47 Geen graf weerstaat mijn geschal

Tegen de tijd dat Rhand en Hurin bij Mart en Perijn kwamen, zaten die al te paard. Ver achter zich hoorde Rhand Ingtars stem schallen. ‘Het Licht, en Shinowa!’ Metaalgekletter vermengde zich met het gebrul van andere stemmen.

‘Waar is Ingtar?’ schreeuwde Mart. ‘Wat gebeurt er allemaal?’ Hij had de Hoorn van Valere aan de hoge knop van zijn zadel gebonden alsof het een simpel ding was, maar de dolk zat in zijn riem en het robijnheft werd koesterend omvat door een bleke hand die slechts uit bot en pezen leek te bestaan.

‘Hij sterft,’ zei Rhand ruw toen hij zich op Roods rug slingerde. ‘Dan moeten we hem helpen,’ zei Perijn. ‘Mart kan de Hoorn en de dolk wel naar...’

‘Hij doet dit zodat wij allemaal kunnen ontsnappen,’ zei Rhand. Ook daarom. ‘We gaan met z’n allen de Hoorn naar Verin brengen en dan kunnen jullie haar verder helpen hem naar de plek te brengen waar hij volgens haar heen moet.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Perijn. Rhand boorde zijn hakken diep in de flanken van de vos en Rood sprong weg in de richting van de heuvels buiten de stad.

‘Het Licht, en Shinowa!’ bulderde Ingtars stem achter hen en het klonk triomfantelijk en hoog in de lucht gaf de bliksem een flitsend antwoord.

Rhand zweepte Rood met zijn teugels op en legde zich diep over de nek van de hengst toen hij wild met wapperende manen en staart vooruitsprong. Hij wou maar dat hij niet het gevoel had dat hij wegvluchtte voor Ingtars roep en voor wat hij verondersteld werd te doen. Ingtar, een Duistervriend. Het kan me niet schelen. Hij was toch mijn vriend. De galopperende vos kon hem niet van zijn eigen gedachten bevrijden. De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg. Zoveel plichten. Egwene. De Hoorn. Fajin. Mart en zijn dolk. Waarom niet één? Waarom komen ze allemaal tegelijk? Ik heb die zorgen allemaal. O, Licht, Egwene! Hij trok zo plotseling de teugels aan dat Rood glijdend tot stilstand kwam en hij bijna op zijn achterhand kwam te zitten. Ze bevonden zich op een bijna boomloze heuvel met kale bomen die op Falme uitzag. De anderen kwamen achter hem aan.

‘Wat bedoel je?’ wilde Perijn weten. ‘Jullie kunnen Verin helpen de Hoorn naar de plek te brengen waar die hoort te zijn? Waar blijf jij dan?’

‘Misschien is hij al gek aan het worden,’ zei Mart. ‘Hij zou niet bij ons willen blijven als hij gek gaat worden. Dat is toch zo, hè Rhand?’

‘Jullie drie brengen de Hoorn naar Verin,’ zei Rhand. Egwene. Zoveel draden van het web, in zoveel gevaar. Zoveel plichten. ‘Jullie hebben me niet nodig.’

Mart streelde langs het heft. ‘Alles goed en wel, maar hoe staat het met jou? Bloedvuur, zo gauw gaat dat niet, gek worden. Dat kan niet!’ Hurin zat hen met open mond aan te kijken en begreep er bijna niets meer van.

‘Ik ga terug,’ zei Rhand. ‘Ik had nooit weg moeten rijden.’ Op de een of andere manier klonk het hem zelf vals in de oren, het voelde verkeerd aan in zijn hoofd, ik moet terug. Nu.’ Dat klonk beter. ‘Weet je nog, Egwene is daar. Met zo’n halsband om.’

‘Weet je het zeker?’ vroeg Mart. ‘Ik heb haar helemaal niet gezien. Ach! Als jij zegt dat ze daar is, dan is ze daar. We brengen met z’n allen de Hoorn naar Verin en dan gaan we haar met z’n allen ophalen. Je denkt toch niet dat ik haar in de steek zou laten, of wel?’ Rhand schudde het hoofd. Draden. Plichten. Hij voelde zich of hij op het punt stond te ontploffen als vuurwerk. Licht, wat is er met me aan de hand? ‘Mart, Verin moet jou en de dolk naar Tar Valon brengen, zodat je er eindelijk van bevrijd kunt worden. Jij hebt geen tijd te verliezen.’

