39 Vlucht uit de Witte Toren

Egwene en Elayne bogen even het hoofd voor iedere groep die ze tegenkwamen terwijl ze zich een weg door de Toren zochten. Het was maar goed dat er vandaag zoveel vrouwen van buiten de Toren waren, dacht Egwene. Zoveel dat niet iedereen door een zuster of Aanvaarde persoonlijk kon worden begeleid. Alleen of in kleine groepjes, rijk uitgedost of armoedig, in kleding uit diverse landen, sommigen nog steeds bestoft van hun reis naar Tar Valon, zaten ze rustig te wachten tot ze hun vragen aan de Aes Sedai mochten stellen of hun verzoek mochten indienen en in tussentijd bemoeiden ze zich met niemand. Sommige vrouwen – van adel, kooplieden of de vrouwen van handelaren – werden vergezeld van dienaressen. Er waren zelfs enkele mannen gekomen met schriftelijke verzoeken. Ze stonden alleen, keken onzeker omdat ze in de Witte Toren waren en namen iedereen verontrust op.

Nynaeve liep voorop en keek doelbewust recht voor zich uit. Haar mantel wervelde onder het lopen achter haar aan, alsof ze wist waar ze heen ging. Dat wist ze ook, zolang niemand hen staande zou houden. Alsof ze wist dat ze het recht had erheen te gaan, wat natuurlijk iets heel anders was. Ze droegen de kleding die ze naar Tar Valon hadden meegenomen en zagen er zeker niet uit als bewoners van de Toren. Uit de voor het paardrijden geschikte kleren had ieder de beste gekozen, waaronder ook een mooie wollen mantel van een en al borduurwerk. Zolang ze uit de buurt bleven van mensen die hen kenden – ze hadden al moeten wegduiken voor enkele bekenden – zou het volgens Egwene wel lukken.

‘Dit past beter bij een ritje in het park van een of andere heer dan bij een rit naar de Kop van Toman,’ had Nynaeve droogjes opgemerkt toen Egwene haar had geholpen met de knopen van een grijs zijden gewaad met goudstiksel en bloemen van pareltjes op het bo-venlijfje en langs de mouwen. ‘Maar misschien kunnen we er onopgemerkt door wegkomen.’

Egwene schikte nu haar eigen kleding goed en streek haar groenzijden gewaad met goudborduursel glad. Ze wierp een blik op Elayne die iets blauws droeg met roomwitte plooisplitten, en hoopte dat Nynaeve gelijk had. Tot dusver had iedereen aangenomen dat zij edelvrouwen waren of minstens rijke vrouwen die een verzoek kwamen indienen, maar ze vond hen eigenlijk enorm opvallen. Verbaasd besefte ze waarom: ze voelde zich ongemakkelijk in het mooie gewaad nadat ze de laatste paar maanden het eenvoudige Novicewit had gedragen.

Een klein groepje dorpsvrouwen in dikke, donkere kleding maakte een revérence toen ze langsliepen. Egwene keek om naar Min zodra ze het groepje voorbij waren. Min had haar kniebroek aan en droeg een ruim vallend mannenhemd. Daar overheen droeg ze een bruine jongensmantel en jas, met op haar hoofd een oude breedgerande hoed die ze ver over haar kortgeknipte haren had getrokken. ‘Een van ons moet de dienaar zijn,’ had ze lachend gezegd. ‘Vrouwen in dat soort kledij hebben er altijd minstens een. Jullie zullen nog jaloers zijn op mijn broek als we hard moeten hollen.’ Ze was belast met vier stel zadeltassen die bol stonden van de winterkleren, want het zou zeker winter zijn voor ze terug waren. Ze hadden ook voedselpakketten uit de keuken geregeld, voldoende tot ze ergens nieuwe voorraad konden kopen.

‘Weet je zeker dat ik niet iets van je kan overnemen, Min?’ vroeg Egwene zachtjes.

‘Het is alleen onhandig,’ zei Min met een grijns. ‘Niet zwaar.’ Ze leek te denken dat het allemaal een spelletje was of anders deed ze net of ze dat dacht. ‘En de mensen zouden zich zeker afvragen waarom zo’n hoge dame als jij haar eigen zadeltassen draagt. Je kunt die van jou – en die van mij ook als je dat wilt – dragen als we eenmaal...’ Haar glimlach verdween en ze siste fel: ‘Aes Sedai!’ Egwene keek snel voor zich. Een Aes Sedai met lang zwart haar en een huid als van oud ivoor kwam door de gang op hen toelopen, terwijl ze naar een vrouw in ruwe boerenkleren en een verstelde mantel luisterde. De Aes Sedai had hen nog niet gezien, maar Egwene herkende haar. Takima van de Bruine Ajah, die les gaf in de geschiedenis van de Witte Toren en de Aes Sedai. Ze kon haar leerlingen op honderd pas afstand herkennen.

