen... Wel, ik heb mijn broers aangepakt die bijna net zo groot waren als jij voordat ik naar de Toren ging. Dus denk maar niet dat die schouders je zullen helpen.’ Perijn schraapte zijn keel. De helft van de tijd had hij geen idee wat vrouwen bedoelden als ze zoiets zeiden. Nee, dan Rhand. Die weet altijd wat hij tegen meisjes moet zeggen. Hij besefte dat hij nijdig keek en onderdrukte het haastig. Hij wilde niet aan Rhand denken en hij wilde zeker geen Aes Sedai op stang jagen, vooral niet eentje die ongeduldig met haar voet begon te tikken. ‘Eh... ik heb hem niet gestoord. Hij slaapt nog steeds. Ziet u?’
‘Inderdaad. Maar goed ook voor jou. Nou, wat doe je hier nog? Ik herinner me dat ik je al een keer weggejaagd heb. Denk maar niet dat ik dat vergeten ben.’
‘Ik wou alleen maar weten hoe het met hem is.’
Ze aarzelde. ‘Hij slaapt, zo is het met hem. En over een paar uur is hij dat bed uit en zul je denken dat er met hem nooit iets mis is geweest.’
Die aarzeling zette zijn haren overeind. Ergens loog ze. Aes Sedai logen nooit, maar ze vertelden niet altijd de waarheid. Hij wist niet zeker wat er gaande was – Liandrin die hem zocht, Leane die tegen hem loog – maar hij vond het tijd aan de Aes Sedai te ontsnappen. Voor Mart kon hij nu niets meer doen.
‘Dank u,’ zei hij. ‘Dan kan ik hem beter laten slapen. Mag ik?’ Hij probeerde langs haar naar de deur te glippen, maar opeens schoten haar handen uit en hield ze zijn hoofd achterover, zodat ze in zijn ogen kon kijken. Er scheen iets door hem heen te gaan, een soort warme golf die vanaf zijn kruin naar zijn tenen stroomde en weer terug. Hij trok zijn hoofd uit haar handen.
‘Je bent zo gezond als een jong wild dier,’ zei ze met getuite lippen. ‘Maar als jij met die ogen bent geboren, ben ik een Witmantel.’
‘Het zijn de enige ogen die ik ooit heb gehad,’ gromde hij. Hij schrok een beetje dat hij op die toon tegen een Aes Sedai sprak. Hij was even verbaasd als zij toen hij haar zacht bij haar armen pakte en opzij tilde. Ze staarden elkaar aan en hij vroeg zich af of zijn ogen even groot van schrik waren als de hare. ‘Mag ik,’ zei hij nogmaals en sloeg toen bijna op de vlucht.
Mijn ogen. Mijn Licbtvervloekte ogen! De ochtendzon ving zijn ogen, die glinsterden als glanzend goud.
Rhand lag in zijn bed te woelen en probeerde een gemakkelijke houding te vinden op de dunne matras. Het zonlicht stroomde door de schietgaten en beschilderde de kale stenen muren. De rest van de nacht had hij niet meer in slaap kunnen komen. Hij wist zeker dat hij nu niet meer kon slapen, hoe vermoeid hij ook was. Het leren wambuis lag op de vloer tussen zijn bed en de muur, maar verder was hij volledig gekleed. Hij droeg zelfs zijn nieuwe laarzen. Zijn zwaard was tegen het bed gezet en zijn boog en pijlkoker stonden in een hoek tegen de ingepakte mantels.
Hij kon het gevoel niet kwijt dat hij de kans die Moiraine hem had geboden, had moeten pakken en meteen had moeten vertrekken. Hij had de hele nacht die drang gehad. Twee keer was hij zo ver gekomen dat hij in de deuropening stond. De gangen waren leeg geweest, op enkele nog laat werkende dienaren na; de kust was vrij geweest. Maar hij moest het weten.
Perijn kwam geeuwend en met gebogen hoofd binnen. Rhand ging overeind zitten. ‘Hoe is het met Egwene? En Mart?’
‘Ze slaapt; dat zeggen ze tenminste. Ze lieten me niet toe in de vrouwenvertrekken, dus heb ik haar niet gezien. Mart is...’ Terwijl hij naar de vloer bleef kijken, viel Perijn plotseling nijdig uit: ‘Als je het zo belangrijk vindt, waarom ben je zelf dan niet gaan kijken? Ik dacht dat je ons niet meer wilde zien. Dat zei je tenminste.’ Hij trok de deur van de kleerkast open en rommelde rond, op zoek naar een schoon hemd.
