1 De Vlam van Tar Valon

Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden, vervolgens vervagen tot mythen en allang zijn vergeten bij de wederkomst van die Eeuw. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds voorbij is – stak een wind op in de Dhoembergen. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin. Geboren tussen eeuwig zwarte, messcherpe toppen, waar de dood rondwaarde in de hoge passen maar zich toch verschool voor nog gevaarlijker zaken, joeg de wind naar het zuiden, over de wanstaltige wouden van de Grote Verwording, wouden die door de hand van de Duistere bezoedeld en verwrongen waren. Tegen de tijd dat de wind de onzichtbare lijn overstak die mensen de grens van Shienar noemden, vervloog de ziekelijk zoete geur van bederf door de vele lentebloesems die de takken zwaar lieten doorbuigen. Het had inmiddels al zomer moeten zijn, maar het voorjaar was laat gekomen en het land was uitbundig opgebloeid om de verloren tijd in te halen. Jonge, bleekgroene loten ruisten aan iedere struik en de nieuwe groei tooide iedere boomtak met rode punten. De wind rimpelde akkers als groene meren, met een oogst die bijna zichtbaar omhoog leek te kruipen.

De lucht van de dood was vrijwel helemaal verdwenen toen de wind de ommuurde stad Fal Dara op de heuvels bereikte. Hij vlaagde rond een toren van de burcht die oprees in het hart van de stad. Er leken twee mannen te dansen op de toren, boven de sterke, hoge muren van de vestingstad Fal Dara, die nooit was ingenomen, nooit was verraden. De wind kreunde over houten daken, rond hoge schoorstenen en nog hogere torens, kreunde als een klaagzang. Rhand Altor rilde in de koude strelingen van de wind en zijn vingers kromden zich rond het lange gevest van het oefenzwaard. Zijn blote borst was glad en nat door de warme zon en zijn donkere, rossige haren kleefden als een mat van zweterige krullen tegen zijn hoofd. Een zwakke geur in de wervelende lucht prikkelde zijn neus, maar hij legde geen verband tussen de geur en het door zijn hoofd flitsende beeld van een geopend oud graf. Hij was zich van geur of beeld amper bewust; hij trachtte zijn geest leeg te houden, maar de man die de omloop met hem deelde, bleef die leegte binnendringen. Tien stappen breed was de omloop en omgeven door een borstwering met kantelen. Het was er ruim genoeg, zo ruim dat je je nier benauwd hoefde te voelen, behalve als je die ruimte deelde met een zwaardhand.

Al was Rhand nog jong, hij was langer dan de meeste mannen, maar Lan was even groot en veel gespierder, hoewel niet zo breed in de schouders. Een smalle band van gevlochten leer hield de lange haren van de zwaardhand uit zijn gezicht, een gezicht dat leek te zijn gehouwen uit steen, een gezicht zonder rimpels dat het vleugje grijs bij de slapen ontkende. Ondanks de warmte en de inspanning lag er slechts een dunne glans van zweet op zijn borst en armen. Rhand keek onderzoekend naar Lans ijsblauwe ogen, zocht gespannen naar iets wat de bedoelingen van de andere man kon verraden. De zwaardhand leek nooit met zijn ogen te knipperen en het oefenzwaard in zijn hand bewoog zeker en soepel terwijl hij van de ene positie in een volgende gleed.

Het oefenzwaard bestond uit een bos dunne bijeengebonden stokken in plaats van een kling. Het zou luid klakken als het iets raakte en slechts een striem op het getroffen vlees achterlaten. Rhand wist dat maar al te goed. Drie dunne rode striemen op zijn ribben bezorgden hem een stekende pijn en een vierde brandde op zijn schouder. Het had hem veel moeite gekost nog meer striemen te voorkomen. Lan had geen enkel merkteken.