Nynaeve sloeg zonder aarzeling een zijgang in, maar daar haastte zich een Aanvaarde voort, een magere vrouw met een eeuwige frons, die een Novice met een rood gezicht aan haar oor meetrok. Egwene moest slikken voor ze iets kon zeggen. ‘Dat waren Irella en Else. Hebben ze ons gezien?’ Ze kon het niet opbrengen om te kijken.

‘Nee,’ antwoordde Min. ‘Ze zagen alleen jullie kleren.’ Egwene slaakte een diepe opgeluchte zucht en hoorde dat Nynaeve hetzelfde deed. ‘Mijn hart barst nog voor we de stallen bereiken,’ mompelde Elayne. ‘Gaat het altijd zo bij een avontuur, Egwene? Dat je je hart in je mond voelt kloppen en je maag naar je tenen zakt?’

‘Ik neem aan van wel,’ zei Egwene langzaam. Ze kon zich nog maar moeilijk haar ideeën herinneren uit de tijd dat ook zij gretig naar een avontuur had uitgezien, naar gevaarlijke en opwindende gebeurtenissen zoals mensen uit speelmansverhalen ze beleefden. Nu vond ze de herinneringen eraan het meest opwindend en de verhalen lieten een groot deel van de nare dingen weg. Dat vertelde ze aan Elayne. ‘Maar toch heb ik nooit eerder echt opwindende dingen beleefd,’ zei de erfdochter ferm, ‘en dat zal ik ook nooit zolang moeder het voor het zeggen heeft, wat ze zal blijven doen tot ik zelf op de troon zit.’

‘Wees eens stil,’ zei Nynaeve tegen het tweetal. Ze liepen in een gang, voor de verandering alleen, want er was niemand voor of achter hen te zien. Ze wees op een smalle trap naar beneden. ‘Deze zou het moeten zijn. Als we niet een heel andere kant zijn opgelopen door al dat afslaan en omkeren dat we hebben moeten doen.’ Ze stapte de trap af alsof ze er toch enorm zeker van was en de anderen volgden. De kleine deur beneden gaf inderdaad toegang tot het stoffige erf van de Zuidstal, waar de paarden van de Novices stonden, als die er tenminste een hadden. Hier werden ze verzorgd voor als ze een rijdier nodig hadden, wat vrijwel nooit gebeurde, totdat de Novice Aanvaarde werd of naar huis werd gestuurd. De glanzend witte massa van de Toren rees achter hen omhoog. De grond van de Toren besloeg vele hegen en had muren die hoger waren dan stadswallen.

Nynaeve beende de stal binnen alsof ze de eigenares was. Het rook er schoon naar hooi en paarden. Twee lange rijen stallingen strekten zich uit in de schaduwen, slechts verlicht door enkele lichtbanen uit hoge luchtgaten. Merkwaardig genoeg stonden de ruige Bela en Nynaeves grijze merrie in stallingen dicht bij de poort. Bela stak haar neus over de deur en hinnikte zachtjes naar Egwene. Er was maar één stalknecht aanwezig, een aardig uitziende man met een grijzende baard die op een strootje stond te kauwen. ‘Onze paarden moeten gezadeld worden,’ vertelde Nynaeve hem op haar meest bazige toon. ‘Die twee. Min, zoek je paard en dat van Elayne.’ Min gooide de zadeltassen neer en nam Elayne mee, dieper de stal in.

De stalknecht keek hen nadenkend na en haalde langzaam het strootje uit zijn mond. ‘Dit moet een vergissing zijn, mijn vrouwe. Die dieren...’

‘... zijn de onze,’ maakte Nynaeve de zin ferm af; ze sloeg haar armen over elkaar zodat haar serpentring duidelijk zichtbaar was. ‘Ga ze nu opzadelen.’

Egwene hield de adem in. Dit was hun noodplan. Nynaeve zou proberen voor een Aes Sedai door te gaan als ze problemen kregen met iemand en die een vrouw met die ring wel zou willen geloven. Bij een Aes Sedai of een Aanvaarde zou het natuurlijk niet lukken, waarschijnlijk niet eens bij een Novice, maar een stalknecht... De man stond ogenknipperend naar Nynaeves ring te kijken en toen naar haar. ‘Mij is twee gezegd,’ zei hij ten slotte en het klonk niet of hij onder de indruk was. ‘Eén Aanvaarde en één Novice. Er werd niks gezegd over vier vrouwen.’