‘Egwene redden is geen tijdverlies.’ Maar Mart hield de dolk zo stevig vast dat zijn hand trilde.

‘Niemand van ons rijdt terug,’ zei Perijn. ‘Nog niet. Kijk eens!’ Hij wees achter zich naar Falme.

De wagenerven en paardenweiden wemelden van de Seanchaanse soldaten, rij na rij, duizenden soldaten. Bij de bereden troepen waren zowel geschubde beesten als geharnaste mannen te paard. Kleurrijke banieren duidden de officieren aan. Talloze grolms stonden in de colonnes naast andere vreemde schepsels, die met hun grijze gerimpelde huiden en enorme slagtanden elke beschrijving tartten. In de rijen stonden op regelmatige afstand tientallen damane en sul’dam. Rhand vroeg zich af of Egwene erbij was. In de stad achter de soldaten spatte nog steeds zo nu en dan een dak in vuur en rook uiteen en nog steeds flitsten er bliksems aan de hemel. Twee vliegende beesten met leerachtige vleugels die van punt tot punt wel twintig stap maten, schoten hoog over hen heen en bleven op behoorlijke afstand van de bliksemschichten.

‘En dat alles vanwege ons?’ vroeg Mart ongelovig. ‘Voor wie houden ze ons?’

Rhand wist opeens een antwoord, maar hij onderdrukte het voor het zich volledig had gevormd.

‘De andere kant kunnen we ook niet uit, heer Rhand,’ zei Hurin. ‘Witmantels. Honderden.’

Rhand draaide zijn paard om in de richting te kijken die de snuiver aanwees. Een langgerekte rij van witte mantels rimpelde traag door de heuvels naar hen toe.

‘Heer Rhand,’ mompelde Hurin, ‘als dat stel een glimpje van die Hoorn opvangt, krijgen we hem nooit in de buurt van een Aes Sedai. We kunnen Verin zelf niet eens meer bereiken.’

‘Misschien is dat de reden waarom de Seanchanen zich verzamelen,’ zei Mart hoopvol. ‘Vanwege de Witmantels. Misschien heeft het helemaal niks met ons te maken.’

‘Of het nu wel of niet met ons te maken heeft,’ zei Perijn droogjes, ‘we krijgen op deze plek binnen de kortste keren een veldslag.’

‘En dan kunnen we door beide partijen worden gedood,’ zei Hurin, ‘zelfs al zien ze de Hoorn in het geheel niet. Maar als ze die wel zien...’ Rhand slaagde er maar niet in aan de Witmantels te denken, of aan de Seanchanen. Ik moet terug. Ik moet. Hij zat naar de Hoorn van Valere te kijken, besefte hij. Dat deden ze allemaal. De gekromde gouden Hoorn die aan Marts zadel hing, trok alle ogen naar zich toe. ‘Hij moet er bij de Laatste Slag zijn,’ zei Mart en likte langs zijn lippen. ‘Er staat nergens dat hij niet eerder kan worden gebruikt.’ Hij trok de Hoorn los uit het touw en keek hen bang aan. ‘Dat staat nergens.’

Niemand zei verder iets. Rhand dacht niet dat hij iets kon zeggen, zijn eigen gedachten verdrongen al het andere, zodat er geen enkele ruimte meer was om te spreken. Ik moet terug. Moet terug. Hoe langer hij naar de Hoorn keek, hoe dwingender zijn gedachten werden. Ik moet. Moet.

Marts handen beefden toen hij de Hoorn van Valere aan zijn lippen zette.

Het was een heldere toon, even goudrond als de Hoorn van goud was. De bomen om hen heen, de grond onder hun voeten en de hemel boven hen leken mee te trillen. Dat ene langgerekte geluid omvatte alles.

Uit het niets begon een dunne mist op te stijgen. Eerst ijle sluiers in de lucht, toen dikke wolken, tot de mist als een wolkendek over het land lag.

Geofram Bornhald ging recht in zijn zadel zitten toen er een geluid opklonk, zo lieflijk dat hij wilde lachen, zo treurig dat hij wilde huilen. Het leek overal vandaan te komen. Een mist begon op te rijzen en werd dikker terwijl hij zat toe te kijken.

