Rhand had een lege gelagkamer verwacht, aangezien het etenstijd was, maar rond èen tafel met pullen bier zat een handvol mannen te dobbelen en aan een ander tafeltje zat een man alleen te eten. De dobbelaars droegen zo te zien geen wapens en geen wapenrusting, slechts eenvoudige jassen en donkerblauwe kniebroeken. Toch was er iets in hun houding waardoor Rhand de indruk kreeg dat ze krijgslieden waren. Zijn ogen gleden naar de man alleen aan het tafeltje. Een officier die de laarsranden had omgeslagen en zijn zwaard naast zijn stoel tegen de tafel had geplaatst. Over de borst van zijn blauwe jas liepen een rode en een gele baan van de ene naar de andere schouder. De voorste helft van zijn hoofd was gladgeschoren, maar achter hingen zijn lange zwarte haren tot ver op zijn rug. Het haar van de soldaten was kort alsof ze allemaal onder dezelfde kom waren geknipt. De zeven mannen draaiden zich om toen Rhand en de anderen binnenkwamen.
De herbergierster was een magere vrouw met een lange neus en grijzend haar, maar haar rimpels leken veroorzaakt door haar eeuwige glimlach en niet zozeer door ouderdom. Ze kwam bedrijvig aanlopen en veegde haar handen af aan een smetteloos witte schort. ‘Genavond aan u,’ – haar snelle ogen schoten snel langs Rhands rode jas met het gouden borduursel en langs het mooie witte gewaad van Selene, ‘mijn heer, mijn vrouwe. Ik ben Maglin Madwen, mijn heer. Wees welkom in De Negen Ringen. En een Ogier! Er zijn tegenwoordig niet zoveel Ogier hier in de buurt, vriend Ogier. Bent u misschien van stedding Tsofu?’
Loial slaagde erin met de zware kist een onhandig buiginkje te maken. ‘Nee, beste vrouw. Ik kom uit een andere richting, uit de Grenslanden.’
‘Zo, zo, uit de Grenslanden. Wel, wel. En u, mijn heer? Vergeef me
de vraag, maar u ziet er niet zozeer uit als een Grenslander, als ik dat mag zeggen.’
‘Ik kom uit Tweewater, vrouw Madwen, in Andor.’ Hij wierp een blik op Selene, die hem nadrukkelijk negeerde. Uit haar effen blik bleek amper dat er een kamer met mensen bestond. ‘Vrouwe Selene komt uit Cairhien, uit de hoofdstad, en ik uit Andor.’
‘Wat u zegt, mijn heer.’ Madwens ogen flitsten snel naar Rhands zwaard. De koperen reigers op de schede en het gevest waren duidelijk zichtbaar. Even toonde haar voorhoofd diepe rimpels, maar vrijwel meteen verdween die bezorgdheid weer. ‘U, uw knappe vrouwe en uw gevolg zullen wel wat willen eten. En kamers, denk ik. Ik zal de paarden laten verzorgen. Ik heb hier een goede tafel voor u, wilt u me maar volgen? Op het vuur staat varkensvlees met gele pepers. Bent u misschien op jacht naar de Hoorn van Valere, mijn heer, u en uw vrouwe?’
Rhand die achter haar aan liep, struikelde bijna. ‘Nee! Waarom denkt u dat?’
‘Neem me niet kwalijk, mijn heer. We hebben er hier de afgelopen maand al twee gehad, van top tot teen als helden opgedoft. Niet dat ik iets dergelijks van u denk, mijn heer. Er komen hier niet zoveel vreemdelingen, hoogstens enkele kooplieden die haver en gerst opkopen. Ik neem aan dat de Jacht Illian nog niet heeft verlaten, maar misschien zijn er enkelingen die denken dat ze de zegening niet nodig hebben, zodat ze een voorsprong hebben op de anderen.’
‘Wij zijn niet op jacht naar de Hoorn, vrouw.’ Rhand keek niet eenmaal naar het grote pak in Loials armen. De deken met de kleurige banen hing in een prop over de dikke armen van de Ogier, waardoor de omtrek van de kist moeilijk was te zien. ‘Zeker niet. We zijn op weg naar de hoofdstad.’
