15 Verwantslachter

Door de manier waarop die vreemde, vage heuvels op Rhand af leken te komen als hij er recht naar keek, ging hij zich duizelig voelen, tenzij hij zich in de leegte hulde. Soms kroop de leegheid onbewust omhoog, maar hij vermeed het als de dood. Beter duizelig dan de leegte te delen met dat afschuwelijke licht. Het was veel beter in het vage land rond te staren. Toch probeerde hij niet in de verte te kijken, tenzij iets recht voor hem lag.

Hurin staarde voor zich uit en schonk alle aandacht aan het ruiken van het spoor, alsof hij het land waar het spoor doorheen liep, probeerde te negeren. Op momenten dat de snuiver wel zag wat er om hem heen lag, schrok hij op en veegde zijn handen aan zijn jas af. Hij stak dan met glazige ogen als een hond zijn neus naar voren en sloot al het andere buiten. Loial zat in elkaar gedoken in het zadel en keek fronsend rond terwijl zijn oren verontrust bewogen. Hij mompelde voortdurend in zichzelf.

Opnieuw reden ze over zwartgeblakerde landen. Zelfs de grond knarste onder de paardenhoeven alsof die was verzengd. De verbrande plekken, soms wel een span wijd, soms slechts een paar honderd pas, liepen allemaal van oost naar west, zo recht als de vlucht van een pijl. Tweemaal zag Rhand het eind van een verbrand gedeelte, eenmaal toen ze eroverheen reden, eenmaal toen ze erlangs reden; ze liepen uit in een punt. Tenminste, die plekken waren zo, maar hij vermoedde dat ze allemaal hetzelfde waren.

Thuis in Emondsveld had hij een keer toegekeken hoe Wallie Eldin een boerenwagen voor Zonnedag versierde. De tafereeltjes en de krullen schilderde Wallie in vrolijke kleuren. Voor de rand zette Wallie de punt van zijn kwast licht tegen de wagen en maakte een dunne lijn die dikker werd door kracht te zetten en dan dunner door kracht te verminderen. Zo zag het land eruit: alsof iemand er met een monsterachtige vuurkwast over had gestreken.

Waar het vuur was geweest, groeide niets, hoewel sommige brandplekken nog het gevoel van een begin gaven. Er zweefde geen enkel roetdeeltje rond, zelfs niet het allerkleinste als hij zich bukte om een zwarte tak af te breken en eraan te ruiken. Oud, maar toch had niets het land weer opgeëist. Zwart ging over in groen en groen in zwart, langs messcherpe lijnen.

Op een eigen manier lag het overige land er even doods bij als de brandplekken, hoewel daar gras op de grond groeide en er bladeren aan de bomen zaten. Alles zag er verbleekt uit, als kleren die te vaak waren gewassen en te lang in de zon hadden gelegen. Er waren geen vogels of dieren. Rhand zag en hoorde ze tenminste niet. Er kringelde geen enkele havik in de lucht, er blaften geen jagende vossen, er floten geen vogels. Er ruiste niets in het gras, niets streek op een boomtak neer. Er was geen bij, geen vlinder. Verschillende keren staken ze een ondiep stroompje over, maar vroeger had het water hier een diepe geul gegraven met steile oevers, waardoor de paarden omlaag en aan de andere kant weer omhoog moesten klauteren. Het water was helder, behalve waar de hoeven modder opwierpen, maar er kronkelde geen visje of kikkervisje in de waterrimpels rond, geen enkel waterspinnetje danste over het oppervlak, er zweefde geen enkele webvleugel.

