44 Vijf rijden uit

Perijn nam de dorpelingen behoedzaam op, zich heel goed bewust van zijn te korte mantel met borduurwerk op de borst en enkele gaten erin die niet waren versteld. Niemand keek echter een tweede keer, ondanks de bijl aan zijn heup, die niet bij deze kleren paste. Hurin droeg onder zijn mantel een jas met blauwe spiralen op het bovenlijf en Mart een ruime, opbollende broek die een prop vormde waar hij in de laarzen was gestoken. Het waren de enige passende kleren geweest in het verlaten dorp. Perijn vroeg zich af of dit dorp ook spoedig verlaten zou zijn. De helft van de stenen huizen was leeg en verderop in de ongeplaveide straat stonden drie ossen-karren voor de herberg. De karren waren veel te zwaar beladen; de hoog opgestapelde spullen waren met touwen rond het zeildoek vastgebonden. Er stonden enkele gezinnen bij.

Terwijl hij die mensen bekeek, die dicht bij elkaar stonden en voorlopig afscheid namen van de achterblijvers, bemerkte Perijn dat de dorpelingen nadrukkelijk niet naar hem en de anderen keken. Deze mensen hadden geleerd niet nieuwsgierig te zijn naar vreemdelingen, zelfs niet naar vreemdelingen die duidelijk geen Seanchanen waren. Vreemdelingen konden vandaag de dag gevaarlijk zijn op de Kop van Toman. Ze waren diezelfde opzettelijke onverschilligheid in eerdere dorpen tegengekomen. Er waren binnen enkele roeden van de kust meer stadjes en elk had zich onafhankelijk gewaand. Dat hadden ze in ieder geval tot de komst van de Seanchanen gedaan, ik zou zeggen dat het tijd is om de paarden op te halen,’ zei Mart, ‘voor ze besluiten ons vragen te gaan stellen. Eens moet toch de eerste keer zijn.’

Hurin stond naar een grote, zwart verbrande cirkel aarde te staren, een smerige vlek op het bruine gras van de dorpsbrink. De vlek zag er oud uit, maar niemand had iets gedaan om hem weg te halen.

‘Misschien zes of acht maanden geleden,’ mompelde hij, ‘en het stinkt nog steeds. De hele dorpsraad met hun gezinnen. Waarom zouden ze zoiets doen?’

‘Wie weet waarom ze dingen doen,’ mopperde Mart. ‘Seanchanen lijken geen reden nodig te hebben om mensen om te brengen. Geen reden die ik kan verzinnen.’

Perijn probeerde niet naar de verkoolde plek te kijken. ‘Hurin, weet je dat zeker, van Fajin? Hurin?’ Het was na hun binnenkomst in dit dorp heel moeilijk geweest de snuiver ergens anders naar te laten kijken. ‘Hurin!’

‘Wat? O. Fajin. Ja.’ De neusvleugels van Hurin verwijdden zich en meteen daarna trok hij zijn neus op. ‘Daar kan ik me niet in vergissen, ook al is het spoor nog zo oud. Daarbij vergeleken ruikt een Myrddraal als een roos. Hij is hier inderdaad doorheen gereden, maar ik denk dat hij alleen was. In ieder geval zonder Trolloks, en als hij Duistervrienden bij zich had, dan hebben ze de laatste tijd weinig kwaad gedaan.’

Ginds bij de herberg ontstond enige opwinding. De mensen stonden roepend ergens naar te wijzen. Niet naar Perijn en de andere twee, maar naar iets wat Perijn niet kon onderscheiden in de lage heuvels ten oosten van het dorp.

‘Kunnen we nu eindelijk onze paarden ophalen?’ vroeg Mart. ‘Dat zouden Seanchanen kunnen zijn.’