Egwene moest zich beheersen om niet te gaan lachen. Natuurlijk zou Liandrin nooit aannemen dat zij best in staat waren zelf hun paarden los te krijgen.

Nynaeve keek teleurgesteld en haar stem werd scherper. ‘Haal die paarden naar buiten en tuig ze op, anders zul je Liandrin nodig hebben om je te helen, als ze dat nog voor je wil doen.’ De lippen van de man vormden de naam Liandrin, maar na een blik op Nynaeves gezicht zorgde hij ervoor dat de paarden werden klaargemaakt, onder enig gemopper dat alleen hij kon horen. Net toen hij klaar was met het tweede paardentuig, kwamen Min en Elayne met hun eigen rijdieren terug. Het paard van Min was een zandkleurige ruin, dat van Elayne een vosmerrie met een gebogen nek. Toen ze opgezadeld waren, richtte Nynaeve zich weer tot de stalknecht. ‘Er is je ongetwijfeld gezegd dat je er niet over mag praten en dat is nog steeds zo, of wij nu met twee zijn of met tweehonderd. Als je er anders over denkt, mag je bedenken wat Liandrin met je zal doen als je uitkraamt wat je stil moet houden.’

Toen ze naar buiten reden, gooide Elayne hem een munt toe en mompelde: ‘Voor al je moeite, beste man. Goed werk.’ Buiten ving ze Egwenes blikken op en glimlachte. ‘Mijn moeder zegt altijd dat een stok en wat honing beter werken dan een stok alleen.’ ik hoop dat we dat bij de schildwachten niet nodig hebben,’ zei Egwene. ‘Ik hoop dat Liandrin ook met hen heeft gepraat.’ Bij de Tarlomenspoort in de hoge zuidmuur van het gebied van de Toren viel echter niet te zeggen of er iemand met de wachten had gepraat. Na een korte blik en een terloopse buiging gebaarden ze de vier vrouwen door te rijden. De wachten waren bedoeld om gevaarlijke mensen buiten te houden. Blijkbaar hadden ze geen orders gekregen om iemand binnen te houden.

Een koele bries van de rivier gaf hun een reden de verhullende mantelkap op te zetten toen ze langzaam door de straten van de stad reden. Het geklak van de paardenhoeven ging verloren in het geroezemoes van de menigte die de straten vulde en in de muziek die opklonk uit enkele gebouwen waar ze langsreden. De mensen droegen de kleding van vele landen, van de donkere en sombere kledij van Cairhien tot de lichte, felle kleuren van ketellappers en alles daar tussenin. Ze kolkten als rivierwater langs de vrouwen te paard, maar toch konden ze niet sneller dan stapvoets rijden. Egwene schonk geen aandacht aan de fabelachtige torens met hun naar de hemel reikende bruggen, evenmin aan de gebouwen, die meer leken op brekende golven, door de wind gevormde rotsklippen of prachtig gevormde schelpen dan op iets dat van stenen was gebouwd. De Aes Sedai gingen vaak de stad in en dus konden ze in die menigte best onverwachts oog in oog met een zuster komen te staan. Na een tijdje besefte ze dat de andere vrouwen even oplettend rondkeken als zij, maar ze voelde zich toch meer dan opgelucht toen de Ogiergaarde in zicht kwam.

De Grote Bomen waren nu boven de daken zichtbaar. Hun bladerkronen spreidden zich zeker een honderdtal stappen of meer aan de hemel uit. Hoog oprijzende eiken en iepen, lederbladbomen en sparren vormden de dwergen eronder. De afscheiding die de gaarde omgaf, was ruim twee span diep en lang, en bestond uit een eindeloze rij spiraalsteenbogen van vijf stap hoog en tien stap breed. Aan de buitenkant van de muur was het een drukte van belang door de koetsen, wagens en mensen die zich over straat voortrepten, terwijl aan de andere kant een soort wildernis lag. De gaarde leek minder verzorgd dan een park, maar ook niet op een wild woekerend, donker woud. Eerder een ideaal stuk natuur, alsof dit de volmaakte bossen, de prachtigste wouden waren die bestonden. Sommige bladeren begonnen al te verkleuren en die kleine vegen oranje, geel en rood tussen het groen waren volgens Egwene precies zoals herfstlover eruit diende te zien.