Het water was te drinken en dat was maar goed ook, aangezien hun waterflessen niet onuitputtelijk waren. Rhand proefde als eerste en liet Loial en Hurin wachten om te zien of er iets met hem gebeurde voordat hij ze liet drinken. Het was zijn schuld dat ze hier waren; hij was verantwoordelijk. Het water was koel en nat, maar dat was dan ook het enige. Net gekookt water, het smaakte nergens naar. Loial vertrok zijn gezicht en de paarden hielden er ook niet van; ze schudden de hoofden en dronken met tegenzin. Er was een teken van leven. Rhand dacht tenminste dat het zoiets moest zijn. Tweemaal zag hij een nevelige streep langs de hemel kruipen, alsof een wolk een lijn trok. De strepen leken te recht om natuurlijk te zijn, maar hij kon zich niet voorstellen wie ze trok. Hij vertelde het maar niet tegen de anderen. Misschien zagen zij de strepen niet. Hurin had slechts aandacht voor het spoor en Loial was in zichzelf teruggetrokken. Ze zeiden in ieder geval helemaal niets over die strepen.

Toen ze de halve ochtend hadden gereden, liet Loial zich opeens zonder iets te zeggen met een zwaai van zijn enorme paard glijden en liep naar een bosje reuzenborstels. Op nog geen pas van de grond spleten de stammen zich stijf en recht tot vele dikke takken. Bovenaan liepen ze nog verder uit tot een bladerkroon waaraan ze hun naam ontleenden.

Rhand hield Rood in en wilde vragen wat Loial ging doen, maar iets aan zijn manier van doen – alsof de Ogier er zelf niet zeker van was – bracht hem tot zwijgen. Na strak naar de boom te hebben gekeken, zette Loial zijn handen tegen de stam en begon zachtjes en diep brommend te zingen.

Rhand had de boomzang van de Ogier eenmaal gehoord, toen Loial een stervende boom had toegezongen en weer tot leven had gewekt. Hij had gehoord van zanghout, dat door de boomzang uit bomen werd gehaald. Het talent was echter aan het verdwijnen, had Loial verteld. Er waren momenteel nog maar zo weinig boomzangers dat het zanghout nog meer gezocht en gekoesterd werd. Toen hij de Ogier eerder had horen zingen, leek het of de aarde zelf aan het zingen was, maar nu mompelde de Ogier zijn lied haast bedeesd en het land kaatste het fluisterend terug.

Het leek pure zang, muziek zonder woorden, of liever woorden die Rhand niet kon onderscheiden. Als er woorden in zaten, gingen ze op in de muziek, zoals water in een rivier stroomt. Hurin snakte naar adem en staarde.

Rhand wist niet wat Loial deed of hoe hij dat deed. Het lied klonk heel zacht, maar hij werd er bijna door betoverd; het lied vulde zijn geest haast net zoals de leegte dat deed. Loial streek met zijn handen langs de stam, streelde zowel met zijn stem als met zijn vingers. De stam leek nu op de een of andere wijze gladder, alsof de streling hem vorm gaf. Rhand knipperde met zijn ogen. Hij wist zeker dat het stuk waar Loial mee bezig was, precies hetzelfde was geweest als de andere takken in de top, maar nu liep de stam rond uit in een punt, net boven het hoofd van de Ogier. Rhand deed zijn mond open, maar het lied bracht hem tot zwijgen. Het lied klonk hem vertrouwd en bekend in de oren.

Opeens kwam Loials stem tot een hoogtepunt. Het klonk bijna als een dankend loflied tot het eindigde en verstierf zoals een briesje ging liggen.

‘Bloedvuur,’ hijgde Hurin. Hij leek verbijsterd. ‘Bloedvuur, zoiets heb ik nog nooit eerder gehoord... Bloedvuur.’

In zijn handen hield Loial een gladde, geschaafde staf, even lang als hij was en even dik als Rhands onderarm. Waar de stam van de reuzenborstel had gezeten, schoot nu een kleine nieuwe loot op. Rhand haalde diep adem. Altijd iets nieuws, altijd iets wat ik niet verwacht en soms is het niet afschuwelijk.

Hij zag Loial weer opstijgen en zijn staf dwars voor zich op het zadel houden. Waarom had de Ogier eigenlijk nog een wandelstaf nodig, vroeg hij zich af. Toen zag hij de dikke stok, zag hoe groot die was – passend bij de Ogier – en hoe Loial ermee omging. ‘Een vechtstok,’ zei hij verrast, ik wist niet dat Ogier wapens droegen, Loial.’