De Seanchanen. Ze zijn iets aan het proberen. Ze weten dat wij hier zijn.

Het kwam te snel, de stad was nog te ver weg, maar hij trok zijn zwaard – het schuren van de zwaarden weerklonk langs de rijen van zijn halve legioen – en riep: ‘Legioen! In draf voorwaarts!’ Overal hing nu mist, maar hij wist dat Falme recht voor hem lag. De snelheid van de paarden nam toe. Hij kon ze niet zien maar wel horen.

Opeens barstte de grond voor hem donderend open en een regen van zand en steentjes kwam op hem neer. Uit het witte niets rechts van hem hoorde hij nog meer gedonder en het geschreeuw van mannen en paarden, toen links van hem. Opnieuw gedonder en geschreeuw, verscholen in de mist.

‘Legioen, val aan!’ Zijn paard sprong voorwaarts toen hij zijn hielen gebruikte en hij hoorde het gebrul van de nog in leven zijnde Witmantels toen ze hem volgden. Gedonder en gekrijs, gehuld in het wit.

Zijn laatste gedachte was spijt. Byar zou zijn zoon Dain niet kunnen vertellen hoe hij was gestorven.

Rhand kon de bomen om hen heen niet meer zien. Mart had de Hoorn laten zakken – zijn ogen groot van ontzag – maar het geluid schalde nog na in Rhands oren. De mist verborg alles in rollende golven zo wit als de fijnste gebleekte wol; toch kon Rhand zien. Hij kon zien, maar het was waanzin. Falme zweefde boven zijn hoofd. Daarginds trokken de Witmantels ten aanval en ze stierven toen de aarde onder de hoeven van hun paarden in vlammen openbarstte. Daarginds in de haven renden mannen rond op de dekken van grote vierkante schepen en op één schip, een bekend schip, stonden bange mannen te wachten. Hij kon zelfs het gezicht van de schipper onderscheiden: Baile Domon, die met beide handen zijn hoofd omvatte. De bomen waren onzichtbaar maar hij kon zijn metgezellen duidelijk onderscheiden. Hurin angstig, Mart mopperend en bang, Perijn die keek of hij wist dat het zo moest zijn. De mist rolde overal om hen heen naderbij. Hurin snakte naar adem. ‘Heer Rhand!’ Hij hoefde niet te wijzen. Uit de aangolvende mistflarden, die eruitzagen alsof ze bergflanken waren, naderden gestalten op paarden. Aanvankelijk verborg de mist het meeste, maar langzaam kwamen ze dichterbij en toen zat Rhand op zijn beurt naar adem te happen. Hij kende ze. Mannen, niet allemaal in wapenrusting, en vrouwen. Hun kleding en wapens stamden uit alle eeuwen, maar hij kende hen allen.

Rogosh Adelaarsoog, een vaderfiguur met wit haar en zulke scherpe ogen dat zijn naam hem nauwelijks recht deed. Gaidal Cain, een man met een getaande huid, die op zijn rug twee zwaarden droeg, waarvan de gevesten boven zijn brede schouders uitstaken. Goudharige Birgitte met haar glimmende zilveren boog en koker vol zilveren pijlen. Anderen. Hij kende hun gezichten, kende hun namen. Maar hij hoorde honderden namen als hij naar ieder gezicht keek, sommigen zo anders dat hij ze eerst niet eens als naam herkende, hoewel hij zeker wist dat het namen waren. Michael in plaats van Mikel, Patrick in plaats van Paedrig, Oscar in plaats van Otarin. Hij kende ook de man die voorop reed. Groot, een haviksneus, donkere, diepliggende ogen en met het zwaard Gerechtigheid aan zijn zij. Artur Haviksvleugel. Mart zat hen met open mond aan te gapen toen ze voor hem en de anderen inhielden, is dit... Zijn dit jullie allemaal...’ Er waren er net iets meer dan honderd, zag Rhand. Hij besefte dat hij uit zichzelf had geweten dat het er zoveel zouden zijn. Hurins mond stond open en zijn ogen rolden haast uit hun kassen.

‘De band met de Hoorn vergt meer dan moed van een man.’ Artur Haviksvleugels stem klonk laag en schallend, een stem die gewend was te bevelen.