‘Ik bén naar de ziekenzaal gegaan, Perijn. Er was een Aes Sedai, die lange, die altijd bij de Amyrlin Zetel is. Ze zei dat Mart sliep en dat ik in de weg liep en dat ik een andere keer kon terugkomen. Ze klonk net als baas Tan wanneer die zijn knechten een opdracht geeft. Je weet hoe de molenaar is, altijd maar bezig en je moet het meteen goed doen of anders...’
Perijn gaf geen antwoord. Hij liet alleen zijn mantel op de grond vallen en trok zijn hemd over het hoofd uit.
Rhand bestudeerde de rug van zijn vriend en hij lachte gemaakt. ‘Moet je horen. Weet je wat ze tegen me zei? Die Aes Sedai in de ziekenzaal, bedoel ik. Je weet hoe lang ze is. Net zo lang als veel mannen. Nog een hand groter en ze had me recht in de ogen kunnen kijken. Nou, ze bekeek me van top tot teen en mompelde toen: “Jij bent lang, zeg. Waar was je toen ik zestien was? Of zelfs dertig?” En toen lachte ze alsof het allemaal een grap was. Wat vind je daarvan?’ Perijn had net een schoon hemd aangetrokken en keek hem zijdelings aan. Met zijn afhangende schouders en dikke haardos moest Rhand aan een gewonde beer denken. Een beer die niet begreep waarom hij gewond was. ‘Perijn, ik...’
‘Als je grappen over de Aes Sedai wilt maken,’ onderbrak Perijn hem, ‘is dat jouw zaak, heer.’ Hij propte het hemd in zijn broek, ik besteed weinig tijd aan het uitwisselen van geestigheden – zeg je dat niet zo? – met Aes Sedai. Maar ja, ik ben slechts een lompe smid, heer, en ik mocht eens iemand voor de voeten lopen.’ Hij graaide zijn mantel van de vloer en liep naar de deur.
‘Bloedvuur, Perijn. Het spijt me. Ik was bang en ik dacht in de moeilijkheden te zitten – misschien was dat zo, misschien is het nog steeds zo, ik weet het niet – en ik wilde jou en Mart er niet bij betrekken. Licht, alle vrouwen waren gisteravond naar me op zoek. Ik geloof dat dat een deel van mijn problemen is. En Liandrin... ze...’ Hij gooide zijn handen op. ‘Perijn, geloof me, je wilt er helemaal niets mee te maken hebben.’
Perijn bleef staan, maar keerde zich niet om. Hij keek enkel opzij, zodat Rhand één gouden oog kon zien. ‘Op zoek naar jou? Misschien waren ze naar ons alledrie op zoek.’
‘Nee, ze zochten naar mij. Ik wou dat het niet zo was, maar ik weet wel beter.’
Perijn schudde het hoofd. ‘Liandrin wilde mij, zeker weten. Ik heb het gehoord.’
Rhand fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zou ze...? Het verandert niets. Luister, ik deed mijn mond open en zei iets dat ik niet had moeten zeggen. Ik meende het niet, Perijn. Kun je me nou alsjeblieft wat over Mart vertellen?’
‘Hij slaapt. Leane – dat is die Aes Sedai – zei dat hij over een paar uur opgeknapt zal zijn.’ Hij trok bezorgd de schouders op. ‘Ik denk dat ze loog. Ik weet dat Aes Sedai nooit liegen, tenminste niet zo dat je ze kunt betrappen, maar ze loog of hield iets achter.’ Hij zweeg en keek Rhand schuin aan. ‘Je meende er dus niets van? We gaan hier samen weg? Jij, ik en Mart?’
‘Dat kan ik niet, Perijn. Ik kan je niet zeggen waarom, maar ik moet echt alleen... Perijn, wacht!’
De deur dreunde dicht achter zijn vriend.
Rhand viel terug op zijn bed. ‘Ik kan het je niet vertellen,’ gromde hij. Hij sloeg met zijn vuist tegen de zijkant van het bed. ‘Ik kan het niet. Maar je kunt nu gaan, zei een stem in zijn hoofd. Met Egwene komt bet weer goed en Mart zal binnen een paar uur op de been zijn. Je kunt nu gaan. Voordat Moiraine van mening verandert. Hij wilde net gaan zitten toen een aanhoudend gebons op de deur hem overeind deed springen. Perijn zou niet kloppen. Het bonzen begon opnieuw. ‘Wie is daar?’