‘Gewoonlijk doen we dat ook niet,’ antwoordde de Ogier bijna kortaf. ‘Gewoonlijk. De prijs is altijd te hoog geweest.’ Hij hief de dikke vechtstok op en zijn neus vertrok van afkeer. ‘Ouder Haman zou zeker zeggen dat ik een lange steel aan mijn bijl heb, maar ik ben niet zomaar ondoordacht of overijld, Rhand. Deze plek...’ Hij huiverde en zijn oren bewogen.

‘We vinden de weg gauw terug,’ zei Rhand en probeerde zeker te klinken.

Loial praatte door alsof hij hem niet had gehoord. ‘Alles is... verbonden, Rhand. Of het leeft of niet, of het denkt of niet, het is een deel van het geheel en het geheel heeft een... gevoel. Ik kan het net zo slecht verklaren als ik kan uitleggen wat geluk is, maar... Rhand, dit land was blij dat er een wapen van werd gemaakt. Blij!’

‘Het Licht schijne op ons,’ fluisterde Hurin zenuwachtig, ‘en de hand van de Schepper beschutte ons. Al gaan wij naar de laatste omarming van de moeder, moge het Licht ons pad verlichten.’ Hij bleef de geloofsverklaring herhalen alsof die een beschermende toverspreuk bevatte.

Rhand weerstond de aandrang rond te kijken en hij wilde al helemaal niet opkijken. Nog één zo’n rookstreep hoog aan de hemel en Hurin en Loial zouden volledig instorten. ‘Er is hier niets wat ons kwaad kan doen,’ zei hij ferm. ‘We zullen goed de wacht houden en ervoor zorgen dat niets ons iets doet.’

Hij wilde zichzelf uitlachen, zo zeker als hij klonk. Hij wist niets zeker. Maar toen hij de anderen aankeek – Loial met zijn treurige toefjesoren en Hurin die nergens naar probeerde te kijken – wist hij dat minstens een van hen zeker moest lijken, anders zouden angst en onzekerheid hen doen instorten. Het Rad weeft wat het Rad wil. Hij onderdrukte die gedachte. Dit heeft niets te maken met het Rad, niets te maken met ta’veren, Aes Sedai of de Draak. Zo is het gewoon, dat is alles.

‘Loial, ben je hier klaar?’ De Ogier knikte en wreef spijtig over zijn vechtstok. Rhand wendde zich tot Hurin. ‘Heb je het spoor nog?’

‘Dat heb ik, heer Rhand. Dat heb ik.’

‘Laten we het dan gaan volgen. Als we Fajin en de Duistervrienden eenmaal hebben gevonden, nou, dan komen we als helden thuis, met de dolk voor Mart en de Hoorn van Valere. Ga ons voor, Hurin.’ Helden ? Ik zou het al mooi vinden als we hier levend vandaan kwamen.

‘Ik heb een hekel aan deze plek,’ verkondigde de Ogier vlak. Hij hield de vechtstok vast alsof hij verwachtte hem gauw te moeten gebruiken.

‘Dan is het maar goed dat we niet van plan zijn hier te blijven, hè?’ zei Rhand. Hurin lachte blaffend alsof hij een grapje had gemaakt, maar Loial keek hem effen aan. ‘Maar goed dat we dat niet doen, Rhand.’

Toen ze zuidwaarts reden, kon hij echter zien dat zijn terloopse opmerking over gauw naar huis gaan beiden wat had opgekikkerd. Hurin zat wat rechter in zijn zadel en Loials oren leken niet meer zo verwelkt. Het was niet de tijd en de plaats hun te laten weten dat hij net zo bang was als zij, dus hield hij het voor zich en bevocht zijn angst alleen.

Hurin behield zijn goede humeur de rest van de morgen, al mompelend: ‘Maar goed dat we niet willen blijven.’ Dan giechelde hij naar Rhand, die de neiging kreeg hem te zeggen zijn mond te houden. Tegen de middag werd de snuiver echter stil en schudde hij bezorgd zijn hoofd en Rhand besefte dat hij terugverlangde naar de woorden en het gelach van die ochtend, is er iets mis met het spoor, Hurin?’ vroeg hij. De snuiver schokschouderde en keek bezorgd. ‘Ja, heer Rhand, maar tegelijk ook nee, zou u kunnen zeggen.’