‘Het is toch wat, mijn heer. Vergeef me mijn vraag, maar voelt uw vrouwe zich wel goed?’
Selene keek haar aan en sprak voor het eerst. ‘Ik voel me uitstekend.’ Haar stem liet een kilte in de lucht hangen die het gesprek deed stokken.
‘U bent niet van Cairhien, vrouw Madwen,’ zei Hurin opeens. Hij was bedolven onder hun zadeltassen en het pak van Rhand en zag eruit als een menselijk pakpaard. ‘Vergeef me, maar ik hoor het aan uw spraak.’
Vrouw Madwens wenkbrauwen vormden een hoge boog. Ze wierp een snelle blik op Rhand en maakte toen een grimas. ‘Ik had kunnen weten dat u uw dienaar vrijelijk laat spreken, maar langzamerhand ben ik eraan gewend geraakt...’ Haar ogen schoten naar de officier, die zich weer aan zijn eigen eten wijdde. ‘Licht, nee. Ik ben geen Cairhiense, maar wel aangetrouwd, het Licht straffe mij. Drieëntwintig jaar van mijn leven heb ik met hem gedeeld en toen hij stierf – moge het Licht op hem schijnen – was ik volkomen bereid weer naar Lugard te verhuizen, maar wie het laatst lacht... Hij in ieder geval wel. Hij heeft mij de herberg nagelaten en zijn broer het geld, terwijl ik bijna zeker wist dat het andersom zou zijn. Die Barin van mij... Voortdurend ideetjes en handigheidjes, net als elke andere man, en Cairhienin zijn het ergst. Wilt u plaatsnemen, mijn heer? Mijn vrouwe?’ De herbergierster knipperde verrast met haar ogen toen Hurin aan dezelfde tafel ging zitten. Het leek of een Ogier nog wel kon, maar in haar ogen hoorde Hurin duidelijk bij de dienaren. Na Rhand nog eenmaal snel te hebben aangekeken, haastte ze zich naar de keuken en weldra dienden enkele giechelende meisjes het eten op. Ze namen de heer, de vrouwe en de Ogier vrijmoedig op, tot vrouw Madwen hen maande op te schieten. Rhand staarde achterdochtig naar zijn bord. Het vlees was in kleine stukjes gesneden en vermengd met erwten, reepjes gele peper en nog wat groenten en dingen die hij niet herkende. Het geheel vormde een soort kleurrijke stoofpot die zowel zoet als scherp rook. Selene at met mondjesmaat maar Loial tastte met smaak toe.
Hurin wierp Rhand boven zijn vork een brede grijns toe. ‘Die Cairhienin kruiden hun eten heel vreemd, heer Rhand, maar desondanks smaakt het niet slecht.’
‘Je gaat er niet dood aan, Rhand,’ voegde Loial eraan toe. Rhand nam een aarzelend hapje en zijn adem stokte hem bijna in de keel. Het smaakte net als het rook, zowel zoet als scherp. Het varkensvlees was knapperig vanbuiten en zacht vanbinnen. Hij proefde wel tien verschillende smaken, kruiden die bij elkaar pasten en elkaar bestreden. Zoiets had hij nog nooit eerder gegeten maar het smaakte heerlijk. Hij at z’n bord schoon leeg en toen vrouw Madwen met de dienstmeisjes kwam afruimen, had hij bijna net als Loial om een tweede bord gevraagd. Selene liet de helft staan, maar ze knikte de meisjes kortaf toe dat ze het mee mochten nemen. ‘Het is me een genoegen, vriend Ogier.’ De herbergierster glimlachte. ‘Er is veel voedsel nodig om iemand van uw ras voldaan van tafel te laten gaan. Catrine, schep nog een keer op, en snel een beetje.’ Een van de meisjes schoot weg. Vrouw Madwen richtte haar glimlach op Rhand. ‘Mijn heer. Ik had hier eens een man die hanou speelde, maar hij is getrouwd met een meisje van een boerderij buiten het dorp en ze laat hem nu de ploeg bespelen. Ik zag in het pak van uw dienaar toevallig een kistje met volgens mij een fluit. Vindt u het goed dat uw dienaar ons met wat muziek verpozing schenkt om mijn muzikant te vervangen?’ Hurin keek verlegen.