Enkele mensen wandelden vlak langs de steen bogen en niemand keek op toen de vier vrouwen onder een boog doorreden. De stad verdween snel uit het zicht en de stadsgeluiden werden eerst zachter en vervolgens onhoorbaar toen ze verder de gaarde inreden. Binnen tien stappen leken ze spannen ver van mensen en huizen af te zijn. ‘De noordrand van de gaarde zei ze,’ mompelde Nynaeve terwijl ze rondkeek. ‘Het heeft geen zin nog verder naar het noorden te rijden dan...’ Ze werd opeens stil toen twee paarden uit een bosje van zwarte vlierbessen schoten. Een donkerglanzende merrie met een ruiter en een licht beladen pakpaard.

De donkere merrie bokte achteruit en sloeg met de voorbenen in de lucht toen Liandrin haar ruw inhield. Het gezicht van de Aes Sedai was een masker van woede, ik heb jullie gezegd niemand iets te vertellen! Niemand!’ Egwene zag de stoklantaarns op het pakpaard en vond dat vreemd.

‘Dit zijn vriendinnen,’ begon Nynaeve en haar rug verstrakte, maar Elayne onderbrak haar.

‘Vergeef ons, Liandrin Sedai. Ze hebben niets gezegd, we hebben het zelf gehoord. We wilden eigenlijk niet luisteren naar iets wat we niet mochten horen, maar we hebben het wel opgevangen. En wij willen Rhand Altor ook helpen – en de andere jongens natuurlijk,’ voegde ze er snel aan toe.

Liandrin keek strak naar Elayne en Min. Het zonlicht van de late middag, dat schuin tussen de bladeren door viel, bereikte niet de schaduwen onder de kappen van hun mantels. ‘Nou,’ zei ze eindelijk terwijl ze de twee nog steeds aankeek, ‘ik had al dingen afgesproken en voor jullie geregeld, maar nu jullie toch hier zijn... Jullie zijn er. Vier kunnen deze reis net zo goed maken als twee.’

‘Voor ons geregeld, Liandrin Sedai?’ vroeg Elayne. ‘Ik begrijp het niet.’

‘Kind, jij en die ander staan bekend als vriendinnen van deze twee. Denk je niet dat er mensen zijn die jullie van alles zullen vragen als ontdekt wordt dat ze weg zijn? Geloof jij dat de Zwarte Ajah zachtzinnig zal zijn, omdat jij een troon zult erven? Als je in de Witte Toren was gebleven, zou je misschien deze nacht niet eens overleefd hebben.’ Dat maakte iedereen even stil, maar Liandrin keerde haar paard en riep: ‘Volg me!’

De Aes Sedai leidde hen dieper de gaarde in, tot ze bij een hoog hek kwamen, een hek van stevig smeedwerk met een rand van messcherpe punten. Het liep een beetje rond, alsof het een groot gebied omsloot, en verdween links en rechts tussen de bomen uit het zicht. De poort in het hek was afgesloten met een groot slot. Liandrin maakte dat open met een grote sleutel die ze uit haar mantel haalde, gebaarde hen door te rijden, sloot achter hen weer af en reed toen meteen verder, voor hen uit. Een eekhoorn op een hoge tak maakte kwetterende geluidjes en ergens klonk het scherpe gehamer van een specht. ‘Waar gaan we heen?’ wilde Nynaeve weten. Liandrin gaf geen antwoord en Nynaeve keek de anderen boos aan. ‘Waarom rijden we steeds dieper dit bos in? We moeten een brug oversteken of ons inschepen als we Tar Valon willen verlaten en er is zeker geen enkele brug of boot...’

‘Dit is er wel,’ verkondigde Liandrin. ‘Dat hek houdt mensen buiten, zodat ze geen ongeluk krijgen, maar vandaag hebben we dit nodig.’ Ze gebaarde naar een grote dikke plaat die op zijn kant stond. De ene kant bestond geheel uit een reliëf met ranken en bladeren. Egwene voelde hoe haar keel zich dichtkneep. Opeens wist ze waarom Liandrin lantaarns had meegenomen en ze verafschuwde de gedachte. Ze hoorde Nynaeve fluisteren: ‘Een saidinpoort.’ Beiden herinnerden zich de saidinwegen maar al te goed. ‘We hebben het al een keer gedaan,’ zei ze zowel voor zichzelf als voor Nynaeve. ‘Een tweede keer lukt ook wel.’ Als Rhand en de anderen ons nodig hebben, moeten we ze helpen. Dat is het enige dat telt.

‘Is dat echt...?’ begon Min met verstikte stem en kon haar zin niet afmaken.

‘Een saidinpoort,’ zuchtte Elayne. ‘Ik dacht dat de saidinwegen niet meer gebruikt konden worden. Eigenlijk dacht ik dat het niet toegestaan was.’

Liandrin was al afgestegen en had het drievingerige Avendesorablad uit het reliëf geplukt. De twee enorme poortdelen van schijnbaar levende ranken zwaaiden open en onthulden iets wat leek op een doffe, zilverglanzende spiegel dat hun beeld vaag terugkaatste.