Rhand vormde, zoals hem was geleerd, een enkele vlam in zijn geest en richtte zich daarop. Hij probeerde de vlam met alle gevoel en elke hartstocht te voeden, een leegte in zich te vormen, een plek vrij van alle gedachten. De leegte kwam. Zoals de laatste tijd te vaak was gebeurd, was het geen volmaakte leegte; de vlam bleef aanwezig, een licht dat rimpels door de stilte stuwde. Maar het was net voldoende. De koele vrede van de leegte daalde op hem neer en hij was één met het oefenzwaard, met de gladde stenen onder zijn laarzen, zelfs met Lan. Alles was één en hij bewoog zonder na te denken in een ritme dat zich stap na stap en beweging na beweging naar de passen van de zwaardhand voegde.

De wind stak weer op en voerde klokgelui uit de stad mee. Iemand viert nog steeds dat bet eindelijk lente is. De losse gedachte fladderde door de leegte op golven van licht en verbrak het evenwicht. Alsof de zwaardhand Rhands geest kon lezen, wervelde het oefenzwaard in Lans handen.

Een minuut lang klonk op de trans het snelle geklak van de gebundelde stokken die elkaar troffen. Rhand deed geen moeite de andere man te raken; hij kon nauwelijks voorkomen dat de slagen van de zwaardhand hem troffen. Terwijl hij de slagen van Lan op het laatst mogelijke moment afweerde, werd hij teruggedreven. Lans gezicht veranderde nooit; het oefenzwaard leek te leven in zijn handen. Midden in de beweging ging een zwaaiende houw van Lan over in een stoot. Het overviel Rhand en hij stapte achteruit, in elkaar krimpend voor de slag waarvan hij wist dat hij die ditmaal niet kon blokkeren.

De wind huilde rond de toren... en hield hem vast. Het was of de lucht opeens heel dik was geworden en hem inspon. Hij werd naar voren gedrukt. Tijd en beweging vertraagden; vol afgrijzen zag hij Lans zwaard zijn borst naderen. De aanraking had niets traags of zachts. Zijn ribben kraakten alsof hij een dreun met een moker had gekregen. Hij gromde, maar de wind stond niet toe dat hij terugweek, integendeel, hij werd nog verder naar voren gedrukt. De stokken van Lans zwaard bogen en versplinterden – Rhand vond het zo verschrikkelijk langzaam gaan – waarna scherpe punten zijn hart zochten en in zijn huid doordrongen. Pijn vlijmde door zijn lichaam; hij voelde zich opengekerfd. Het brandde alsof de zon was opgevlamd om hem te knisperen als braadspek.

Met een schreeuw gooide hij zich achteruit, struikelend tot hij tegen de stenen muur viel. Hij voelde bevend aan de sneden op zijn borst en hield zijn bebloede vingers ongelovig voor zijn grijze ogen. ‘Wat was dat voor dwaze beweging, schaapherder?’ gromde Lan. ‘Je weet nu toch wel beter, of je zou beter moeten weten, tenzij je alles bent vergeten wat ik je probeer bij te brengen. Hoe erg zijn de...?’ Hij brak zijn woorden af toen Rhand naar hem opkeek. ‘De wind.’ Rhands mond voelde droog aan. ‘Die... die duwde me! Hij was zo stevig als een muur!’

De zwaardhand staarde hem zwijgend aan en stak een hand uit. Rhand greep hem en liet zichzelf overeind hijsen. ‘Zo dicht bij de Verwording kunnen er vreemde dingen gebeuren,’ zei Lan ten slotte, maar ondanks zijn vlakke woorden klonk hij bezorgd. Dat was op zichzelf al vreemd. Zwaardhanden, die half legendarische krijgslieden in dienst van de Aes Sedai, toonden zelden gevoelens, en Lan liet zelfs voor een zwaardhand weinig blijken. Hij gooide het versplinterde stokkenzwaard opzij en leunde tegen de muur, waartegen hun echte zwaarden stonden om hen niet te hinderen bij het oefenen.

‘Zoiets was het niet,’ protesteerde Rhand. Hij hurkte naast de andere man, met zijn rug tegen de stenen. Zo bood de hoge bovenkant van de muur enige bescherming tegen de wind. Als het tenminste de wind was geweest. Geen enkele wind had ooit zo... stevig... als dat gevoeld. ‘Vrede! Misschien niet eens in de Verwording!’