‘Hij speelt niet,’ legde Rhand uit. ‘Ik wel.’
Haar ogen sperden zich verbaasd open. Blijkbaar speelden hoge heren geen fluit, tenminste niet in Cairhien. ‘Ik trek mijn vraag terug, mijn heer. Moge het Licht getuigen dat ik u niet wilde beledigen, echt niet. Ik zou nooit iemand van uw stand vragen in een gelagkamer te spelen.’
Rhand aarzelde slechts even. Het was lang geleden dat hij op de fluit had gespeeld; hij had meer aandacht besteed aan zijn zwaard en de munten in zijn buidel zouden niet eeuwig meegaan. Als hij die dure kleren eenmaal kwijt was – als hij eindelijk de Hoorn aan Ingtar had overhandigd en de dolk aan Mart – zou hij weer moeten spelen voor zijn maaltijd terwijl hij ergens een veilig plekje zocht ver weg van de Aes Sedai. En ver van mezelf? Er is daarginds bij die kuil écht iets gebeurd. Maar wat?
‘Het geeft niet,’ zei hij. ‘Hurin, wil je me dat kistje eens aangeven? Trek het er maar uit.’ Ze hoefden de speelmanmantel niet te zien. In de donkere ogen van vrouw Madwen blonken toch al genoeg onuitgesproken vragen.
Het gouden en zilveren instrument leek inderdaad op een fluit van een heer, als er tenminste ergens heren leefden die fluit speelden. De in zijn rechterpalm ingebrande reiger gaf geen problemen met de vingerzetting. De zalf van Selene had zo goed geholpen dat hij alleen nog aan de brandwond dacht als hij hem zag. Maar door die gedachte zette hij onbewust op! reiger, op! in.
Hurin zat op het wijsje mee te knikken en Loial sloeg met een dikke vinger de maat op de tafel. Selene keek Rhand aan alsof ze zich afvroeg wat hij was – Ik ben geen heer, vrouwe. Ik ben een schaapherder en ik speel fluit in gelagkamers – maar de soldaten waren opgehouden met praten en hadden zich omgekeerd om te luisteren en de officier had de houten omslag van zijn leesboek gesloten. De strakke blik van Selene maakte Rhand koppig. Vastbesloten vermeed hij elk lied dat in een paleis of een adellijk Huis zou passen. Hij speelde: Een enkele emmer water, Een bruingeel blad in Tweewater, Ouwe Jak op het dak en De pijp van ome Prikkel. Bij het laatste lied begonnen de soldaten met rauwe stemmen mee te zingen al gebruikten ze niet de woorden die Rhand kende.
‘We reden naar de Iralel
om de Tyreners te zien komen.
We stonden aan de oever van de rivier
in het licht van d’opgaande zon.
Hun paarden kleurden zomervelden zwart,
hun vaandels kleurden blauwe hemel zwart.
Maar wij hielden stand op de oever van de Iralel,
Zeker, wij hielden stand.
Ja, wij hielden stand.
Hielden die ochtend stand aan de rivier.’
Rhand had al eerder ontdekt dat een wijsje in verre streken andere woorden kon hebben of een andere titel, soms zelfs in dorpen van hetzelfde land. Hij speelde met ze mee tot ze de woorden lieten wegsterven, elkaar op de schouders beukten en ruwe grappen over elkaars zangkwaliteiten maakten.
Toen Rhand de fluit liet zakken, stond de officier op en maakte een snel gebaar, waardoor het gelach abrupt afbrak. De soldaten schoven hun stoelen achteruit, maakten met een hand op hun borst een buiging voor de officier en voor Rhand en verlieten vervolgens het vertrek zonder op of om te zien.