‘Het is het een of het ander. Ben je het spoor kwijt? Het is geen schande als dat zo is. Je zei vanaf het begin dat het een zwak spoor was. Als we de Duistervrienden niet kunnen vinden, zoeken we een andere Steen en gaan op die manier terug. ‘Licht, alles liever dan dat.’ Rhand hield zijn gezicht effen. ‘Wanneer Duistervrienden hier komen en gaan, kunnen wij dat ook.’

‘O, ik ben het niet kwijt, heer Rhand. Ik kan de stank nog opvangen. Dat is het niet. Alleen... Het is...’ Met een grimas barstte Hurin los. ‘Het is net of ik me het spoor herinner, heer Rhand, in plaats van dat ik het ruik. Maar dat doe ik niet. Er zijn voortdurend tientallen sporen die het onze kruisen, honderden, alle soorten van geweld, sommige ervan bijna vers, slechts verbleekt, net als al het andere. Vanmorgen, vlak nadat we het dal verlieten, zou ik hebben gezworen dat daar, recht onder onze voeten, nog maar korte tijd geleden honderden slachtoffers lagen, maar er waren helemaal geen lijken en behalve onze eigen hoefafdrukken was er geen spoortje op het gras te vinden. Zoiets kan niet gebeuren zonder dat de grond omgewoeld en vol bloed is, maar er was geen spoortje te zien. Zo is het hier overal, mijn heer. Maar ik volg nog steeds ons spoor, heus. Deze plek geeft me alleen de zenuwen. Dat is het. Dat moet het zijn.’ Rhand wierp een blik op Loial. De Ogier kwam geregeld met de vreemdste feiten aan, maar hij leek net zo in de war als Hurin. Rhand liet meer zekerheid in zijn stem doorklinken dan hij eigenlijk voelde. ‘Ik weet dat je je best doet, Hurin. We zijn allemaal op van de zenuwen. Volg het spoor gewoon zo goed je kunt en dan vinden we ze wel.’

‘Inderdaad, heer Rhand.’ Hurin spoorde met zijn laarzen zijn paard aan. ‘Inderdaad.’

Maar tegen het vallen van de avond hadden ze nog steeds geen Duistervriend gezien en Hurin zei dat het spoor zwakker was dan die ochtend. De snuiver bleef in zichzelf over ‘herinneren’ mompelen. Er was geen teken geweest. Echt geen enkel. Rhand was niet zo’n goede spoorzoeker als Uno, maar van iedere jongen in Tweewater werd verwacht dat hij goed genoeg was om een verdwaald schaap of een sappig konijntje te kunnen vangen. Hij had niets gezien. Het was net of geen enkel levend wezen het land ooit had verstoord. Er had iets moeten zijn als de Duistervrienden op hen voorlagen. Hurin bleef echter het spoor volgen dat hij zei te ruiken. Toen de zon de horizon raakte, sloegen ze een kamp op in een bosje dat niet door het vuur was aangetast. Ze aten wat uit hun zadeltassen; platbrood en gedroogd vlees, dat ze met het smakeloze water wegspoelden. Nauwelijks een voedzame maaltijd, taai en verre van smakelijk. Rhand dacht dat ze genoeg hadden voor een week. Daarna... Hurin at langzaam, vastbesloten, maar Loial slokte zijn maal weg met een grimas en maakte het zich met zijn pijp gemakkelijk, zijn grote vechtstok bij de hand. Rhand hield hun vuur klein en goed verborgen tussen de bomen. Fajin, zijn Duistervrienden en de Trolloks waren misschien zo dichtbij dat ze het vuur konden zien, ondanks Hurins zorgen over hun vreemde spoor. Hij vond het vreemd dat hij over hen was gaan denken als Fajins Duistervrienden en Trolloks. Fajin was slechts een gek. Waarom hebben ze hem dan bevrijd? Fajin had deel uitgemaakt van het plan van de Duistere om hem te vinden. Misschien had het daarmee te maken. Waarom gaat hij er dan vandoor en maakt hij geen jacht op mij? En wat heeft die Schim gedood? Wat is er gebeurd in die kamer vol vliegen ? En die ogen die me in Fal Dara beloerden. En die wind die me ving, me als een kever in hars vasthield. Nee. Nee, Ba’alzamon moet wel dood zijn. De Aes Sedai geloofden dat niet. Moiraine geloofde het niet, en de Amyrlin evenmin. Koppig weigerde hij er verder over na te denken. Het enige waar hij nu aan moest denken, was die dolk voor Mart vinden. Fajin vinden, en de Hoorn. Het is nooit voorbij, Altor!