‘Voor iemand als jij...’ Lan haalde zijn schouders op, alsof dat alles verklaarde. ‘Wanneer vertrek je nou eens, schaapherder? Je hebt al een maand geleden gezegd dat je zou weggaan en ik had gedacht dat je nu al drie weken onderweg zou zijn.’

Rhand staarde hem verbaasd aan. Hij doet net alsof er niets is gebeurd! Met een frons op zijn voorhoofd legde hij het oefenzwaard weg en nam zijn echte zwaard op zijn knieën. Zijn vingers gleden over het lange, in leer gewikkelde gevest, ingelegd met een bronzen reiger. Een tweede bronzen reiger versierde de schede en de kling vertoonde nog een derde. Hij vond het nog steeds een beetje gek dat hij een zwaard bezat. Een zwaard, laat staan een met het teken van de zwaardmeester. Hij was een boerenjongen uit Tweewater, nu zo ver weg. Misschien zou het nooit meer dichterbij komen. Hij was een schaapherder zoals zijn vader – ik was een schaapherder. Wat ben ik nu? – en zijn vader had hem een zwaard met een reiger gegeven. Tham is mijn vader, wat ze ook zeggen. Hij wilde dat zijn gedachten niet klonken alsof hij zichzelf probeerde te overtuigen. Weer leek Lan zijn gedachten te lezen. ‘In de Grenslanden, schaapherder, geldt de man die een kind opvoedt als de vader van dat kind en niemand mag het tegendeel beweren.’

Stuurs negeerde Rhand de woorden van de zwaardhand. Het was zijn zaak en niet die van iemand anders. ‘Ik wil leren hoe ik het moet gebruiken. Dat moet ik.’ Het dragen van het reigerzwaard had hem al problemen gegeven. Niet iedereen wist wat dat inhield, velen was het niet eens opgevallen, maar een reigerwapen trok desondanks het verkeerde soort aandacht, zeker in handen van een jongen die nauwelijks oud genoeg was om man genoemd te worden. ‘Ik kon me er soms uitbluffen als ik er niet vandoor kon gaan, en bovendien heb ik geluk gehad. Maar wat gebeurt er als ik er niet vandoor kan gaan, niet kan bluffen en het geluk me in de steek laat?’

‘Je zou het kunnen verkopen,’ zei Lan rustig. ‘Jouw wapen is zelfs voor een reigerzwaard zeldzaam. Het zou aardig wat opleveren.’

‘Nee!’ Hij had er meermalen aan gedacht, maar ook nu wees hij het idee af, om dezelfde reden als anders. Hij wees het nog heftiger af nu iemand anders het voorstelde. Zolang ik het houd, heb ik het recht Tham mijn vader te noemen. Hij heeft het aan me gegeven en dat geeft me het recht. ‘Ik dacht dat elk reigerzwaard zeldzaam was.’ Lan keek hem van opzij aan. ‘Tham heeft het je dus niet verteld? Hij moet ervan weten. Misschien geloofde hij het niet. Velen doen dat niet.’ Hij pakte zijn eigen zwaard – haast het evenbeeld van Rhands wapen, maar dan zonder reiger – en trok het uit de schede. De licht gebogen kling met de ene scherpe kant glansde zilverig in het zonlicht.

Het was het zwaard van de koningen van Malkier. Lan sprak er nooit over – het stoorde hem zelfs als anderen het erover hadden – maar al’Lan Mandragoran was de Heer van de Zeven Torens, de Heer van de Meren en de ongekroonde koning van Malkier. De Zeven Torens waren nu gebroken en de Duizend Meren een broedplaats van smerige dingen. Malkier was opgeslokt door de Verwording en van alle heren van Malkier was er nog slechts één in leven. Sommigen zeiden dat Lan zwaardhand was geworden en zichzelf aan een Aes Sedai had gebonden om de dood in de Verwording te zoeken en zich bij zijn verwanten te voegen. Rhand had inderdaad gezien hoe Lan zijn leven had gewaagd zonder ook maar even aan zijn eigen veiligheid te denken; hij vond het beschermen van Moiraine, de Aes Sedai aan wie hij gebonden was, blijkbaar veel belangrijker dan zijn eigen leven en veiligheid. Rhand dacht niet dat Lan echt de dood zou zoeken terwijl Moiraine leefde.