Perijn knikte en ze zetten het op een hollen naar de plek achter een verlaten huis waar ze de paarden hadden vastgebonden. Toen Mart en Hurin achter de hoek van het huis verdwenen, keek Perijn om naar de herberg en bleef stomverbaasd staan. Daarginds kwamen Kinderen van het Licht in een lange colonne het dorp inrijden. Hij schoot achter de anderen aan. ‘Witmantels!’ Ze verknoeiden slechts een ogenblik met hem ongelovig aan te kijken voor ze zich in het zadel gooiden. Ze hielden de huizen tussen hen en de hoofdstraat in en galoppeerden het dorp uit naar het westen, terwijl ze over hun schouder omkeken of ze werden achtervolgd. Ingtar had hun gezegd alles te vermijden wat hen op zou houden en vragen stellende Witmantels zouden dat zeker klaarspelen, zelfs als ze antwoorden konden geven die hen tevredenstelden. Perijn lette zelfs nog scherper op dan de andere twee. Hij had zijn eigen redenen om geen Witmantels te willen ontmoeten. De bijl in mijn banden. Licht, wat zou ik er niet voor geven als dat anders was gelopen.

De schaarse bomen op de heuvels onttrokken het dorp weldra aan het gezicht en Perijn nam nu aan dat ze niet achtervolgd werden. Hij trok de teugel aan en gebaarde de andere twee te stoppen. Ze deden dat en keken hem vragend aan toen hij zat te luisteren. Zijn gehoor was scherper dan vroeger, maar hij hoorde geen roffelende hoeven.

Met tegenzin reikte hij met zijn geest naar de wolven. Hij vond ze bijna meteen. Een kleine troep die zich aan het einde van de dag had neergevleid in de heuvels boven het dorp dat zij net hadden verlaten. Ze waren enkele ogenblikken zo verbijsterd, dat hij bijna dacht dat hij zich ook zo voelde. Deze wolven hadden geruchten opgevangen, maar ze hadden niet echt geloofd dat er tweepoters bestonden die met hun soort konden praten. Zwetend zat hij te wachten tot hij zich goed had voorgesteld. Hij had liever wat anders gedaan, maar hij gaf hun het beeld van Jonge Stier en voegde er zijn eigen geur aan toe, zoals onder wolven de gewoonte was. Wolven hechtten grote waarde aan gepast gedrag bij een eerste ontmoeting. Maar eindelijk lukte het hem zijn vraag te stellen. Ze hadden eigenlijk niet de minste belangstelling, voor geen enkele tweepoot die niet met hen kon praten, maar ten slotte slopen ze omlaag om te kijken, onzichtbaar voor de zwakke ogen van de tweepoters in het dorp. Een tijdje later kwamen er beelden naar hem terug van wat de wolven hadden gezien. Ruiters in witte mantels die zich in het dorp verspreidden, die naar de huizen reden, eromheen reden maar niemand die wegreed. Zeker niet naar het westen. De wolven zeiden dat ze daar alleen hem en de twee andere tweepoters roken met drie beesten op harde voeten.

Perijn verbrak opgelucht de band met de wolven. Hij besefte dat Hurin en Mart naar hem keken. ‘Ze volgen ons niet,’ zei hij. ‘Hoe weet je dat zo zeker,’ bitste Mart.

‘Dat weet ik!’ snauwde hij terug, en toen zachter: ik weet het gewoon.’

Mart deed zijn mond open en weer dicht en zei ten slotte: ‘Nou ja, als ze niet achter ons aan komen, zou ik willen voorstellen naar Ingtar terug te rijden en Fajins spoor op te pikken. De dolk komt niet dichterbij als we hier blijven staan.’

‘Zo vlak bij dat dorp kunnen we het spoor niet oppakken,’ waarschuwde Hurin. ‘Niet zonder de kwade kans op Witmantels te stuiten. Ik denk niet dat Ingtar dat zou waarderen en Verin Sedai evenmin.’