Lan beende naar binnen en schopte de deur achter zich dicht. Zoals gewoonlijk droeg hij zijn zwaard over een eenvoudige groene mantel die hem in een bos bijna onzichtbaar maakte. Maar deze keer had hij hoog om zijn linkerarm een dik gouden koord gebonden. De kwasten reikten bijna tot zijn elleboog. In de knoop stak een speld in de vorm van een gouden kraanvogel in de vlucht, het teken van Malkier.
‘De Amyrlin Zetel ontbiedt je, schaapherder. Zo kun je niet gaan. Uit dat hemd, en borstel je haren. Je ziet eruit als een hooimijt.’ Hij rukte de kastdeur open en zocht in de kleren die Rhand had willen achterlaten.
Rhand zat versteend; hij voelde zich alsof iemand met een hamer op zijn hoofd had geslagen. Natuurlijk, dit had hij min of meer verwacht, maar hij was er zeker van geweest dat hij weg zou zijn vóór die oproep. Ze weet het. Licht, ik ben er zeker van. ‘Wat bedoel je, dat ze me ontbiedt? Ik ga weg, Lan. Je had gelijk. Ik ga nu naar de stal, haal mijn paard en vertrek.’
‘Dat had je gisteravond moeten doen.’ De zwaardhand gooide een witzijden hemd op het bed. ‘Niemand weigert een onderhoud met de Amyrlin Zetel, schaapherder. Zelfs de kapiteinheer-gebieder van de Witmantels niet. Pedron Nial zou de hele reis plannen smeden om haar te doden, als hij dat zou kunnen klaarspelen en vluchten, maar hij zou wel komen.’ Hij draaide zich om en hield een mantel met een hoge kraag omhoog. ‘Die kan ermee door.’ Verstrengelde doormakken van zwaar goudborduursel klommen langs beide mouwen omhoog en slingerden zich rond de boord. De kraag vertoonde geborduurde gouden reigers. ‘De kleur is ook goed.’ Iets leek hem te vermaken of tevreden te stellen. ‘Kom op, schaapherder. Trek een ander hemd aan. Schiet op!’
Met tegenzin trok Rhand het grove wollen werkhemd over zijn hoofd. ‘Ik voel me een dwaas,’ mopperde hij. ‘Een zijden hemd! Ik heb nog nooit van m’n leven een zijden hemd gedragen. En ik heb nog nooit zo’n opzichtige mantel gedragen... zelfs niet op een feestdag.’ Licht, als Perijn me hierin ziet... Drakenvuur, na al dat stomme geklets over hoge heren... Als hij me hierin ziet, wil hij nooit meer met me praten.
‘Je kunt niet voor de Amyrlin Zetel staan als een stalknecht, schaapherder. Laat me je laarzen zien. Die kunnen ermee door. Nou, schiet op. Je laat de Amyrlin niet wachten. Doe je zwaard om.’
‘Mijn zwaard!’ Het zijden hemd over zijn hoofd dempte Rhands kreet. Hij trok het hemd snel naar beneden. ‘In de vrouwenvertrekken? Lan, als ik naar een onderhoud met de Amyrlin Zetel ga – de Amyrlin Zetel! – terwijl ik een zwaard draag, zal ze...’
‘Niets doen,’ vulde Lan hem droog aan. ‘Als de Amyrlin bang voor je is – en daar kun je maar beter niet vanuit gaan, omdat die vrouw volgens mij nergens bang voor is – dan zal het niet voor je zwaard zijn. Nou, onthou dit: je knielt als je voor haar geleid wordt. Maar op één knie, denk eraan,’ voegde hij er scherp aan toe. ‘Je bent geen koopman die op valse gewichten is betrapt. Misschien kun je beter even oefenen.’
‘Ik weet hoe het moet, denk ik. Ik heb gezien hoe de gardisten voor koningin Morgase knielden.’