Terwijl hij zijn wapen in het licht ronddraaide, sprak Lan: ‘In de Oorlog van de Schaduw werd de Ene Kracht zelf als wapen gebruikt en werden er wapens gemaakt met de Ene Kracht. Sommige wapens gebruikten de Ene Kracht en konden met één slag een stad vernietigen en het land vele roeden in het rond verwoesten. Maar goed dat die bij het Breken verloren gingen en maar goed dat niemand meer weet hoe ze werden gemaakt. Maar er bestonden ook eenvoudiger wapens, voor hen die Myrddraal en nog vervaarlijker monsters van de Gruwheren bevochten, kling tegen kling.

Met de Ene Kracht onttrokken Aes Sedai ijzer en andere metalen aan de grond, smolten ze en maakten de wapens. Allemaal met de Kracht. Zwaarden, maar ook andere wapens. Vele die het Breken van de Wereld doorstonden, werden vernietigd door mensen die het werk van de Aes Sedai vreesden en verafschuwden, en andere zijn in de loop der tijd verloren gegaan. Er zijn er maar weinig over en weinig mensen weten precies wat ze zijn. Er zijn legenden rond ontstaan, opgeklopte verhalen over zwaarden die een eigen macht leken te bezitten. Je hebt de speelmansverhalen gehoord. De werkelijkheid is genoeg. Wapens die niet versplinteren of breken en nooit hun scherpte verliezen. Ik heb lieden gezien die de randen wetten, de slijpbeweging maakten, maar dat was alleen omdat ze niet konden geloven dat een zwaard na een veldslag niet gewet hoefde te worden. Het enige dat ze ooit klaarspeelden, was hun eigen oliestenen verslijten. Dat waren de wapens die de Aes Sedai maakten en nimmer zullen er andere komen. Toen het voorbij was, kwamen in een verwoeste wereld zowel oorlog als Eeuw tot een eind, en er waren meer onbegraven doden dan levenden. Die overlevenden vluchtten weg om ergens een plek te vinden, een plaats – waar dan ook – die veilig was, en de helft van alle vrouwen huilde omdat ze hun echtgenoten en zonen nooit meer zouden terugzien. Toen het voorbij was, zwoeren de overlevende Aes Sedai dat ze nooit meer een wapen zouden maken waarmee een mens een ander kon doden. Iedere Aes Sedai zwoer dit en elke vrouwelijke Aes Sedai heeft zich sindsdien aan die eed gehouden. Zelfs de Rode Ajah, en zij geven er weinig om wat er met welke man dan ook gebeurt.

Een van die wapens, een gewoon krijgszwaard,’ – met een zwakke grimas, bijna droevig, als je dat al van een zwaardhand kon zeggen, liet hij het wapen terugglijden in de schede – ‘werd iets meer. Aan de andere kant werden de voor de kapitein-generaals vervaardigde wapens zeer gewild. Die klingen waren zo hard dat geen smid ze kon bewerken en ze toonden het merk van de reiger.’ Rhands handen schoten weg van het zwaard dat tegen zijn knieën stond. Het viel om en zonder nadenken greep hij ernaar voor het de stenen kon raken. ‘Je bedoelt dat Aes Sedai dit hebben gemaakt? Ik dacht dat je het over jóuw zwaard had.’

‘Niet alle klingen met het reigerteken zijn Aes Sedai-werk. Weinig mannen hanteren een zwaard zo vaardig dat ze een reigerzwaard waardig zijn, maar zelfs dan bestaan er niet genoeg Aes Sedai-zwaarden, zodat slechts weinigen ze kunnen dragen. De meeste komen van meestersmeden; van het beste staal dat een mens kan maken, maar toch vervaardigd door mensenhanden. Maar dat zwaard van jou, schaapherder... dat kan een verhaal vertellen van drieduizend jaar of meer.’