‘Of een vrouw,’ zei Birgitte scherp.

‘Of een vrouw,’ beaamde Haviksvleugel. ‘Slechts enkelen zijn gebonden aan het Rad; keer op keer gebruikt om de wil van het Rad in het Patroon van de Eeuwen uit te voeren. Jij zou het hun kunnen vertellen, Lews Therin, indien je kon onthouden van toen je nog je lichaam had.’ Hij zat Rhand aan te kijken.

Rhand ontkende het hoofdschuddend, maar hij wilde geen tijd verknoeien door het te ontkennen. ‘Er is een inval geweest van krijgslieden. Mannen die zich Seanchanen noemen en die geketende Aes Sedai in de strijd gebruiken. Ze moeten in de zee worden teruggedreven. En... er is nog een meisje. Egwene Alveren. Een Novice van de Witte Toren. De Seanchanen houden haar gevangen. Jullie moeten me helpen haar te bevrijden.’

Tot zijn verrassing begonnen verschillende mensen uit het legertje achter Artur Haviksvleugel te grinniken en Birgitte, die haar boogpees nakeek, lachte. ‘Je kiest altijd vrouwen die je problemen bezorgen, Lews Therin.’ Er klonk iets van genegenheid in door, alsof ze oude vrienden waren.

‘Mijn naam is Rhand Altor,’ snauwde hij. ‘Jullie moeten je haasten. We hebben niet veel tijd.’

‘Tijd?’ zei Birgitte met een glimlach. ‘We hebben alle tijd.’ Gaidal Cain liet zijn teugels zakken en terwijl hij met zijn knieën zijn paard in bedwang hield, trok hij met beide handen zijn zwaarden. In de hele groep helden werden zwaarden ontbloot, bogen gereedgemaakt of lansen of bijlen opgeheven.

Gerechtigheid glansde als een spiegel in de gepantserde vuist van Artur Haviksvleugel, ik heb talloze keren aan je zijde gestreden, Lews Therin, en nog veel vaker tegenover je gestaan. Het Rad gebruikt ons voor zijn doeleinden, niet voor de onze, om het Patroon te dienen. Ik ken je, ook al ken je jezelf niet. Wij zullen die aanvallers voor je verdrijven.’ Zijn krijgsros begon te dansen en hij keek fronsend om zich heen. ‘Er is iets fout hier. Iets weerhoudt me.’ Opeens richtte hij zijn scherpe blik op Rhand. ‘Jij bent er. Heb je de banier?’ Zijn volgelingen lieten een luid gemompel horen.

‘Ja.’ Rhand trok de gespen van zijn zadeltas los en haalde de banier van de Draak te voorschijn. Hij had er zijn handen vol aan; de banier hing bijna tot aan de knieën van zijn hengst. Het gemompel onder de helden klonk luider.

‘Het Patroon weeft zich als een zware last op onze schouders,’ zei

Artur Haviksvleugel. ‘Jij bent er. De banier is er. Het weefsel van dit moment is gereed. We zijn rond de Hoorn verzameld, maar we dienen de banier te volgen. En de Draak.’ Hurin slaakte een zwak geluidje alsof iets zijn keel dichtkneep.

‘Bloedvuur,’ zuchtte Mart. ‘Het is waar. Bloed en bloedvuur.’ Perijn aarzelde slechts een tel voor hij zich van zijn paard zwaaide en de mist in beende. Er klonken kapgeluiden, en toen hij terugkeerde, droeg hij een recht stammetje van een jonge boom met zich mee. ‘Geef hem maar aan mij, Rhand,’ zei hij ernstig. ‘Als ze hem nodig hebben... Geef hem maar aan mij.’

Haastig hielp Rhand hem de banier aan de staak te binden. Toen Perijn met de staak in de hand zijn paard weer beklom, rimpelde een luchtstroom het grote witte doek van de banier, zodat de kronkelende Draak tot leven leek te komen. De wind beroerde de dikke mist niet, enkel de banier.

‘Jij blijft hier,’ zei Rhand tegen Hurin. ‘Als het voorbij is... Hier ben je veilig.’