Perijn knikte. ‘Laten we het toch nog een paar span volgen. Maar blijf goed uitkijken. We kunnen nu niet meer zo ver van Falme af zijn. Het zal ons weinig goed doen als we aan de Witmantels ontsnappen en regelrecht op Seanchaanse verkenners stuiten.’ Toen ze weer op pad gingen, vroeg hij zich onwillekeurig af wat de Witmantels hier aan het doen waren.

Gezeten in het zadel keek Geofram Bornhald de dorpsstraat door, terwijl het legioen zich in het stadje verspreidde en het omsingelde. Er was iets geweest met die breedgeschouderde man die uit het zicht was verdwenen, iets wat zijn geheugen prikkelde. Ja, natuurlijk. Die jongen die beweerde dat hij smid was. Hoe heette hij ook al weer? Byar bracht met de hand op zijn hart zijn paard vlak voor hem tot stilstand. ‘Het dorp is veilig, kapiteinheer.’

Dorpelingen in dikke schapenvachtjassen drentelden verontrust rond, tot de witgemantelde krijgslieden hen bij elkaar dreven bij de overbeladen karren voor de herberg. Huilende kinderen klampten zich vast aan moeders rokken, maar niemand keek opstandig. Doffe ogen staarden uit volwassen gezichten en wachtten gelaten af wat komen ging. Wat dat betrof was Bornhald dankbaar. Hij had niet echt zin deze mensen een voorbeeld te stellen en al helemaal niet om tijd te verspillen.

Hij stapte af en gooide een van de Kinderen zijn teugel toe. ‘Zorg dat de mannen eten krijgen, Byar. Stuur de gevangenen de herberg in met zoveel water en voedsel als ze kunnen meenemen en nagel dan alle deuren en luiken toe. Laat ze denken dat ik enkele mannen als bewakers achterlaat. In orde?’

Byar raakte zijn hart weer aan en draaide zijn paard om de bevelen door te geven. Opnieuw werden de dorpelingen bij elkaar gedreven en naar de herberg met het platte dak gevoerd, terwijl andere Kinderen de huizen afzochten naar hamers en nagels. Terwijl hij de doffe gezichten bekeek die in ordelijke rijen langs hem heen schoven, dacht Bornhald dat het wel twee of drie dagen zou duren voor iemand genoeg moed had verzameld om een uitbraak te wagen en te zien of er geen wachtposten stonden. Hij had maar twee of drie dagen nodig, maar hij wilde niet het gevaar lopen dat de Seanchanen voor zijn komst werden gewaarschuwd.

Hij had genoeg mannen achtergelaten om de Ondervragers te laten geloven dat zijn hele legioen nog steeds over de Vlakte van Almoth was verspreid. Maar hij had ruim duizend Kinderen over de Kop van Toman geleid en voor zover hem bekend was, was er geen opschudding ontstaan. Drie schermutselingen met Seanchaanse eenheden waren snel afgelopen. De Seanchanen waren eraan gewend geraakt tegenover een reeds verslagen ratjetoe te staan en de Kinderen van het Licht waren een dodelijke verrassing gebleken. Toch konden de Seanchanen vechten als de horden van de Zwarte Heer en hij herinnerde zich onwillekeurig de slag die hem bijna vijftig man had gekost. Na de slag had hij naar de twee met pijlen doorboorde vrouwen staan kijken en hij wist nog steeds niet wie van die twee de Aes Sedai was geweest.

‘Byar!’ Een van Bornhalds mannen reikte hem water aan, in een aardewerken kop uit een van de wagens. Het voelde ijskoud in zijn keel. De man met het magere gezicht zwaaide zich uit het zadel. ‘Ja, kapiteinheer?’

‘Als we de vijand tegemoet treden, Byar,’ zei Bornhald langzaam, ‘zul je niet deelnemen aan de strijd. Je kijkt van enige afstand toe en je zult mijn zoon verslag uitbrengen van de gebeurtenissen.’

‘Maar, kapiteinheer..

‘Dat is mijn bevel, Kind Byar!’ snauwde hij. ‘Je gehoorzaamt. Begrepen?’