De officier kwam naar Rhands tafel en boog met de hand op zijn hart. Het kaalgeschoren stuk van zijn hoofd zag eruit of hij het wit had gepoederd. ‘Genade zij uw deel, mijn heer. Ik mag hopen dat ze u met hun rauwe gezang niet hebben gehinderd. Het zijn maar gewone soldaten, maar ik wil u verzekeren dat ze het niet kwaad bedoelen. Ik ben Aldrin Caldewin, mijn heer, kapitein in dienst van Zijne Majesteit, moge het Licht op hem schijnen.’ Zijn ogen gleden langs Rhands zwaard. Rhand had het gevoel dat de reigers Caldewin al bij hun binnenkomst waren opgevallen.
‘Ze hebben me niet beledigd.’ De tongval van de officier deed hem aan Moiraine denken. Deze Caldewin praatte even precies en sprak elk woord ook tot de laatste letter uit. Heeft ze me echt laten gaan? Ik vraag me af of ze me volgt. Of ergens op me wacht. ‘Alstublieft, gaat u zitten, kapitein.’ Van een andere tafel trok Caldewin een stoel bij. ‘Kunt u me vertellen of u de laatste tijd nog vreemdelingen hebt gezien? Een vrouw van adel, klein en slank en een krijgsman met blauwe ogen. Hij is lang en draagt soms zijn zwaard op de rug.’
‘Mij zijn helemaal geen vreemdelingen opgevallen,’ zei de officier terwijl hij stijfjes op de stoel ging zitten. ‘Behalve u en uw vrouwe, mijn heer. Er komen hier weinig mensen van aanzien langs.’ Zijn ogen schoten even met een kleine frons naar Loial. Hurin negeerde hij; dat was enkel een dienaar, ik dacht het zomaar.’
‘In het Licht, mijn heer, ik wil niet onbeleefd schijnen, maar zou ik mogen vragen hoe u heet? Wij krijgen hier zo weinig vreemdelingen dat ik graag kennis met ze wil maken.’
Rhand noemde zijn naam. Hij noemde geen titel, maar de officier leek het niet te merken en net als bij de herbergierster voegde Rhand eraan toe: ‘Uit Tweewater, in Andor.’
‘Een prachtige plek, heb ik gehoord, heer Rhand. Mag ik u zo noemen? Goede mannen, die van Andor. In Cairhien heeft nog nooit iemand van uw leeftijd zo’n zwaard van een zwaardmeester gedragen. Ik heb ooit Andoranen ontmoet, waaronder de kapitein-generaal van de koninginnegarde. Ik ben zijn naam vergeten en ik voel me daarover zeer beschaamd. Weet u die misschien?’
Rhand besefte dat achter hem de dienstmeiden begonnen op te ruimen en schoon te maken. Caldewin leek zomaar wat te babbelen, maar er zat iets onderzoekends in zijn ogen. ‘Garet Brin.’
‘Ach ja. Nog heel jong om die verantwoordelijkheid te dragen.’ Rhand beheerste zich. ‘Garet Brin heeft voldoende grijs in zijn haren om uw vader te zijn, kapitein.’
‘Vergeef me, mijn heer Rhand. Ik bedoelde te zeggen dat hij die titel jong kreeg.’ Caldewin wendde zich tot Selene en bleef haar korte tijd aankijken. Ten slotte vermande hij zich, alsof hij uit een droom ontwaakte. ‘Vergeef me, mijn vrouwe, dat ik u op deze manier aankijk en vergeef me dat ik u zomaar aanspreek, maar u bent zeer zeker genadiglijk begunstigd. Wilt u me de naam geven die zoveel schoonheid vergezelt?’
Net toen Selene wilde antwoorden, slaakte een van dienstmeiden een kreet; ze liet een lamp vallen die ze van een plank had gepakt. Olie spatte in het rond en uit een plasje op de vloer laaiden vlammen op. Rhand sprong samen met de anderen aan zijn tafel op, maar voor iemand iets had kunnen doen, verscheen vrouw Madwen, die samen met de meid het vuur doofde met behulp van hun schorten. ‘Ik heb je nog zo gezegd voorzichtig te zijn, Catrine,’ zei de herbergierster terwijl ze haar vuile schort vlak voor het gezicht van het meisje heen en weer schudde. ‘Je steekt de herberg nog eens in brand, en jezelf erbij.’