‘Jullie hoeven niet te komen,’ zei Liandrin. ‘Je kunt hier op me wachten, veilig opgesloten achter het hek tot ik je kom ophalen. Of misschien vindt de Zwarte Ajah je eerst.’ Haar glimlach was niet prettig. Achter haar zwaaide de poort helemaal open. ‘Ik heb niet gezegd dat ik niet meeging,’ zei Elayne, maar ze keek verlangend naar de schaduwen van het bos.

‘Als we dit moeten doen,’ zei Min hees, ‘laten we het dan doen.’ Ze zat naar de poort te staren en Egwene meende haar te horen mompelen: ‘Het Licht verzenge je, Rhand Altor.’

‘Ik moet als laatste,’ zei Liandrin. ‘Jullie allemaal, naar binnen. Ik volg jullie.’ Ze keek nu ook het bos in, alsof ze dacht dat iemand hen misschien had gevolgd. ‘Vlug! Vlug!’

Egwene wist niet wat Liandrin verwachtte te zien, maar als er al iemand zou komen, zou die hun waarschijnlijk verbieden de saidin-weg te gebruiken. Rhand, wolkoppige dwaas, dacht ze. Waarom kun je nou niet een keertje jezelf in de situatie brengen dat je me niet dwingt als een heldin uit een verhaal op te treden? Ze schopte haar hielen in Beia’s flanken en de ruige merrie, ongedurig na die lange tijd in een stal, sprong naar voren. ‘Langzaam!’ riep Nynaeve, maar het was te laat. Egwene en Bela schoten op hun vage spiegelbeelden af. Twee ruigharige merries botsten met hun neuzen op elkaar en leken in elkaar over te vloeien. Toen versmolt Egwene met een ijzige kille schok met haar eigen spiegelbeeld. De tijd leek zich uit te rekken, alsof de kou met haarbreedtes van tijd over haar heen schoof en iedere haar duurde heel, heel lang.

Opeens trappelde Bela een pikzwarte duisternis binnen. De merrie bewoog zo snel dat ze bijna over de kop sloeg. Ze bleef trillend overeind, terwijl Egwene snel afstapte en in het donker aan de benen voelde of ze niet gewond was. Ze was bijna blij met het donker, dat haar vuurrode gezicht verborg. Ze wist nog dat zowel tijd als afstand aan de andere kant van een saidinpoort anders was, maar ze was weggeschoten voor ze had nagedacht.

In alle richtingen zag ze alleen maar het zwarte duister om zich heen, behalve aan de kant van de open poort, die van hieraf op een raam van donker glas leek. Het liet geen licht door – het zwart leek er geheel tegenaan te drukken – maar Egwene kon zien hoe de anderen erachter met heel trage rukjes leken te bewegen als poppetjes in een nachtmerrie. Nynaeve stond erop dat de stoklantaarns werden rondgedeeld en aangestoken. Liandrin gaf met tegenzin toe en drong blijkbaar aan op spoed.

Toen Nynaeve door de poort kwam – ze leidde haar grijze merrie langzaam, steeds langzamer verder – holde Egwene bijna naar haar toe om haar te omarmen. Ze deed het echter ook vanwege het licht van Nynaeves lantaarn. Die gaf minder licht dan normaal, alsof de duisternis tegen het licht drukte en het probeerde terug te duwen. Egwene voelde het donker al zwaar op haar drukken, maar stelde zichzelf gerust met de opmerking: ‘Met Bela is niets aan de hand en ik heb mijn nek niet gebroken, zoals ik eigenlijk verdiende.’ Vroeger was het licht geweest op de wegen, tot de smet van de Duistere op saidin, waarmee ze waren gemaakt, zijn verwoestende werk was begonnen.

Nynaeve drukte Egwene de stok van een lantaarn in handen, draaide zich om en trok een tweede tussen haar zadelriemen uit. ‘Zolang je weet dat je het verdiende,’ mompelde ze, ‘verdien je het niet.’ Opeens giechelde ze. ‘Soms denk ik dat juist dit soort gezegden de titel van Wijsheid hebben geschapen. Nou, hier is er nog een voor je: als je je nek breekt, maak ik hem beter, zodat ik hem om kan draaien.’ Het werd luchtig gezegd en Egwene merkte dat ze moest lachen, tot ze zich herinnerde waar ze was. Nynaeves plezier duurde evenmin lang.