Byars rug verstrakte en hij staarde recht voor zich uit. ‘Zoals u beveelt, kapiteinheer.’

Bornhald bleef hem even aankijken. De man zou doen wat hem was gezegd, maar het zou beter zijn hem een andere reden te geven om terug te rijden dan een bericht aan Dain hoe zijn vader was gestorven. Niet dat Byar geen kennis bezat die dringend in Amador doorgegeven moest worden. Na die schermutseling met de Aes Sedai... Was het een van hen of waren ze het allebei? Dertig Seanchaanse soldaten, goede krijgslieden, en twee vrouwen hebben me tweemaal zoveel verliezen opgeleverd als zij. Na die veldslag rekende hij er niet meer op dat hij de Kop van Toman levend zou verlaten. Er was weinig kans dat de Seanchanen daarvoor zouden zorgen, maar de Ondervragers zouden dat waarschijnlijk wel doen. ‘Als je het aan mijn zoon hebt verteld, die zich waarschijnlijk bij kapiteinheer Emon Valda bij Tar Valon bevindt, rij je naar Amador en breng je verslag uit aan de kapiteinheer-gebieder. Aan Pedron Nial persoonlijk, Kind Byar. Jij moet hem vertellen wat we over de Seanchanen te weten zijn gekomen. Ik zal het voor je opschrijven. Maar laat hem in ieder geval weten, dat we er niet langer op mogen rekenen dat de feeksen van Tar Valon zich tevreden zullen stellen met hun gekonkel vanuit de schaduwen. Als ze openlijk voor de Seanchanen vechten, dan zullen we ze elders zeker ook tegenkomen.’ Hij aarzelde. Dat laatste was het allerbelangrijkste. Ze moesten in de Koepel der Waarheid weten dat de Aes Sedai zich ondanks al hun opschepperige geloften in de strijd zouden mengen. Het stemde hem treurig, een wereld waarin Aes Sedai de Ene Kracht in de strijd wierpen. Hij wist niet zeker of hij die wereld met spijt zou verlaten. Maar er was nog een ander bericht dat hij aan Amador wilde doorgeven. ‘En Byar... vertel Pedron Nial hoe we door de Ondervragers werden misbruikt.’

‘Zoals u beveelt, kapiteinheer,’ zei Byar, maar Bornhald moest zuchten om de uitdrukking op Byars gezicht. Hij begreep het niet. Voor Byar moesten bevelen worden opgevolgd, of ze nu van de kapiteinheer of van de Ondervragers kwamen, en wat ze inhielden, deed er niet toe.

‘Ik zal dat ook voor je opschrijven, zodat je het aan Pedron Nial kunt geven,’ zei hij. Hij betwijfelde desondanks of het enig nut zou hebben. Opeens schoot de naam hem te binnen en hij keek fronsend naar de herberg, waar enkele Kinderen met veel herrie nagels in de luiken en deuren sloegen. ‘Perijn,’ mompelde hij. ‘Zo heette hij. Perijn, uit Tweewater.’

‘Die Duistervriend, kapiteinheer?’

‘Misschien, Byar.’ Hij was er zelf nog niet helemaal zeker van, maar een man waarvoor wolven leken te vechten, kon toch bijna niets anders zijn. In ieder geval had die Perijn twee Kinderen gedood, ik meende hem te zien toen we het dorp inreden, maar ik herinner me niet dat er bij de gevangenen iemand was die op een smid leek.’

‘Hun smid is een maand geleden vertrokken, kapiteinheer. Enkelen mopperden dat ze al weg zouden zijn geweest als ze niet zelf hun karrenwielen hadden moeten herstellen. Gelooft u dat die man Perijn was, kapiteinheer?’

‘Wie het ook was, hij stond er niet bij, niet? En hij kan de Seanchanen vertellen dat we hier zitten.’

‘Een Duistervriend zou dat zeker doen, kapiteinheer.’ Bornhald slikte het laatste restje water door en gooide de kop weg.