Hurin trok zijn korte zwaard en hield dat vast of het hem te paard van enig nut kon zijn. ‘Vergeef me, mijn heer Rhand, maar ik vind van niet. Ik begrijp nog niet de helft van wat ik heb opgevangen... of van wat ik om me heen zie...’ – zijn stem verviel tot onverstaanbaar gemompel voor hij weer moed vatte – ‘maar ik heb al zoveel meegemaakt dat ik ook de rest wil meemaken.’ Artur Haviksvleugel gaf de snuiver een stevige klap op zijn schouder. ‘Soms versterkt het Rad ons aantal. Misschien zul je je op een goede dag nog in ons gezelschap bevinden.’

Hurin rechtte zijn rug of hem een kroon werd aangeboden. Haviksvleugel maakte in zijn zadel een formele buiging voor Rhand. ‘Als u het goed vindt... heer Rhand. Hoornblazer, wil je ons wat muziek van de Hoorn verschaffen? Het is gepast als de Hoorn van Valere ons zingend naar de veldslag begeleidt. Vaandrager, rij voor ons uit.’ Mart stak opnieuw de Hoorn, lang en hard, zodat de nevels ervan trilden en Perijn spoorde zijn paard aan. Rhand trok het reigerzwaard en reed tussen hen in.

Hij zag enkel dikke, witte nevelwolken en toch kon hij op de een of andere manier ook zien wat hij eerder had opgevangen. Falme, waar iemand de Ene Kracht in de straten gebruikte, de haven, het Seanchaanse leger en de stervende Witmantels. Dit alles onder hem, dit alles zwevend boven hem en alles was als het eerder was geweest.

Het leek of er helemaal geen tijd was verstreken sinds de Hoorn voor het eerst was gestoken, alsof de tijd had stil gestaan terwijl de helden op het schallen van de Hoorn hadden gereageerd, en nu weer verder liep.

Het woeste geschetter dat Mart aan de Hoorn ontlokte, kaatste heen en weer in de mist, net als het hoefgekletter toen de paarden begonnen te draven. Rhand stortte zich de mist in en vroeg zich af of hij wist waar hij heen reed. De wolken werden dichter en verborgen de verste helden die naast hem galoppeerden, verborgen steeds meer helden, tot hij alleen Mart, Perijn en Hurin nog goed kon onderscheiden. Hurin zat met grote ogen over het zadel gebogen en dwong zijn paard verder te rijden. Mart blies beurtelings op de Hoorn of zat te lachen. Perijns gele ogen glansden en de banier van de Draak wapperde achter hem aan. Toen waren ook zij in het wit verdwenen en reed Rhand schijnbaar alleen door.

In zekere zin kon hij ze nog zien, maar nu op dezelfde wijze als hij Falme en de Seanchanen zag. Hij kon niet echt zeggen waar ze waren of waar hijzelf was. Hij hield zijn zwaard nog steviger vast en tuurde in de mist die voor hem opdoemde. Hij trok alleen door de nevels ten aanval en op de een of andere manier wist hij dat het zo was voorbestemd.

Opeens doemde voor hem in de mist Ba’alzamon op, die zijn armen wijd uitstak.

Rood sloeg wild achteruit en wierp Rhand uit het zadel. Terwijl Rhand viel, klemde hij wanhopig zijn zwaard vast. Hij kwam niet hard neer. Eigenlijk – zo besefte hij verwonderd – leek het veel meer of hij... nergens op neerkwam. Het ene ogenblik buitelde hij door de mist en het volgende moment niet meer.

Toen hij opstond was zijn paard verdwenen, maar Ba’alzamon was er nog steeds en kwam op hem af met grote passen en met een lange roetzwarte staf in zijn handen. Ze waren alleen in de wervelende mist. Achter Ba’alzamon heerste de schaduw. De mist achter hem was niet zwart, maar dit zwart sloot de witte mist buiten. Rhand merkte ook andere dingen. Artur Haviksvleugel en de andere helden waren in de dichte mist op de Seanchanen gestoten. Perijn, met de banier, zwaaide de bijl meer rond om zijn aanvallers af te weren dan dat hij echt toesloeg. Mart blies nog steeds wild op de Hoorn van Valere. Hurin was uit het zadel gegleden en vocht met zijn korte zwaard en de hartsvanger op de manier die hij beheerste. Het leek of enorme aantallen Seanchanen hen in één aanval zouden overweldigen, maar toch waren het de Seanchanen in hun donkere wapenrusting die zich terugtrokken.