Min en Elayne kwamen met tegenzin de poort door; ze leidden hun paarden mee en droegen lantaarns, duidelijk in de verwachting dat er minstens monsters op de loer lagen. Ze keken eerst opgelucht, maar de duisternis was zo benauwend dat ze al snel zenuwachtig met hun voeten stonden te schuifelen. Liandrin plaatste het Avendesorablad terug en reed met het pakpaard aan een leidsel tussen de dichtzwaaiende deuren door.

Liandrin wachtte niet tot de poort helemaal dicht was, maar gooide Min zonder een woord te zeggen het touw van het pakpaard toe. Ze reed weg over de witte lijn die in het licht van haar lantaarn vaag zichtbaar was en ging hen voor de saidinwegen op. De bodem leek van steen, aangevreten en vol pokken als van een ziekte. Egwene klauterde haastig terug op Beia’s rug en volgde net als de anderen de Aes Sedai. De wereld leek alleen nog maar te bestaan uit de ruwe vloer onder de paardenhoeven.

De witte lijn leidde zo recht als een pijl door het donker naar een grote stenen plaat met Ogierschrift dat met zilver was ingelegd. Dezelfde soort gaten die de bodem tekenden, had op diverse plaatsen het schrift beschadigd.

‘Een wegwijzer,’ mompelde Elayne en schoot in haar zadel heen en weer om ongerust rond te kijken. ‘Elaida heeft me wat over de saidinwegen verteld. Ze wilde er niet veel over kwijt. Niet genoeg,’ zei ze mistroostig. ‘Of misschien wel te veel.’

Kalmpjes vergeleek Liandrin de wegwijzer met een perkament en stopte dat toen terug in haar mantelzak voor Egwene er een blik op kon slaan.

Het lantaarnlicht leek eerder scherp af te breken dan aan de rand te vervagen, maar voor de Aes Sedai hen van de wegwijzer wegleidde, kon Egwene nog net een dikke stenen balustrade zien die op sommige plekken vergaan was. Elayne vertelde dat dit een eiland werd genoemd. De duisternis maakte het moeilijk de grootte ervan te schatten, maar Egwene dacht dat het zo’n honderd pas groot was. Naast stenen bruggen en hellingen stond geen balustrade meer, maar een stenen paal waarop een enkele regel in Ogierschrift stond. De gewelfde bruggen leken in het niets op te lossen. De hellingen leidden omhoog of omlaag. Als ze erlangs reden, zagen ze enkel het begin. Slechts even stilhoudend bij de stenen paal, koos Liandrin een helling die omlaag leidde en al snel bestonden enkel nog de helling en de duisternis. Over alles hing een verstikkende stilte. Egwene had het gevoel dat zelfs het gekletter van de paardenhoeven op de ruwe steen niet ver buiten het lantaarnlicht doordrong.

De helling liep steeds verder naar beneden, draaide terug en terug tot ze een volgend eiland bereikten met een balustrade waar geen bruggen of hellingen waren. Hier vergeleek Liandrin de wegwijzer opnieuw met haar perkament. Het eiland leek net als het eerste te bestaan uit stevige rotsgrond. Egwene wilde maar dat ze niet zo zeker wist dat het eerste eiland recht boven hun hoofd hing. Opeens begon Nynaeve te praten, Egwenes gedachten uitsprekend. Haar stem klonk zeker, maar halverwege zweeg ze kort om wat weg te slikken.

‘Het zou... zou kunnen,’ zei Elayne zwakjes. Haar ogen schoten omhoog en ze keek weer snel omlaag. ‘Elaida zei dat de natuurwetten op de saidinwegen niet gelden. Tenminste niet zoals erbuiten.’

‘Licht!’ mompelde Min en praatte toen harder door. ‘Hoelang moeten we hier van u blijven?’

De honingkleurige vlechten van Liandrin zwierden rond toen ze zich omdraaide om hen aan te kijken. ‘Tot ik jullie weer naar buiten leid,’ zei ze vlak. ‘Hoe meer last jullie mij bezorgen, hoe langer het duurt.’ Ze boog zich weer over haar perkament om dat te vergelijken met de wegwijzer.

Egwene en de anderen zwegen.

Liandrin maakte haast tussen de wegwijzers. Ze reden over hellingen en bruggen die zonder een enkele steun door het eindeloze donker leken te lopen. De Aes Sedai lette amper op de anderen en Egwene zat zichzelf af te vragen of Liandrin om zou draaien als ze iemand kwijtraakten. De anderen vroegen zich waarschijnlijk hetzelfde af, want ze reden dicht op elkaar vlak achter Liandrins donkere merrie aan.