De stem leek als een lichte bries ergens in zijn hoofd te fluisteren, een dun ijzig gemompel dat zich diep in zijn geest boorde. Hij had bijna de leegte gezocht om eraan te ontsnappen, maar toen bedacht hij wat daar op hem wachtte en onderdrukte hij dat verlangen. In het halve schemerduister oefende hij de zwaardvormen op de manier die Lan hem had bijgebracht, maar zonder de leegte. Scheiden van zijde, Honingvogel kust de honingroos en Reiger wadend in het riet voor zijn evenwicht. Hij ging helemaal op in de snelle, zekere bewegingen en vergat een tijdlang waar hij was. Hij bleef oefenen tot hij helemaal bezweet was. Maar na afloop kwam het allemaal weer terug. Er was niets veranderd. Het was niet koud, maar hij huiverde en trok zijn mantel om zich heen toen hij bij het vuur neerhurkte. De anderen zagen in welke stemming hij verkeerde en aten snel en stil. Niemand maakte bezwaar toen hij zand over de laatste flakkerende vlammetjes schopte.

Rhand nam zelf de eerste wacht. Hij liep met zijn boog langs de rand van het bosje en speelde soms wat met zijn zwaard in de schede. De kille maan was bijna vol en stond hoog in de zwarte hemel en de nacht was even stil als de dag was geweest, en even leeg. Leeg was het goede woord. Het land was even leeg als een stoffige melkkan. Je kon moeilijk geloven dat er in deze hele wereld ergens leven was, afgezien van hen drieën. Het viel zelfs amper te geloven dat er ook Duistervrienden waren, ergens voor hen uit.

Om zich wat behaaglijker te voelen, ontrolde hij de mantel van Thom Merrilin en zette de harp en fluit in hun hardleren kistjes op de bonte lapjes. Hij nam de zilvergouden fluit eruit en dacht terug aan de lessen van de speelman, terwijl hij spelend zijn vingers erlangs bewoog en er enkele noten aan ontlokte. De wind in de wilg. Zachtjes, zodat hij de anderen niet zou wekken. Hoe zacht ook, het droeve geluid was te luid voor die plek, te echt. Met een zucht legde hij de fluit terug en rolde alles weer op.

Hij hield tot diep in de nacht de wacht en liet de anderen slapen. Hij wist niet hoe ver de nacht was verstreken toen hij opeens merkte dat er mist opkwam. De mist lag dicht en dik bij de grond en maakte van Hurin en Loial onduidelijke hoopjes die boven de wolken uitstaken. Daarboven was het wat ijler, maar het omringende land werd geheel versluierd en verborgen, op een nabije boom na. De maan leek achter verbleekte zijde te staan. Er kon nu van alles ongezien op hen afkomen. Hij raakte zijn zwaard aan.

‘Zwaarden helpen niet tegen mij, Lews Therin. Dat zou jij toch moeten weten.’

De mist wervelde rond Rhands voeten toen hij zich omdraaide, het zwaard in zijn handen, de reigerkling vlak voor zijn gezicht. De leegte sprong in hem op; voor het eerst merkte hij het besmette licht van saidin amper op.