‘Ik kan niet aan ze ontsnappen, hè,’ zei Rhand, ‘of wel?’ Hij zette het zwaard op de punt van de schede voor zich neer; het zag er niet anders uit dan eerst. ‘Aes Sedai-werk.’ Maar Tham heeft het me gegeven. Mijn vader heeft het mij gegeven. Hij bedacht liever niet hoe een herder uit Tweewater aan een reigerzwaard was gekomen. In zulke gedachten bestonden gevaarlijke onderstromen die hij niet wilde verkennen.

‘Wil je er echt vandoor gaan, schaapherder? Ik vraag het je opnieuw. Waarom ben je dan nog niet weg? Het zwaard? In vijf jaar kan ik zorgen dat je het zwaard waardig bent, kan ik van jou een zwaardmeester maken. Je hebt een snelle pols, een goede balans en je maakt niet tweemaal dezelfde fout. Maar ik heb geen vijf jaar om je te scholen en jij hebt geen vijf jaar om te leren. Je hebt niet eens één jaar, en dat weet je. Zoals het er nu voorstaat, steek je niet meer in je eigen voet. Je gedraagt je alsof het zwaard aan je zijde hoort, schaapherder, en de meeste bullebakken in een dorp zullen dat voelen. Maar dat heb je al bijna vanaf de dag dat je het zwaard voor het eerst omgordde. Dus waarom ben je nog steeds hier?’

‘Mart en Perijn zijn nog steeds hier,’ mompelde Rhand. ‘Ik wil niet weg voordat zij gaan. Ik zal ze nooit... misschien zie ik ze wel... jaren niet meer.’ Hij liet zijn hoofd tegen de muur rusten. ‘Bloed en as! Zij denken tenminste alleen maar dat ik gek ben om niet samen met hen naar huis terug te gaan. De helft van de tijd dat Nynaeve naar me kijkt, lijkt het of ik zes ben en mijn knie heb geschaafd en zij ervoor zal zorgen dat het beter wordt. Alle andere keren kijkt ze of ze een vreemde ziet. Eentje die ze misschien beledigt als ze hem al te scherp opneemt. Zij is een Wijsheid en bovendien denk ik niet dat ze ooit ergens bang voor is geweest, maar ze...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En Egwene. Drakenvuur! Zij weet waarom ik moet weggaan, maar telkens als ik het erover heb, kijkt ze me aan en voel ik me verward en...’ Hij sloot zijn ogen en drukte het gevest tegen zijn voorhoofd, alsof hij zo zijn gedachten kon onderdrukken. ‘Ik wou... Ik wou...’

‘Jij wou dat alles bij het oude kon blijven, schaapherder? Of wou je dat het meisje met jou meegaat in plaats van naar Tar Valon? Denk je echt dat ze liever een zwerver wordt dan Aes Sedai? Samen met jou? Als je het haar op de juiste manier vraagt, doet ze dat misschien wel. Liefde is een vreemde zaak.’ Lan klonk opeens vermoeid. ‘De vreemdste die bestaat.’

‘Nee.’ Hij had inderdaad gewild dat ze met hem meeging. Hij deed zijn ogen open, rechtte zijn rug en liet zijn stem vastberaden klinken. ‘Nee, ik zou haar niet laten meegaan, zelfs niet als ze erom vroeg. Maar Licht, zou het niet fijn zijn, al is het maar heel even, als ze zei dat ze wel wilde? Ze wordt zo koppig als een ezel als ze denkt dat ik haar probeer te zeggen wat ze moet doen, maar daar kan ik haar nog wel tegen beschermen.’ Hij wilde dat ze weer terug was in Emondsveld, maar elke hoop was vervlogen op de dag dat Moiraine in Tweewater aankwam. ‘Zelfs als het inhoudt dat ze echt Aes Sedai wordt!’ Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat Lan een wenkbrauw had opgetrokken en hij bloosde.

‘En dat is de enige reden? Jij wilt alleen zoveel mogelijk tijd doorbrengen met je vrienden van thuis, voor ze vertrekken? En daarom ben je nog niet op weg? Je weet wat er aan je hielen snuffelt.’ Rhand sprong boos overeind. ‘Goed dan, het komt door Moiraine! Ik zou hier niet eens zijn als zij er niet was geweest en ze neemt zelfs niet de moeite met me te praten.’

‘Zonder haar zou je dood zijn, schaapherder,’ zei Lan vlak, maar Rhand draafde door.