‘Er wordt hier door de mannen niet gegeten, Byar. Ik geef die Seanchanen niet de kans ons slapend te verrassen, of het nu die Perijn uit Tweewater of iemand anders is die ze waarschuwt. Het legioen rijdt uit, Kind Byar.’

Ver boven hen cirkelde onopgemerkt een enorme gevleugelde gestalte rond.

Op de open plek tussen de struiken op de heuveltop waar ze hun kamp hadden opgeslagen, deed Rhand zijn zwaardoefeningen. Hij wilde nergens aan denken. Hij had ook de gelegenheid gekregen om samen met Hurin naar Fajins spoor te zoeken. Die hadden ze allemaal gekregen, twee of drie man tegelijk, zodat ze niet zouden opvallen, maar tot dusver was er niets gevonden. Nu wachtten ze tot Mart en Perijn met de snuiver terugkwamen. Ze hadden al uren geleden terug kunnen zijn.

Loial zat natuurlijk te lezen en het viel niet te zeggen of zijn oren bewogen vanwege zijn boek of vanwege de late terugkeer van de verkenners. Uno en de meeste andere Shienaraanse krijgslieden zaten echter gespannen hun zwaard in te vetten of stonden op de uitkijk tussen de bomen, alsof ze verwachtten dat de Seanchanen er elk ogenblik aan konden komen. Alleen Verin leek onbezorgd. De Aes Sedai zat op een houtblok naast hun kleine kampvuur in zichzelf te mompelen en met een lange tak in het zand te schrijven. Regelmatig schudde ze haar hoofd en veegde het zand met haar voet glad, waarna ze opnieuw begon. Alle paarden waren gezadeld en gereed om te vertrekken. De Shienaraanse dieren stonden vastgebonden aan een in de grond gestoken lans.

Reiger wadend in het riet,’ zei Ingtar. Hij zat met zijn rug tegen een boom en scherpte met een wetsteen zijn zwaard terwijl hij naar Rhand keek. ‘Daar zou je je niet druk over moeten maken. Het laat je verdediging geheel open.’

Heel even bleef Rhand in evenwicht op de bal van zijn ene voet staan, het zwaard in beide handen met de punt vooruit boven zijn hoofd, en stapte toen soepel over op de andere voet. ‘Lan zegt dat het helpt om je gevoel voor evenwicht te ontwikkelen.’ Het was niet gemakkelijk je evenwicht te behouden. In de leegte leek het vaak of hij zelfs boven op een rollend rotsblok zijn evenwicht kon behouden, maar hij waagde zich niet de leegte in. Hij wilde het te graag om zichzelf te vertrouwen.

‘Wat je te vaak oefent, gebruik je instinctief. Je zult je zwaard daarmee in de ander steken, als je snel bent, maar pas nadat hij jou aan zijn zwaard heeft geregen. Je nodigt hem feitelijk daartoe uit. Als een man zijn verdediging zo open laat, dan zou ik mijn zwaard in hem steken, ook al weet ik dat hij mij daarbij zal doden.’

‘Alleen voor het evenwicht, Ingtar.’ Rhand stond op een voet te wankelen en moest zijn andere voet op de grond zetten om niet te vallen. Hij schoof snel de kling in de schede en pakte de grijze mantel op die als vermomming diende. De mantel was door de motten aangevreten en onderaan, gerafeld, maar gevoerd met dikke schapenwol en de aanwakkerende westenwind was koud. ‘Ik wou dat ze terugkwamen.’

Het was alsof zijn wens een teken was geweest, want Uno zei opeens: ‘Er komen verdomde ruiters aan, heer.’ Scheden kletterden toen de rest van de krijgslieden hun zwaard trok. Sommigen sprongen in het zadel en pakten hun lans.

De spanning verminderde toen Hurin de heuvel op kwam draven met de anderen achter zich aan. Zijn melding bracht de spanning terug. ‘We hebben het spoor gevonden, heer Ingtar.’