Een schaduwgestalte met een grote staf kwam door de mist naderbij. Daarachter, alsof de schaduw van de schim enorm was, verduisterde de mist tot die zwarter was dan de nacht. Rhand kreeg kippenvel van de naderende gestalte, tot die overging in de vorm van een man, gekleed in het zwart, met zwarte handschoenen en een zwart masker voor het gezicht en gevolgd door de schaduw. Zijn staf was eveneens zwart, alsof het hout was verkoold, maar toch glad en glanzend als water in maanlicht. Heel even gloeiden de ooggaten in het masker, alsof er eigenlijk vuren achter zaten en geen ogen, maar Rhand wist wie het was.

‘Ba’alzamon,’ hijgde hij. ‘Dit is een droom. Dat kan niet anders. Ik ben in slaap gevallen en...’

Ba’alzamon lachte als het geloei van een open oven. ‘Je probeert altijd te ontkennen wat is, Lews Therin. Als ik mijn hand uitstrek, kan ik je aanraken, Verwantslachter. Ik kan je altijd aanraken. Altijd en overal.’

‘Ik ben de Draak niet! Mijn naam is Rhand Al...’ Rhand klemde zijn tanden op elkaar om zich in te houden.

‘O, ik ken de naam die je nu gebruikt, Lews Therin. Ik ken elke naam die je eeuw na eeuw hebt gebruikt, zelfs allang voordat je de Verwantslachter werd.’ De stem van Ba’alzamon klonk steeds feller; soms vlamden de vuren in zijn ogen zo hoog op dat Rhand door de openingen in het zijden masker kon kijken en een eindeloze vlammenzee zag. ‘Ik ken je. Ik ken je bloed en je afstamming vanaf nu tot aan het eerste sprankje leven dat ooit bestond, helemaal tot aan het Eerste Ogenblik. Je kunt je nooit voor me verbergen! Nooit! Wij zijn even hecht verbonden als twee kanten van dezelfde munt. Gewone mensen kunnen zich verstoppen in het uitgestrekte web van het Patroon, maar een ta’veren valt op als een vuurbaken op een heuvel. En jij, jij valt zo op alsof er tienduizend glinsterende pijlen in de hemel naar je wijzen! Je bent van mij en altijd binnen mijn bereik!’

‘Vader van de Leugen!’ kon Rhand nog net uitbrengen. Ondanks de leegte leek zijn tong vast te plakken aan zijn gehemelte. Licht, alsjeblieft, laat het een droom zijn. De gedachte kriebelde buiten de leegte. Zelfs zo’n droom die geen droom is. Hij kan niet echt vlak voor me staan. De Duistere is verzegeld in Shayol Ghul, verzegeld van de Schepper op het ogenblik van de Schepping... Hij kende de waarheid, dus hielp dat niet echt. ‘Jij hebt de juiste naam! Als je mij zo gemakkelijk kunt grijpen, waarom heb je dat dan nog niet gedaan? Omdat je het niet kunt. Ik wandel in het Licht en je kunt me niet aanraken.’

Ba’alzamon leunde op zijn staf en keek even naar Rhand. Toen bewoog hij zich naar Loial en Hurin en tuurde op ze neer. De enorme schaduw bewoog met hem mee. Hij verstoorde de mist niet, zag Rhand – hij bewoog, de staf zwaaide mee, maar de grijze mist wervelde en warrelde niet rond zijn voeten zoals bij Rhand. Dat sterkte hem. Misschien was Ba’alzamon niet écht hier. Misschien was het een droom.

‘Jij vindt vreemde volgelingen,’ peinsde Ba’alzamon. ‘Heb je altijd gedaan. Deze twee. Het meisje dat probeert over je te waken. Een armzalige lijfwacht, Verwantslachter. Al kon ze een heel leven groeien, ze zal toch nooit zo sterk worden dat jij je achter haar kunt verschuilen.’