‘Ze vertelt me... vertelt me verschrikkelijke dingen over mezelf,’ – zijn knokkels werden wit. Dat ik krankzinnig zal worden en sterven! – ‘en dan zegt ze weer amper een woord tegen me. Ze doet of ik nog dezelfde ben als toen ze me voor het eerst zag, en dat stinkt.’

‘Jij wilt dat ze jou behandelt als wat je bent?’

‘Nee! Dat bedoel ik niet. Bloedvuur, de helft van de tijd weet ik niet eens wat ik bedoel. Dat wil ik niet en ik ben doodsbang voor dat andere. Nu is ze weer ergens heen, verdwenen...’

‘Ik heb je gezegd dat ze soms alleen moet zijn. Het is niet aan jou, of aan wie dan ook, om haar daden in twijfel te trekken.’

‘... zonder iemand te zeggen waar ze heen is of wanneer ze terugkomt, niet eens of ze wel terugkomt. Ze zou me toch iets kunnen vertellen wat me helpt, Lan. Iets. Dat moet ze. Als ze ooit terugkomt.’

‘Ze is terug, schaapherder. Gisteravond. Maar ik denk dat ze jou alles heeft verteld wat ze kan. Wees er tevreden mee. Je hebt van haar zoveel geleerd als je kunt.’ Lan schudde zijn hoofd en zijn stem klonk kortaf. ‘Maar als je hier blijft staan, leer je zeker niets. Het wordt tijd wat aan je balans te doen. Voer het Scheiden van zijde uit, beginnend met de Reiger wadend in het riet. Onthoud dat die reiger-vorm slechts dient om je evenwicht te oefenen. Je kunt er enkel je houding mee oefenen, maar je verdediging ligt helemaal open; in die positie volstaat één slag, als je wacht tot je tegenstander beweegt, maar zijn wapen zul je nooit ontwijken.’

‘Ze móét me iets kunnen vertellen, Lan. Die wind. Dat was onnatuurlijk, hoe dicht we ook bij de Verwording zitten.’

Reiger wadend in het riet, schaapherder. En let op je polsen.’ Vanuit het zuiden kwam een zwak hoorngeschal. Een rollend geschetter dat langzaam in sterkte toenam, begeleid door het regelmatige droem-droem-droem-droem van trommen. Heel even stonden Lan en Rhand elkaar aan te staren, toen lokte het geroffel hen naar de torenmuur om naar het zuiden te kijken.

De stad lag op hoge heuvels, het land rond de stadsmuren was in elke richting wel een span enkelhoog gesnoeid en de burcht stond op de allerhoogste heuvel. Vanaf de toren had Rhand over de schoorstenen en daken een vrij uitzicht op het bos. De tamboers verschenen het eerst tussen de bomen, tien trommen wipten in de maat, terwijl de trommelstokken rondzwaaiden. Daarna kwamen de hoornblazers, hun lange glinsterende hoorns geheven terwijl ze hun groet schetterden. Op die afstand kon Rhand de geweldige, vierkante banier die achter hen in de wind wapperde, niet goed onderscheiden. Lan gaf echter een grom, de zwaardhand had ogen als een sneeuwarend.

Rhand wierp hem een blik toe maar de zwaardhand zei niets. Zijn ogen bleven strak gericht op de stoet die uit het woud te voorschijn kwam. Geharnaste mannen reden tussen de bomen vandaan, en er waren ook vrouwen te paard. Daarna volgde een palankijn met dichte gordijnen, gedragen door paarden, een voor en een achter, en daarna nog meer mannen te paard. Rijen voetvolk met hun pieken hoog boven hun hoofd, als een stekelige borstel, en boogschutters die hun bogen schuin voor de borst droegen. Allen stapten in de maat van de trommen. De hoorns schetterden opnieuw. Als een zingende slang kronkelde de stoet naar Fal Dara.

De wind deed de manshoge banier recht opzij wapperen. Ze was zo groot dat Rhand haar nu duidelijk kon zien. Een werveling van kleuren die hem niets zeiden, maar in het hart was de vorm van een helderwitte traan te zien. De adem stokte in zijn keel. De Vlam van Tar Valon.