Rhand zette zich in beweging om zich tegen Ba’alzamon te verdedigen. Aarzelend zocht hij de leegte, reikte naar de Ware Bron en werd gevuld met de Ene Kracht. Er was geen andere manier. Misschien had hij geen kans tegen de Duistere, maar de kleine kans die hij had, was gelegen in de Kracht. Zijn ledematen zogen saidin op, hij werd er volledig in ondergedompeld, zijn kleren, zijn zwaard. Het voelde of hij gloeide als de zon. Het wond hem op en tegelijk moest hij ervan kotsen.

‘Ga weg,’ kraste zijn stem. ‘Ik ben hier niet voor jou.’

‘Het meisje?’ Ba’alzamon lachte. Zijn mond veranderde in vuur. Zijn brandwonden waren bijna geheel genezen; ze hadden slechts enkele roze littekens achtergelaten die al wegtrokken. Hij zag eruit als een knappe man van gemiddelde leeftijd. Afgezien van zijn mond en ogen. ‘Welke, Lews Therin? Deze keer zal niemand je komen helpen. Jij behoort mij of je sterft. Hoe dan ook, je bent toch de mijne.’

‘Leugenaar!’ snauwde Rhand. Hij haalde uit naar Ba’alzamon, maar zijn zwaard liet slechts een vonkenregen van de staf van verkoold hout opspatten. ‘Vader van de Leugen!’

‘Dwaas! Hebben die andere zotten die je hebt opgeroepen, je niet gezegd wie je bent?’ De vlammen in Ba’alzamons ogen laaiden lachend. Zelfs nu hij in de leegte zweefde, voelde Rhand zich verkillen. Zouden ze hebben gelogen? Ik wil de Herrezen Draak niet zijn. Hij greep zijn zwaard nog steviger vast. Scheiden van zijde, maar Ba’alzamon weerde elke slag af en vonken vlogen in het rond als van een smidsmoker op een aambeeld, ik moet in Falme zaken afhandelen en geen ervan heeft met jou te maken. Nooit met jou,’ zei Rhand. Ik moet zijn aandacht afleiden totdat ze Egwene kunnen bevrijden. Nog steeds kon hij op die vreemde manier de veldslag zien woeden tussen de in nevels gehulde wagenerven en paardenweiden. ‘Zielig wrak. Je hebt de Hoorn van Valere gestoken. Je bent er nu mee verbonden. Denk je nog steeds dat die wormen van Tar Valon je ooit zullen laten gaan? Ze zullen zulke zware ketens om je nek leggen dat je ze nooit meer kunt verbreken.’

Rhand was zo verbaasd dat hij het zelfs in de leegte nog voelde. Hij weet niet alles. Hij weet het niet! Hij wist bijna zeker dat het op zijn gezicht stond te lezen. Om dat te verbergen snelde hij op Ba’alzamon af. Honingvogel kust de honingroos. Maan in het water. Zwevende zwaluw aan de hemel. Bliksemflitsen vormden bogen russen zwaard en staf. Fonkelende sterretjes besproeiden de mist. Toch trok Ba’alzamon zich terug en vlamden zijn ogen als woedende vuurovens. Aan de rand van zijn bewustzijn zag Rhand hoe de Seanchanen zich in wanhopige schermutselingen door de straten van Falme terugtrokken. Damane scheurden de aarde met hun Ene Kracht open, maar konden Artur Haviksvleugel noch de andere helden deren. ‘Wil je dan een slijmerige slak onder een steen blijven?’ grauwde Ba’alzamon. De duisternis achter hem ziedde en bewoog. ‘Je zult jezelf doden als we hier blijven vechten. De Kracht raast in je rond. Ze verteert je. Ze doodt je! Ik ben de enige ter wereld die jou kan leren hoe je haar kunt beheersen. Dien me en leef. Dien me of sterf!’

‘Nooit!’ Moet hem lang genoeg bezighouden. Schiet op, Haviksvleugel. Haast je! Hij viel Ba’alzamon weer aan. Opvliegende duif. Neerdwarrelend blad.