‘We zijn het bijna tot aan Falme gevolgd,’ zei Mart bij het afstijgen. De blos op zijn bleke wangen leek een bespotting van gezondheid. De huid spande strak om zijn schedel. De Shienaranen kwamen om hen heen staan, even opgewonden als hij. ‘Fajin is alleen en Falme is de enige plaats waar hij heen kan zijn gegaan. Hij moet de dolk bij zich hebben.’

‘We hebben ook Witmantels gezien,’ voegde Perijn eraan toe toen hij met een zwaai uit zijn zadel sprong. ‘Honderden.’

‘Witmantels?’ riep Ingtar fronsend uit. ‘Hier? Nou als ze ons niet in de weg lopen, vallen wij hen ook niet lastig. Als de Seanchanen zich met hen bezighouden, wordt het voor ons makkelijker de Hoorn te vinden.’ Zijn blik viel op Verin, die nog bij het vuur zat. ‘Ik neem aan dat u me nu gaat vertellen dat ik naar u had moeten luisteren, Aes Sedai. De man is écht in Falme.’

‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ zei Verin effen. ‘Als je met ta’veren te maken krijgt, zijn de gebeurtenissen voorbestemd. Het is mogelijk dat het Patroon deze vertraging nodig achtte. Het Patroon zet alles precies op zijn plaats en als we die proberen te veranderen, zeker als er een ta’veren bij betrokken is, verandert het weefsel in het Patroon om ons weer terug te plaatsen waar we behoren te zijn.’ Er viel een ongemakkelijk zwijgen, dat ze niet leek op te merken. Ze bleef wat gedachteloos met de tak doortekenen. ‘Nu moeten we plannen maken, lijkt mij. Het Patroon heeft ons eindelijk naar Falme gevoerd. De Hoorn van Valere is naar Falme gebracht.’ Ingtar hurkte tegenover haar neer aan de andere kant van het kampvuurtje. ‘Als er genoeg mensen hetzelfde zeggen, ben ik geneigd het te geloven. De mensen uit deze streek zeggen dat de Seanchanen er blijkbaar weinig om geven wie Falme binnengaat of eruit vertrekt. Ik neem Hurin en enkele anderen mee de stad in. Als hij met behulp van Fajins spoor de Hoorn heeft... nou ja, laten we dan maar weer verder zien.’

Met haar voet wiste Verin het wiel dat ze in het zand had getekend. In plaats daarvan trok ze twee korte strepen die elkaar aan de punt raakten. ‘Ingtar en Hurin. En Mart, omdat hij de dolk kan voelen als hij er vlakbij is. Je wilt toch mee, nietwaar Mart?’ Mart leek twee dingen tegelijk te willen, maar hij knikte weifelend, ik moet wel, hè? Ik moet die dolk vinden.’

Een derde streep vormde een vogelpoot. Verin keek Rhand van opzij aan.

‘Ik ga mee,’ zei hij. ‘Daarom ben ik meegereden.’ Een vreemd licht verscheen in de ogen van de Aes Sedai, een vonkje, alsof ze iets wist, waardoor hij zich niet op z’n gemak voelde. ‘Voor Mart. Om te helpen de dolk te vinden,’ zei hij scherp, ‘en voor Ingtar om de Hoorn te vinden. En Fajin, dacht hij zelf. Ik moet Fajin vinden als het nog niet te laat is.

Verin trok er een vierde streep bij, waardoor het vogelspoor een onafgemaakte ster vormde. ‘Wie nog meer?’ vroeg ze zachtjes. Ze hield de tak klaar.