‘Ingtar is bij ze.’ Lan klonk alsof zijn gedachten elders waren. ‘Eindelijk terug van zijn jacht. Lang genoeg weg geweest. Ik vraag me af of hij enig geluk heeft gehad.’

‘Aes Sedai,’ fluisterde Rhand toen hij weer normaal kon ademen. Al die vrouwen, daarginds... Moiraine was ook een Aes Sedai, maar hij had samen met haar gereisd en al vertrouwde hij haar niet helemaal, haar kende hij tenminste. Dat dacht hij althans. Maar zij was in haar eentje. Zoveel Aes Sedai bij elkaar die op deze manier aankwamen, dat was iets heel anders. Hij schraapte zijn keel en vroeg schor: ‘Waarom zoveel, Lan? Waarom komen ze eigenlijk? En met trommen en hoorns en een banier om ze aan te kondigen?’ In Shienar werden Aes Sedai met eerbied bejegend, in ieder geval door de meeste mensen, en de anderen hadden een eerbiedige vrees voor hen. Rhand was echter in plaatsen geweest waar het anders was, waar alleen vrees bestond, en vaak haat. Waar hij was opgegroeid, hadden sommige mannen het over de ‘feeksen van Tar Valon’ alsof ze het over de Duistere hadden. Hij probeerde de vrouwen te tellen, maar ze bleven niet ordelijk in het gelid. Ze reden op hun paarden rond en praatten dan eens met die en dan weer met een ander, of met degene in de palankijn. Hij kreeg er kippenvel van. Hij had met Moiraine gereisd en beschouwde zich nu als iemand die wat van de wereld had gezien. Niemand verliet ooit Tweewater, of bijna niemand, maar hij had het gedaan. Hij had dingen gezien waar niemand in Tweewater ooit een blik op had geslagen, dingen gedaan waar zij alleen van droomden, als ze ooit zo ongewoon hadden gedroomd. Hij had een koningin ontmoet en de erfdochter van Andor, hij had tegenover de Myrddraal gestaan en de saidinwegen bereisd, maar niets van dat alles had hem hierop voorbereid. ‘Waarom zoveel?’ fluisterde hij opnieuw.

‘De Amyrlin Zetel in eigen persoon.’ Lan keek hem aan, zijn gezicht stond even hard en onleesbaar als een rots. ‘Je lessen zijn voorbij, schaapherder.’ Hij wachtte even en Rhand dacht dat er bijna iets van mededogen op zijn gezicht lag. Dat kon natuurlijk niet. ‘Je was beter af geweest als je een week geleden vertrokken was.’ Met die woorden raapte de zwaardhand zijn hemd op en verdween langs de ladder de toren in.

Rhand bewoog zijn tong, probeerde wat meer speeksel te krijgen. Hij staarde naar de stoet die Fal Dara naderde alsof het een echte slang was, een dodelijke adder. De trommen en hoorns roffelden en schalden luid in zijn oren. De Amyrlin Zetel, die alle Aes Sedai beval. Ze is hier voor mij. Hij kon geen andere reden bedenken. Ze wisten dingen, bezaten kennis die hem kon helpen, daar was hij zeker van. En hij durfde geen van hen iets te vragen. Hij was bang dat ze waren gekomen om hem te stillen. En ook bang dat ze daar niet voor komen, erkende hij met tegenzin. Licht, ik weet gewoon niet waar ik banger voor ben.

‘Ik wilde de Kracht niet geleiden,’ fluisterde hij. ‘Het ging per ongeluk! Licht, ik wil er helemaal niets mee te maken hebben. Ik zweer dat ik het nooit meer zal gebruiken. Ik zweer het!’ Hij schrok op en besefte dat de groep Aes Sedai de stadspoort binnentrok. De wind wervelde opeens wild rond, verkilde zijn zweet tot ijstranen en liet het hoorngeschal klinken als sluw gelach; hij dacht de muffe lucht van een open graf te ruiken. Mijn graf, als ik hier blijf staan.

Hij griste zijn hemd, klauterde de ladder af en begon te hollen.

Загрузка...