Deze keer werd hij teruggedreven. Vaag zag hij hoe de Seanchanen weer tot aan de stallen optrokken. Hij verdubbelde zijn inspanningen. Alkion vangt een zilvervis. De Seanchanen trokken zich terug voor een aanval, terwijl Artur Haviksvleugel en Perijn zich zij aan zij in de voorhoede bevonden. Bind het koren. Ba’alzamon ving zijn slag op in een fontein van vuurrode vuurvliegjes en hij moest wegspringen voor de staf zijn hoofd spleet; de windvlaag zoefde door zijn haar. De Seanchanen schoten naar voren. Vonken slaan. Vonken vlogen als hagelstenen rond. Ba’alzamon sprong weg voor zijn slag en de Seanchanen werden over de kasseien teruggedreven. Rhand wil janken van ellende. Opeens drong het tot hem door dat de twee gevechten één waren. Als hij optrok, wierpen de helden van de Hoorn de Seanchanen terug; als hij zich terugtrok, trokken de Seanchanen op.

‘Zij zullen jou niet redden,’ zei Ba’alzamon. ‘Jouw mogelijke redders worden ver over de Arythische Oceaan gevoerd. Als je ze ooit terugziet, zijn het slaven in halsbanden en zij zullen je voor hun nieuwe meesters vernietigen.’

Egwene. Ik laat niet toe dat ze haar dat aandoen. Ba’alzamon verdreef zijn gedachten. ‘Jij kunt je maar op één manier redden, Rhand Altor, Lews Therin Verwantslachter. Ik ben jouw enige redder. Dien me en ik geef je de wereld. Bevecht me en ik zal je vernietigen, zoals ik al vele malen eerder heb gedaan. Maar deze keer zal ik je tot in je ziel vernietigen, jou volkomen en voor altijd vernietigen.’

Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin. De gedachte trilde buiten de leegte en het kostte hem moeite die te negeren, niet aan al die levens te denken waarin hij die woorden had gehoord. Hij hief zijn zwaard en Ba’alzamon hield zijn vechtstok klaar. Voor het eerst drong het tot Rhand door dat Ba’alzamon zich gedroeg alsof het reigerzwaard hem kon verwonden. Staal kan de Duistere niet verwonden. Maar Ba’alzamon hield het zwaard behoedzaam in de gaten. Rhand was een met het zwaard. Hij kon er ieder deel van voelen, kleine deeltjes die duizenden keren te klein waren voor het oog. En hij kon de Kracht voelen die overal in hem zat, in zijn zwaard stroomde en zich met de ingewikkelde vormen verweefde die door de Aes Sedai in de tijd van de Trollok-oorlogen waren gesmeed. Toen hoorde hij een andere stem. De stem van Lan. Er komt een tijd dat je iets vuriger verlangt dan je leven. De stem van Ingtar. Het is het recht van iedere man het moment te kiezen voor Het planten van het zwaard. Een beeld werd gevormd van Egwene met halsband, die een leven leidde als damane. Webdraden van mijn leven zijn in gevaar. Egwene. Als Haviksvleugel in Falme kan doordringen, kan bij haar redden. Voor hij het wist, had hij de eerste zwaardhouding aangenomen van Reiger wadend in het riet, met één voet in evenwicht, zijn zwaard hoog opgeheven, open en weerloos. De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg. Ba’alzamon keek hem stomverbaasd aan. ‘Waarom sta je daar als een idioot te grijnzen, dwaas. Weet je dan niet dat ik je volkomen kan vernietigen?’

Rhand voelde een kalmte die groter was dan de leegte. ‘Ik zal je nooit dienen, Vader van de Leugen. In duizenden levens heb ik dat niet gedaan. Dat weet ik. Ik weet het zeker. Het is tijd om de sterven.’ Ba’alzamons ogen sperden zich open en een ogenblik lang waren het vuurovens waardoor het zweet op Rhands gezicht parelde. Het zwart achter Ba’alzamon kolkte om hem heen en zijn gezicht verstrakte. ‘Sterf dan, worm!’ Hij stak als een speer met zijn staf toe. Rhand gilde toen hij de staf in zijn zij voelde doordringen, brandend als een withete vuurpook. De leegte beefde, maar met zijn laatste krachten hield hij haar vast en dreef de kling met het reigerteken in Ba’alzamons hart. Ba’alzamon gilde en het duister achter hem gilde. De wereld ging in vuur en vlammen ten onder.

Загрузка...