De schaduw van een glimlach gleed over de lippen van de zwaardhand. ‘Ja, doe het maar zoals zij. Dat zal ze wat te denken geven.’ Rhand trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarom zeg je me dit, Lan? Je bent een zwaardhand. Je doet alsof je aan mijn kant staat.’ ik sta aan jouw kant, schaapherder. Een beetje. Genoeg om je wat te helpen.’ Het gezicht van de zwaardhand stond steenhard en door de harde stem klonken zijn bemoedigende woorden vreemd. ‘Die paar oefenlessen die je hebt gehad, kreeg je van mij en ik wil niet dat je daar in het stof ligt te snotteren. Het Rad weeft ons allemaal in het Patroon zoals het wil. Je bent er minder vrij door dan de meeste mensen, maar bij het Licht, je kunt het nog steeds rechtop en fier onder ogen zien. Onthoud wie de Amyrlin Zetel is, schaapherder, en toon haar de verschuldigde eerbied. Maar doe wat ik je zeg en kijk haar recht in de ogen. Nou, sta niet zo te gapen. Doe je hemd goed.’ Rhand sloot zijn mond en stopte het hemd in zijn broek. Onthouden wie ze is? Bloedvuur, wat zou ik er niet voor over hebben om te vergeten wie ze is!
Lan gaf de ene goede raad na de andere, terwijl Rhand de rode mantel omsloeg en zijn zwaard omgespte. Wat hij moest zeggen en tegen wie, en wat hij vooral niet moest zeggen. Hij wist niet of hij het allemaal kon onthouden – het meeste klonk nogal vreemd en was makkelijk te vergeten. Hij was er zeker van dat het juist de dingen zouden zijn die de Aes Sedai boos zouden maken. Als ze dat al niet zijn. Als Moiraine het aan de Amyrlin Zetel heeft verteld, aan wie nog meer?
‘Lan, waarom kan ik er niet vandoor gaan zoals ik had bedacht? Tegen de tijd dat ze weet dat ik niet kom opdagen, kan ik in volle draf al een roede ver buiten de muren zijn.’
‘En ze zou spoorzoekers achter je aan sturen voor je er tweee had afgelegd. Wat de Amyrlin wil, schaapherder, gebeurt.’ Hij verschikte Rhands zwaardgordel zodat de zware gesp in het midden zat. ‘Wat ik doe, is het beste wat ik voor je kan doen. Geloof me maar.’
‘Maar waarom dit allemaal? Wat betekent het? Waarom leg ik mijn hand op mijn hart als de Amyrlin opstaat? Waarom moet ik alles weigeren behalve water? Ik wil niet eens met haar aan tafel! En waarom moet ik dan wat op de vloer gieten en zeggen: “Het land is dorstig.”? En als ze vraagt hoe oud ik ben, waarom moet ik dan zeggen hoelang ik mijn zwaard draag? Ik begrijp nog niet de helft van wat je me verteld hebt.’
‘Drie druppels, schaapherder, niet gieten. Je sprénkelt niet meer dan drie druppels water. Later zul je het begrijpen, zolang je er nú maar aan denkt. Zie het maar als het in ere houden van een traditie. De Amyrlin zal met je doen wat ze moet doen. Als je gelooft dat je daar onderuit kunt komen, dan geloof je ook dat je zoals Len naar de maan kunt vliegen. Je kunt niet ontsnappen, maar misschien kun je je een poosje staande houden, en misschien kun je tenminste je trots behouden. Het Licht brande me; ik verdoe waarschijnlijk m’n tijd, maar ja, wat kan ik beter doen? Sta stil.’ De zwaardhand trok een lang, dik gouden koord met kwasten uit zijn zak en bond het met een ingewikkelde knoop om Rhands linkerarm. In de knoop stak hij een speld van rood email, een adelaar met gespreide vleugels, ik heb dit voor jou laten maken, en nu is een even geschikt moment als later. Dat zal ze wat te denken geven.’ Er was nu geen twijfel mogelijk. De zwaardhand glimlachte.
Rhand keek bezorgd naar de speld. Caldazar. De Rode Adelaar van Manetheren. ‘Een doorn in de voet van de Duistere,’ mompelde hij, ‘en een angel in zijn hand.’ Hij keek naar de zwaardhand. ‘Manetheren is al heel lang dood en vergeten, Lan. Het is nu niet meer dan een naam in een boek. Tweewater is alles wat is overgebleven. Wat ik verder ook mag zijn, ik ben een schaapherder en een boer. Dat is alles.’
‘Wel, het zwaard dat niet gebroken kon worden, werd ten slotte verbrijzeld, schaapherder, maar het bevocht de Schaduw tot het einde. Manhaftig bevochten en dat stijgt boven alle andere regels uit. Wat er ook gebeurt, hou je hoofd hoog en zie het onder ogen. Nou, ben je klaar? De Amyrlin Zetel wacht.’
Met een kille knoop in zijn buik volgde Rhand de zwaardhand de gang in.