Het meisje leek op het punt te staan om in tranen uit te barsten, ik was echt heel voorzichtig, vrouw Madwen, maar ik kreeg opeens zo’n kramp in mijn arm.’
Vrouw Madwen stak beide handen omhoog. ‘Je hebt altijd je smoesje klaar, maar je breekt nog steeds veel meer borden dan de andere meisjes. Ach, het is nog goed afgelopen. Maak alles schoon en kijk uit met vuur.’ De herbergierster wendde zich tot Rhand en de anderen, die nog steeds rond de tafel stonden. ‘Ik hoop dat u me dit alles niet kwalijk neemt. Het meisje laat echt de herberg niet afbranden. Ze is wild bij de afwas als ze staat te dromen over een jonge kerel, maar het is voor het eerst dat ze zo onhandig met een lamp doet.’ ik zou graag naar mijn kamer gebracht willen worden. Ik voel me eigenlijk niet zo goed,’ merkte Selene afgemeten op, alsof ze niet zeker wist hoe het met haar maag was, maar ze klonk even koeltjes en kalm als anders. ‘Zo’n reis; die brand.’
De herbergierster klokte als een moederhen ‘Natuurlijk, mijn vrouwe. Ik heb een mooie kamer voor u en uw heer. Zal ik moeder Caredwain laten halen? Ze is heel kundig met helende kruiden.’ Selenes stem klonk scherper. ‘Nee. En ik wil een kamer voor mezelf.’ Vrouw Madwen wierp een blik op Rhand, maar het volgende moment ging ze Selene gedienstig buigend voor naar de trap. ‘Zoals u wenst, mijn vrouwe. Lidan, wees eens lief en breng de spullen van de vrouwe meteen naar haar kamer.’ Een dienstmeid kwam aanhollen om Selenes zadeltassen van Hurin over te nemen en de vrouwen verdwenen naar boven. Selene stijf en stil.
Caldewin staarde hen na tot ze boven waren en vermande zich toen. Hij wachtte tot Rhand weer zat voor hij opnieuw plaatsnam. ‘Vergeef me, mijn heer Rhand, dat ik uw vrouwe zo vrijpostig aankeek, maar u bent zeker genadiglijk met haar begunstigd. Ik bedoel het niet kwaad.’
‘Zo vat ik het ook niet op,’ zei Rhand. Hij vroeg zich af of iedere
man die Selene zag, zich zo voelde als hij. ‘Voor we het dorp inreden, kapitein, zag ik een enorme bol. Van kristal, leek het wel. Wat is het?’
De ogen van de Cairhienin werden scherp. ‘Een deel van het beeld,
mijn heer Rhand,’ zei hij langzaam. Zijn blik flikkerde naar Loial.
Een moment lang leek hij aan iets anders te denken.
‘Beeld? Ik heb een gezicht en ook een hand gezien. Het moet enorm
zijn.’
‘Dat is het, mijn heer Rhand. En oud.’ Caldewin zweeg. ‘Uit de Eeuw der Legenden, hebben ze mij verteld.’
Rhand voelde zich verkillen. De Eeuw der Legenden, toen de Ene Kracht overal werd gebruikt, als men de verhalen mocht geloven. Wat is daar gebeurd? Ik weet dat er iets was. ‘De Eeuw der Legenden,’ zei Loial. ‘Ja, dat moet wel. Niemand heeft daarna zo’n enorme onderneming opgezet. Een heel karwei, kapitein, om dat op te graven.’ Hurin zat er stil bij, alsof hij helemaal niet aanwezig was.
Caldewin knikte met tegenzin, ik heb vijfhonderd gravers in een kamp achter de opgraving en zelfs daarmee zullen we het beeld pas lang na de zomer kunnen blootleggen. Het zijn mannen uit Voorpoort. De helft van mijn werk is hen aan het graven te houden en de andere helft hen uit dit dorp weg te houden. Voorpoorters zijn verzot op slempen en brassen, begrijpt u, en de mensen hier leiden een vreedzaam bestaan.’ Aan zijn stem was te horen dat de dorpelingen zijn volledige sympathie hadden.