‘Ik,’ zei Perijn, net voor Loial zich wilde aanmelden, ik denk dat ik ook graag mee zou willen gaan.’ Vervolgens riepen Uno en alle andere Shienaranen in koor dat ze eveneens mee wilden. ‘Perijn was het eerst,’ merkte Verin op, alsof daarmee alles geregeld was. Ze trok een vijfde streep en een cirkel rond de vijf strepen. De haartjes in Rhands nek gingen overeind staan. Het was hetzelfde rad dat ze eerder had weggeveegd. ‘Vijf rijden uit,’ mompelde ze. ‘Ik zou echt graag Falme willen zien,’ zei Loial. ‘Ik heb de Arythische Oceaan nog nooit gezien. Bovendien kan ik de kist dragen, als de Hoorn er nog in zit.’

‘U kunt mij maar beter ook meenemen, heer,’ zei Uno. ‘U en heer

Rhand kunnen wel een tweede als rugdekking gebruiken als die bloed-Seanchanen u proberen tegen te houden.’ De andere krijgslieden vielen hem grommend bij.

‘Doe niet zo dwaas,’ zei Verin scherp. Haar blik bracht allen tot zwijgen. ‘Jullie kunnen niet allemaal mee. Hoe zorgeloos de Seanchanen zich ook tegenover vreemden gedragen, twintig krijgslieden zullen hen zeker opvallen. En als krijgslieden zien jullie er zeker niet uit, met of zonder wapenrusting. Vijf mannen zullen net geen aandacht trekken en het is gepast dat de drie ta’veren onder ons erbij zijn. Nee, Loial, jij moet ook hier blijven. Er zijn geen Ogier op de Kop van Toman. Je zou meer aandacht trekken dan de anderen samen.’

‘En wat doet u?’

Verin schudde haar hoofd. ‘Je vergeet de damane.’ Haar mond vertrok van afkeer toen ze het zei. ‘Ik zou jullie alleen kunnen helpen door de Ene Kracht te geleiden en dat betekent dus helemaal geen hulp, omdat ik dan die vrouwen aantrek. Zelfs als ze te ver weg zijn om mij te zien, voelen ze nog wel dat een vrouw geleidt – of een man wat dat betreft – als die niet heel voorzichtig is en maar heel weinig van de Ene Kracht geleidt.’ Ze keek Rhand niet aan. Op hem maakte het de indruk dat ze dat heel opvallend niet deed, en Mart en Perijn schrokken opeens gespannen op.

‘Een man,’ snoof Ingtar. ‘Verin Sedai, waarom meer problemen toevoegen? We hebben onze handen al vol, ook zonder ons mannen in te beelden die kunnen geleiden. Maar het zou helpen als u erbij was. Als we u nodig hebben...’

‘Nee. Jullie vijf moeten alleen gaan.’ Haar voet veegde over het wiel dat in het zand was getrokken, waardoor het gedeeltelijk werd uitgewist. Ze keek ieder afzonderlijk lang aan, strak en met diepe rimpels in haar voorhoofd. ‘Vijf rijden uit.’

Heel even leek het erop dat Ingtar het opnieuw zou vragen, maar toen hij haar strakke blik zag, trok hij zijn schouders op en wendde zich tot Hurin. ‘Hoe ver is het naar Falme?’

De snuiver krabde zijn hoofd. ‘Als we nu weggaan en de hele nacht doorrijden, zouden we daar morgenochtend bij zonsopgang moeten zijn.’

‘Dan doen we dat. Ik wil geen tijd meer verspillen. Zadelen jullie je paarden? Uno, ik wil dat je met de anderen achter ons aan komt, maar blijf uit het zicht en laat niemand...’

Rhand tuurde naar het getekende rad, terwijl Ingtar nog meer aanwijzingen verstrekte. Het rad was nu kapot en had nog maar vier spaken. Om de een of andere reden huiverde hij. Hij besefte dat Verin hem stond aan te kijken. Haar zwarte ogen stonden fel en strak als bij een vogel. Het kostte hem moeite zijn ogen af te wenden en zijn spullen bij elkaar te gaan zoeken.

Je begint je van alles te verbeelden, zei hij geërgerd in zichzelf. Ze kan niets doen als ze er niet bij is.

Загрузка...