Meisje? Wie? Moiraine is zeker geen meisje. ‘Ik weet niet waar je het over hebt, Vader van de Leugen. Je liegt en liegt en zelfs als je de waarheid spreekt, verwring je die tot een leugen.’ is dat zo, Lews Therin? Jij weet wat je bent, wie je bent. Ik heb het je gezegd. Net als die vrouwen van Tar Valon.’ Rhand bewoog en Ba’alzamon uitte een lach als een lichte donderslag. ‘Ze denken dat ze veilig in hun Witte Toren zitten, maar zelfs onder hen zijn mijn volgelingen te vinden. De Aes Sedai die Moiraine heet, heeft je verteld wie je bent, nietwaar? Heeft zij gelogen? Of hoort ze bij mij? De Witte Toren wil jou als een hond aan de riem leggen. Lieg ik? Lieg ik als ik zeg dat je de Hoorn van Valere zoekt?’ Weer lachte hij en ondanks de rust van de leegte wilde Rhand zijn oren dichtstoppen. ‘Soms strijden oude vijanden zo lang dat ze bondgenoten worden zonder dat ooit te beseffen. Ieder denkt de ander te treffen, maar ze zijn zo nauw met elkaar verbonden dat ze zichzelf slaan.’ ik ben niet met je verbonden,’ zei Rhand. ‘Ik wijs je af.’

‘Duizenden lijnen binden jou aan mij, Verwantslachter, en elke lijn is fijner dan zijde en sterker dan staal. De Tijd heeft duizenden koorden tussen ons geweven. De strijd die wij hebben gestreden – herinner jij je er nog iets van? Heb jij ook maar het flauwste vermoeden dat we eerder hebben gestreden? Dat we talloze veldslagen hebben geleverd vanaf het begin van de Tijd? Ik weet veel dat jij niet weet! Die strijd zal weldra eindigen. De Laatste Dag komt dichterbij. De laatste, Lews Therin. Denk je echt dat je die kunt ontlopen? Armzalige bevende worm. Jij zult me dienen of sterven! En deze keer zal de kring niet nog eens met je dood beginnen. Het graf behoort aan de Grote Heer van het Duister. Deze keer zul je als je sterft, volledig en volkomen vernietigd worden. Deze keer zal het Rad worden gebroken, wat je ook doet, en de wereld zal in een nieuwe vorm worden gegoten. Dien mij! Dien Shai’tan of word voor altijd vernietigd!’ Bij het noemen van die naam leek de lucht dik te worden. De duisternis achter Ba’alzamon zwol op, groeide en dreigde alles op te slokken. Rhand voelde hoe het hem omhulde, kouder dan ijs en tegelijk heter dan gloeiende kool, zwarter dan de dood. Hij werd meegezogen in de diepte die de wereld overmeesterde. Hij greep zijn zwaardgevest zo stevig beet dat zijn knokkels pijn deden. ‘Ik wijs je af en ik wijs je macht af. Ik wandel in het Licht. Het Licht behoedt ons en wij schuilen in de hand van de Schepper.’ Hij knipperde met zijn ogen. Ba’alzamon stond er nog steeds en de enorme duisternis hing nog achter hem, maar het leek net of al het andere een droombeeld was geweest. ‘Wil je mijn gezicht zien?’ Een fluistering.

Rhand slikte. ‘Nee.’

‘Zou je moeten doen.’ Een gehandschoende hand ging naar het zwarte masker. ‘Nee!’

Het masker viel weg. Het was een mannengezicht, afschuwelijk verbrand. Maar toch zag de huid er tussen de zwartgerande, rode strepen gezond en glad uit. Donkere ogen staarden Rhand aan; wrede lippen glimlachten met een flits van witte tanden. ‘Kijk naar mij, Verwantslachter, en zie het honderdste deel van je eigen lot.’ Heel even werden ogen en mond doorgangen naar eindeloze grotten van vuur. ‘Dit kan onbeheerste Kracht doen, zelfs met mij. Maar ik genees, Lews Therin. Ik ken de paden naar een grotere macht, die jou zal verteren als een mot in een oven.’

‘Ik raak het niet aan!’ Rhand voelde de leegte om zich heen, voelde saidin. ‘Ik niet.’

‘Je kunt jezelf niet tegenhouden.’

‘Laat – me – met – rust!’