Rhand knikte. Hij had geen belangstelling voor Voorpoorters, wie dat ook waren. ‘Wat gaat u ermee doen?’ De kapitein aarzelde, maar Rhand bleef hem aankijken tot hij antwoord gaf. ‘Koning Galdrian zelf heeft opdracht gegeven het naar de hoofdstad te brengen.’
Loial zat met zijn ogen te knipperen. ‘Dat is echt een grote onderneming. Ik zou niet weten hoe zo’n enorm beeld over zo’n afstand verplaatst kan worden.’
‘Zijne Majesteit heeft het bevolen,’ zei Caldewin scherp. ‘Het beeld zal buiten de stad worden opgericht; een monument voor de grootheid van Cairhien en van Huis Riatin. De Ogier zijn niet de enigen die weten hoe ze steen kunnen verplaatsen.’ Loial keek beteuterd en de kapitein probeerde zich duidelijk te beheersen. ‘Vergeef me, vriend Ogier. Ik was te haastig en al te grof met mijn woorden.’ Het klonk nog steeds lomp. ‘Is uw verblijf in Tremonsien van lange duur, mijn heer Rhand?’
‘We gaan morgenochtend verder,’ zei Rhand. ‘We gaan naar Cairhien.’
‘Dat is ook toevallig. Ik wilde juist morgen enkele mannen terugsturen naar de stad. Ik moet ze regelmatig aflossen. Ze verslappen als ze lang toezicht moeten houden op met houwelen en schoppen zwaaiende mannen. U zult het niet erg vinden als ze u gezelschap houden tijdens de rit?’ Hij stelde de vraag zo dat er alleen bevestigend op geantwoord kon worden. Vrouw Madwen verscheen boven aan de trap en hij stond op. ‘Als u me wilt verontschuldigen, mijn heer Rhand. Ik moet morgen vroeg op. Tot morgen dan. De genade begunstige u.’ Hij maakte een buiging voor Rhand, gaf Loial een knikje en verdween.
Toen de deur zich achter de Cairhienin sloot, kwam de herbergierster naar hun tafeltje toe.
‘Ik heb uw vrouwe haar kamer getoond, mijn heer. En ik heb mooie kamers voor u en uw lijfknecht laten klaarmaken en voor u, vriend Ogier.’ Ze zweeg even en nam Rhand inschattend op. ‘Vergeef me als ik me te veel aanmatig, mijn heer, maar ik neem aan dat ik vrijelijk mag spreken bij een heer die zijn lijfknecht het woord gunt. Mocht ik het mis hebben... nou ja, ik wil u niet beledigen. Drieëntwintig jaar lang waren we getrouwd, Barin Madwen en ik, en als we niet aan het zoenen waren, dan hadden we woorden, om het zo maar te zeggen.. Waarmee ik alleen maar duidelijk wil maken dat ik enige ervaring heb. Op dit moment zult u denken dat uw vrouwe u nooit meer wenst te zien, maar ik denk zomaar dat als u vanavond bij haar aanklopt, ze u dan wel binnenlaat. Glimlach en zeg dat het uw schuld was, of het nou zo is of niet.’
Rhand schraapte zijn keel en hoopte dat zijn gezicht niet rood werd. Licht, Egwene vermoordt me als ze wist dat ik één tel aan zoiets dacht. En Selene vermoordt me als ik dat doe. Of niet? Bij die gedachten verscheen er een felle blos op zijn wangen, ik... dank u voor uw raad, vrouw Madwen. De kamers...’ Hij vermeed naar de kist onder de deken te kijken bij Loials stoel. Ze durfden die niet onbewaakt te laten staan. ‘Wij delen een kamer met z’n drieën.’ De herbergierster keek of de bliksem was ingeslagen, maar ze herstelde zich snel. ‘Zoals u wenst, mijn heer. Deze kant op, alstublieft.’ Rhand volgde haar de trap op. Loial droeg de kist. De treden kraakten onder het gewicht van hem en de kist, maar vrouw Madwen leek aan te nemen dat het door de grote Ogier kwam en door Hurin, die nog steeds alle zadeltassen, de opgerolde mantel met de harp en de fluit droeg.