Egwene besefte verbaasd dat ze saidar nog steeds voelde lokken. Ze voelde niet alleen de aanwezigheid van de vrouwelijke helft van de Ware Bron, maar ook het verlangen die aan te raken en de stroom te geleiden. Op de een of andere manier had ze gedacht dat de smet van de Schaduw op de saidinwegen de Kracht voor haar zou verbergen. Ze kon die bezoedeling in zekere zin voelen. Die was zwak en had met saidar niets te maken, maar ze was er zeker van dat als ze hier naar de Ware Bron zou reiken, het zou lijken of ze haar blote arm in smerige, vettige rook stak om bij iets schoons te komen. Wat ze ook zou doen, het zou besmet zijn. Voor het eerst sinds weken had ze geen enkele moeite de aantrekkingskracht van saidar te weerstaan. Het moest in de wereld buiten de saidinwegen al behoorlijk laat zijn toen Liandrin onverwacht op een eiland afsteeg en verkondigde dat ze stopte voor wat eten en slaap en dat er voedsel op het pakpaard was ingepakt.

‘Deel maar uit,’ zei ze en deed geen moeite dit iemand op te dragen. ‘Het zal ons bijna twee volle dagen kosten om op de Kop van Toman te komen. Ik zou niet willen dat jullie daar met honger aankomen, zelfs niet als jullie zo dom zijn geweest zelf geen voedsel mee te nemen.’ Ze zadelde af, kluisterde haar paard en ging toen op haar zadel zitten wachten tot iemand haar eten bracht. Elayne bracht Liandrin haar kaas en platbrood. De Aes Sedai liet duidelijk blijken dat ze geen gezelschap wilde, dus aten de anderen een eindje verderop; ze zaten op hun zadels, die ze in een klein kringetje bij elkaar hadden gezet. De duisternis buiten hun lantaarns maakte het eten niet smakelijker.

Na een tijdje vroeg Egwene: ‘Liandrin Sedai, stel dat we de Zwarte

Wind tegenkomen?’ Min sprak het woord vragend en geluidloos uit, maar Elayne gaf een gilletje. ‘Moiraine Sedai zei dat die niet vernietigd kon worden, niet eens beschadigd. Ik kan op deze plek de smet voelen om alles te misvormen wat wij met de Kracht zullen doen.’

‘Zet elke gedachte aan de Ware Bron maar uit je hoofd, tenzij ik het je zeg,’ zei Liandrin scherp. ‘Als iemand als jij probeert op de saidinwegen te geleiden, kun je net zo waanzinnig worden als een man. Jullie zijn niet voldoende geoefend om de smet af te weren van de mannen die dit hebben gemaakt. Als de Zwarte Wind verschijnt, handel ik dat wel af.’ Ze perste haar lippen op elkaar en bekeek een stuk witte kaas. ‘Moiraine weet lang niet zoveel als zij wel denkt.’ Ze stopte de kaas glimlachend in haar mond.

‘Ik mag haar niet,’ mompelde Egwene zo zacht dat de Rode zuster haar niet kon horen.

‘Als Moiraine met haar kan samenwerken,’ zei Nynaeve rustig, ‘kunnen wij dat ook. Niet dat ik Moiraine aardiger vind dan Liandrin, maar als ze weer met Rhand en de anderen aan het knoeien is...’ Ze zweeg en trok haar mantel strakker om zich heen. De duisternis was niet koud, maar het leek of dat wel zo was.

‘Wat is die Zwarte Wind?’ vroeg Min. Toen Elayne klaar was met het verhaal zoals zij het van Elaida had gehoord, zuchtte Min. ‘Het Patroon heeft voor mij heel wat goed te maken. Ik weet niet of een man dit wel waard is.’

‘Je had niet mee hoeven gaan,’ herinnerde Egwene haar. ‘Je had al veel eerder kunnen vertrekken. Niemand zou jou hebben tegengehouden als je de Toren wilde verlaten.’

‘Tja, ik had kunnen vertrekken,’ zei Min laconiek. ‘Even gemakkelijk als jij of Elayne. Het Patroon maalt niet om onze wensen. Egwene, wat doe je als Rhand, na alles wat je voor hem hebt gedaan, niet met je trouwt? Wat doe je als hij met een onbekende vrouw trouwt, of met Elayne of met mij? Wat doe je dan?’ Elayne proestte het uit. ‘Mijn moeder zou het nooit goedvinden.’ Egwene bleef even stil. Rhand zou weleens niet zo lang in leven kunnen blijven dat hij kon trouwen. Als hij dat wel deed... Ze kon zich niet voorstellen dat Rhand iemand kwaad zou doen. Zelfs niet als hij krankzinnig is geworden? Er moest een manier bestaan om dat tegen te houden, een manier om dat te veranderen. Aes Sedai wisten zoveel, konden zoveel. Als zij het konden tegenhouden, waarom doen ze het dan niet? Het enige antwoord was uiteraard dat ze het niet konden, maar dat was ook het enige antwoord dat ze niet wilde weten.