‘Macht.’ Ba’alzamons stem werd zacht en suggestief. ‘Je kunt weer macht bezitten, Lews Therin. Je bent ermee verbonden, nu, op dit moment. Ik weet het. Ik kan het zien. Voel, Lews Therin Verwantslachter! Voel de gloed in je. Voel de macht die de jouwe is. Steek enkel je hand uit. Maar de Schaduw zit ertussen. Waanzin en dood. Je hoeft niet te sterven, Lews Therin, nooit meer.’

‘Nee,’ zei Rhand, maar de stem ging verder en boorde dieper. ‘Ik kan je leren hoe je die macht kunt beheersen, zodat hij je niet vernietigt. Er is niemand anders meer in leven die het jou kan leren. De Grote Heer van het Duister kan je tegen de waanzin beschermen. De macht kan jou behoren en je kunt eeuwig leven. Eeuwig! Jouw enige wederdienst is te dienen. Alleen maar dienen. Eenvoudige woorden – ik ben de uwe, Grote Heer – en de macht zal de jouwe zijn. Een macht die sterker is dan alles waar die vrouwen van Tar Valon over dromen, en eeuwig leven. Alleen als je jezelf aanbiedt en dient.’ Rhand likte zijn lippen. Niet krankzinnig worden. Niet sterven. ‘Nooit! Ik wandel in het Licht,’ kraste hij schor, ‘en je zult me nooit kunnen aanraken!’

‘Aanraken? Jou, Lews Therin? Jou raken? Ik kan je verteren! Voel dit en weet, zoals ik het weet!’

Die zwarte ogen en die mond werden weer laaiende vuren die opsprongen en groeiden tot ze feller vlamden dan een zomerzon. Ze

groeiden en opeens gloeide Rhands zwaard alsof het net uit een smidsvuur kwam. Hij schreeuwde het uit toen het gevest zijn handen brandde, krijste en liet het zwaard vallen. De mist vatte vlam, vlammen die opsprongen, vlammen die alles verteerden. Gillend sloeg Rhand tegen zijn kleren terwijl ze rookten en schroeiden en tot as vervielen, sloeg met handen die zwart werden en verschrompelden toen zijn naakte huid in de vlammen barstte en schilferde. Hij krijste. Pijn sloeg tegen zijn leegte en hij trachtte zich dieper in de leegte te verschuilen. Daar hing de gloed, het bevuilde licht, net buiten zicht. Bijna dol van pijn reikte hij naar saidin, gaf er niet om wat het was, en probeerde die om zich heen te wikkelen, probeerde zich af te schermen tegen de brand en de pijn. Even plotseling als de vlammen waren opgesprongen, waren ze verdwenen. Rhand staarde verwonderd naar zijn hand, die uit de rode mouw van zijn jas stak. Er was nog geen schroeivlekje op de wol te vinden. Ik heb het me allemaal verbeeld. Verbeten keek hij rond. Ba’alzamon was verdwenen. Hurin bewoog in zijn slaap; de snuiver en Loial waren nog steeds gewoon twee hoopjes in de lage mist. Ik heb het me verbeeld.

Voordat de opluchting hem overweldigde, vlijmde er pijn door zijn rechterhand. Hij draaide hem om en keek. Dwars over zijn palm was een reiger ingebrand. De reiger van het gevest, venijnig en rood. Even keurig getekend alsof een vaardig kunstenaar dat had gedaan. Hij tastte in zijn jaszak naar een doek en wikkelde die om zijn hand. De hand begon nu te kloppen. De leegte zou nuttig kunnen zijn – in de leegte was hij zich bewust van de pijn, maar hij had niets gevoeld – maar hij schoof de gedachte terzijde. Hij had nu tweemaal onwetend – en eenmaal opzettelijk, dat kon hij niet vergeten – geprobeerd de Ene Kracht te geleiden terwijl hij in de leegte verkeerde. Daarmee wilde Ba’alzamon hem verlokken. Daarmee wilden Moiraine en de Amyrlin Zetel hem sturen. Hij wilde het niet.

Загрузка...