Vrouw Madwen lier een derde bed in de kamer plaatsen en maakte dat haastig op. Een van de twee bedden reikte bijna van de ene naar de andere muur en was duidelijk voor Loial bedoeld. Er was amper ruimte om tussen de bedden door te lopen. Zodra de vrouw was vertrokken, wendde Rhand zich tot de anderen. Loial had de toegedekte kist onder zijn bed geschoven en probeerde de matras uit. Hurin zette de zadeltassen netjes neer.
‘Weet een van jullie misschien waarom die kapitein zo achterdochtig deed? Dat was hij, ik weet het zeker.’ Hij schudde het hoofd. ‘Het leek bijna of hij dacht dat wij het beeld wilden stelen.’
‘Dat was Daes Dae’mar, heer Rhand,’ zei Hurin. ‘Het Grote Spel. Maar sommigen noemen het ook het Spel der Huizen. Die Caldewin denkt dat u hier op eigen voordeel uit bent, anders zou u hier niet zijn. En wat u misschien wilt doen, kan hem nadeel berokkenen, dus moet hij voorzichtig zijn.’
Rhand schudde weer zijn hoofd. ‘Het Grote Spel? Welk spel?’
‘Het is helemaal geen spel, Rhand,’ zei Loial, die op het bed lag. Hij had een boek uit zijn zak gehaald, maar dat lag nog ongeopend op zijn borst. ‘Ik weet er niet veel van. De Ogier doen zulke dingen niet, maar ik heb ervan gehoord. De edelen en de adellijke Huizen manoeuvreren zich in een gunstige positie. Ze doen iets waarvan ze denken dat het hen bevoordeelt of een vijand benadeelt, of allebei tegelijk. Gewoonlijk wordt alles stiekem gedaan, en zo niet, dan doen ze net alsof ze iets anders doen als wat ze eigenlijk uitspoken.’ Hij krabde zich verbaasd achter een oortoefje. ‘Zelfs al weet ik wat het is, begrijpen doe ik het niet. Ouder Haman zei altijd dat er een groter geest nodig was dan de zijne om het gedoe van mensen te begrijpen en ik ken weinig mensen die zo knap zijn als Ouder Haman. Jullie mensen zijn vreemd.’
Hurin keek de Ogier van opzij aan en zei: ‘Hij heeft gelijk over dat Daes Dae’mar, heer Rhand. De Cairhienin spelen het beter dan wie ook, hoewel alle zuiderlingen het beoefenen.’
‘Die soldaten morgen,’ vervolgde Rhand. ‘Horen die bij Caldewins Grote Spel? We kunnen het ons niet veroorloven bij zoiets betrokken te raken.’ Het was niet nodig de Hoorn te noemen. Ze beseften maar al te goed dat de Hoorn in hun kamer was.
Loial schudde het hoofd, ik weet het niet, Rhand. Hij is een mens,
dus kan het van alles betekenen.’
‘Hurin?’
‘Ik weet het ook niet.’ Hurin klonk even bezorgd als de Ogier keek. ‘Misschien doet hij precies wat hij net zei, of... Zo wordt het Spel der Huizen nu eenmaal gespeeld. Je weet het nooit. Ik heb een groot deel van mijn Cairhien-tijd in Voorpoort doorgebracht, heer Rhand, en ik weet niet zoveel van de Cairhiense adel, maar... Nou ja, Daes Dae’mar kan overal gevaarlijk zijn, maar vooral in Cairhien, heb ik gehoord.’ Opeens keek hij opgelucht. ‘Vrouwe Selene, heer Rhand. Ze weet er meer van dan ik of de Bouwer. U kunt het haar morgenvroeg vragen.’