Ze probeerde haar stem licht te houden. ‘Ik neem niet aan dat ik écht met hem trouw. Aes Sedai trouwen zelden, dat weet je. Maar ik zou je hart maar niet aan hem verpanden als ik jou was. Of jouw hart, Elayne. Ik denk niet...’ Haar stem haperde en ze kuchte om het te verbergen, ik denk niet dat hij ooit zal trouwen. Maar als hij het doet, wens ik, wie hij ook uitkiest, al is het een van jullie, het beste.’ Ze dacht dat het wel klonk alsof ze dit meende. ‘Hij is zo koppig als een ezel en zo eigenwijs als Cen Buin, maar hij is lief.’ Haar stem beefde, maar ze slaagde erin de trilling te laten overgaan in een lach.

‘Hoe vaak je ook zegt dat het je niets uitmaakt,’ zei Elayne, ‘ik denk toch dat je het nog minder goed vindt dan mijn moeder. Hij is interessant, Egwene. Veel interessanter dan elke andere man die ik ken, ook al is hij een schaapherder. Als jij dwaas genoeg bent om hem af te danken, heb je het alleen aan jezelf te wijten, als ik besluit zowel jou als mijn moeder te trotseren. Het zal niet de eerste keer zijn dat de prins van Andor geen titel had voor hij huwde. Maar zo dom zul je wel niet zijn, dus probeer niet te doen of je dat wel bent. Ongetwijfeld kies jij de Groene Ajah en wordt hij jouw zwaardhand. De enige Groenen met slechts één zwaardhand die ik ken, zijn met hem getrouwd.’

Egwene speelde het spelletje mee en zei dat als ze een Groene zuster werd, ze wel tien zwaardhanden wilde.

Min keek haar fronsend aan en Nynaeve zat Min nadenkend aan te staren. Ze waren allemaal stil toen ze schone rijkleding uit hun zadeltassen aantrokken; het was niet gemakkelijk op die plek opgewekt te blijven.

Egwene kon moeilijk in slaap komen. Haar slaap was onrustig en vol nare dromen. Van Rhand droomde ze niet, maar wel van de man met de ogen van vuur. Zijn gezicht droeg ditmaal geen masker en het was afgrijselijk vanwege de bijna geheelde brandwonden. Hij keek haar alleen maar lachend aan, maar dat was erger dan de dromen erna. Dromen waarin ze voor altijd op de saidinwegen was verdwaald, dromen waarin ze door de Zwarte Wind werd achtervolgd. Ze was dankbaar toen ze gewekt werd door de punt van Liandrins rijlaars in haar ribben. Ze voelde zich alsof ze helemaal niet had geslapen.

Liandrin dreef hen die volgende dag, of wat doorging voor een dag, genadeloos voort met alleen hun lantaarns als zonnewijzer. Ze liet hen pas afstappen om te gaan slapen toen ze in hun zadel zaten te tollen. Steen vormt een hard bed, maar na slechts enkele uren wekte Liandrin hen meedogenloos, amper wachtend tot ze klaar waren. Hellingen en bruggen, eilanden en wegwijzers. Egwene zag er zoveel in dat pikkedonker dat ze ze niet meer kon tellen. Ze had allang geen enkel besef meer van de tijd of de dag. Liandrin stond slechts korte pauzes toe om te eten en de paarden wat rust te geven en de duisternis drukte zwaar op ieders schouder. Als zakken meel zaten ze in hun zadels weggezakt, behalve Liandrin. De Aes Sedai leek geen last te hebben van vermoeidheid of het duister. Ze was even fris als in de Witte Toren en even kil. Ze gunde niemand een blik op het perkament dat ze met de wegwijzers vergeleek en stopte het weg met een kortaf: ‘Je zou er toch niets van begrijpen,’ toen Nynaeve ernaar vroeg.

En eindelijk, terwijl Egwene vermoeid met haar ogen zat te knipperen, reed Liandrin van een wegwijzer af, niet naar een andere brug of helling, maar over een gepokte, witte lijn die het duister in leidde. Egwene staarde haar vriendinnen aan en toen volgden ze haastig Liandrin. Voor hen, in het licht van de lantaarns, trok de Aes Sedai reeds het Avendesorablad uit het reliëf van een saidinpoort. ‘We zijn er,’ zei Liandrin glimlachend, ik heb jullie eindelijk naar de plek gebracht waar jullie moeten zijn.’

Загрузка...