Die ochtend was Selene echter verdwenen. Toen Rhand beneden in de gelagkamer kwam, overhandigde vrouw Madwen hem een verzegeld perkament. ‘Als u het me niet kwalijk neemt, mijn heer, u had naar me moeten luisteren. U had bij haar moeten aankloppen.’ Rhand wachtte tot ze wegliep voor hij het witte waszegel verbrak, waarin een maansikkel tussen sterren stond gestempeld.
Ik moet je een tijdje verlaten. Er zijn hier te veel mensen en ik mag Caldewin niet. Ik zal in Cairhien op je wachten. Denk nooit dat ik heel ver weg ben. Je zult altijd in mijn gedachten zijn, zoals ik weet dat ik in de jouwe ben.
Het was niet ondertekend, maar dat elegante, vloeiende schrift leek kenmerkend voor Selene.
Hij vouwde het voorzichtig op en stak het in zijn zak voor hij naar buiten ging, waar Hurin klaar stond met de paarden. Kapitein Caldewin was er eveneens, met een andere, jongere officier en vijftig bereden soldaten, die de straat vulden. De twee officieren waren blootshoofds, maar droegen met staal versterkte handschoenen en met goud versierde borstplaten, die over hun blauwe jassen waren gegespt. Op de rug van hun wapenrusting zat een kleine staaf, waaraan boven hun hoofd een klein strak vaandel wapperde. Caldewins vaandel toonde één witte ster, terwijl dwars over het vaandel van de jongere officier twee witte balken liepen. Beide officieren vormden een scherpe tegenstelling met de soldaten in hun simpele wapenrusting en hun helmen die leken op klokken met een uitsparing voor het gezicht.
Caldewin boog toen Rhand de herberg uitkwam. ‘Ik wens u een goede morgen, mijn heer Rhand. Dit is Elriceen Tavolin, die het bevel voert over uw escorte, als ik dat zo mag uitdrukken.’ De andere officier boog; zijn hoofd was net zo geschoren als dat van Caldewin. Hij zei geen woord.
‘Ik stel het escorte zeer op prijs, kapitein,’ zei Rhand en het lukte hem dat heel ontspannen te zeggen. Fajin zou zeker niets beginnen tegen vijftig soldaten, maar Rhand wilde graag weten of ze ook echt voor begeleiding waren bedoeld.
De kapitein wierp een blik op Loial, die net met de kist onder de deken naar zijn paard toe liep. ‘Dat lijkt me zwaar, Ogier.’ Loial struikelde bijna, ik heb altijd graag mijn boeken bij me, kapitein.’ Een verlegen grimas ontblootte de tanden in zijn grote mond en hij haastte zich de kist op het zadel te binden. Caldewin keek bezorgd rond. ‘Uw vrouwe is er nog niet. En haar mooie rijdier staat niet klaar.’
‘Ze is al weg,’ zei Rhand. ‘Ze moest vannacht met spoed naar Cairhien.’
Caldewin trok zijn wenkbrauwen hoog op. ‘Vannacht? Maar mijn mannen... Wilt u me verontschuldigen, mijn heer Rhand.’ Woedend fluisterend trok hij de jonge officier met zich mee. ‘Hij heeft de herberg laten bewaken, heer Rhand,’ fluisterde Hurin. ‘Vrouwe Selene moet op de een of andere manier ongezien langs hen heen zijn gekomen.’
Rhand stapte met een zure grijns in Roods zadel. Als er een kleine kans had bestaan dat Caldewin hen nergens van verdacht, dan had Selene daar zeker een eind aan gemaakt. ‘Te veel mensen, zei ze,’ mompelde hij. ‘In Cairhien zullen er nog veel meer mensen zijn.’
‘Wilde u iets zeggen, mijn heer?’
Rhand keek op toen Tavolin, gezeten op een grote, zandkleurige ruin, zich bij hem voegde. Hurin zat te paard en Loial stond naast zijn grote ros. De soldaten stonden in het gelid. Caldewin was nergens meer te bekennen.
‘Niets gaat zoals ik verwacht,’ zei Rhand.
Tavolin toonde een klein glimlachje dat zijn lippen amper raakte. ‘Zullen we vertrekken, mijn heer?’
De vreemde stoet trok naar de zandweg die naar de stad Cairhien leidde.