Voor het eerst liet Ingtar halt houden terwijl de zon nog als een gouden bal boven de horizon stond. De geharde Shienaranen voelden de naweeën van wat zij in het dorp hadden gezien. Dit was voor het eerst dat Ingtar zo vroeg stopte en de gekozen kampplaats zag eruit als een plek die verdedigd kon worden. Het was een diepe, vrijwel ronde kom die groot genoeg was voor alle mannen en paarden. Bosjes bergeiken en lederbladbomen stonden verspreid over de helling. De rand zelf was hoog genoeg om iedereen in het kamp te verbergen, zelfs zonder de bomen. In dit landschap was de rand hoog genoeg om voor een heuvel door te gaan.
‘Vervloekt, alles wat ik zeg,’ hoorde hij Uno tegen Ragan zeggen toen ze afstegen, ‘is dat ik haar zag, bloedsukkel. Net voor we die Trollok-neukende Halfman vonden. Dezelfde klotevrouw als bij die bloedpont. Ze was er en toen was ze er niet meer. Je mag je kloteopmerkingen maken, maar pas op met je klotige woorden of ik vil je eigenhandig en steek je klotehuid in de fik, schaapskop!’ Rhand bleef stokstijf staan, met een voet op de grond en de andere nog in de stijgbeugel. Dezelfde vrouw? Maar er was helemaal geen vrouw bij de veerboot, alleen een paar gordijnen die in de wind wapperden. En ze kon dat dorp niet vóór ons bereikt hebben als ze daar was geweest. Het dorp...
Hij onderdrukte die herinnering. Hij wilde liever die kamer vergeten dan de vastgenagelde Schim; hij wilde die kamer vergeten en de vliegen en de mensen die er waren en er toch niet waren. De Halfman was echt geweest – iedereen had hem gezien – maar de kamer... Misschien word ik eindelijk gek. Hij wilde dat Moiraine er was om mee te praten. Verlangen naar een Aes Sedai? Je bént een dwaas. Je hebt daar nu helemaal niets meer mee te maken, dus hou je erbuiten. Maar is dat zo? Wat was daar gebeurd?
‘Pakpaarden en voorraden in het midden,’ beval Ingtar toen de lansiers het kamp opzetten. ‘Wrijf de paarden droog en zadel ze dan weer op voor het geval we er snel vandoor moeten. Iedereen slaapt bij zijn rijdier. Geen vuur vannacht en de wacht wisselt iedere twee uur. Uno, ik wil verkenners op pad hebben die zo ver mogelijk rijden en voor het donker terug zijn. Ik wil weten wat er daarbuiten is.’
Hij voelt bet, dacht Rhand. Dit zijn niet meer gewoon wat Duistervrienden, een handvol Trolloks en misschien een Schim. Gewoon wat Duistervrienden, een handvol Trolloks en misschien een Schim! Enkele dagen geleden zou het woord ‘gewoon’ zelfs niet zijn gevallen. Zelfs in de Grenslanden, waar de Verwording op nog geen dagrit rijden lag, waren Duistervrienden, Trolloks en Myrddraal erg genoeg voor een nachtmerrie. Maar dat was voordat hij een Myrddraal had gezien die aan een deur was genageld. Licht, wat kon dat hebben gedaan? En Licht, wat niet? En daarvóór was hij een kamer ingelopen waar een familie wilde gaan eten en waar hun gelach werd afgebroken. Ik moet het me verbeeld hebben. Dat moet. Maar het klonk hem niet erg overtuigend in de oren. Hij had zich die wind op de burchttoren ook niet verbeeld, of dat de Amyrlin had gezegd... ‘Rhand?’ Hij schrok op toen Ingtar naast hem kwam staan. ‘Blijf je de hele nacht met een voet in de stijgbeugel staan?’ Rhand zette zijn voet op de grond. ‘Ingtar, wat is er in dat dorp gebeurd?’
‘Trolloks hebben ze te pakken genomen. Net als de mensen bij de veerboot. Dat is er gebeurd. De Schim...’ Ingtar schokschouderde en staarde naar een platte, in zeildoek gewikkelde bundel, groot en vierkant, in zijn armen. Hij staarde ernaar alsof hij verborgen geheimen zag die hij liever niet wilde kennen. ‘De Trolloks hebben de mensen voor voedsel meegenomen. Ze doen het soms ook in dorpen en boerderijen dicht bij de Verwording, als ze ’s nachts voor een overval langs de grenstorens kunnen komen. Soms krijgen we de mensen terug. Vaak willen we dat liever niet. Trolloks doden nier altijd voordat ze beginnen te slachten. En halfmensen willen hun... pretjes. Dat is erger dan wat Trolloks doen.’ Zijn stem klonk even rustig alsof hij het over alledaagse dingen had, en misschien was dat ook zo, voor een Shienaraanse krijgsman.
Rhand haalde diep adem om zijn maag tot rust te laten komen. ‘Die Schim daar, Ingtar, had helemaal geen pret. Wat kan een Myrddraal levend tegen een deur spijkeren?’
Ingtar aarzelde en schudde het hoofd. Toen gaf hij Rhand de omvangrijke bundel. ‘Hier. Moiraine Sedai zei dat ik je dit in ons eerste kamp ten zuiden van de Erinin moest geven. Ik weet niet wat het is, maar ze zei dat je het nodig zou hebben. Ze droeg me op jou te zeggen er goed op te passen; je leven kan ervan afhangen.’ Rhand nam het pak met tegenzin aan; zijn huid prikkelde bij de aanraking van het zeildoek. Er zat iets zachts in. Kleding misschien. Hij hield het pak voorzichtig vast. Hij wil ook niet aan die Myrddraal denken. Wat was er in die kamer gebeurd – Hij besefte opeens dat hij liever dacht aan die Schim of zelfs aan die kamer dan aan wat Moiraine hem kon hebben gestuurd.
‘Er werd me ook opgedragen jou te vertellen dat de lansiers jou zullen volgen als mij iets mocht overkomen.’
‘Mij?’ hijgde Rhand. Hij vergat de bundel en de rest. Ingtar beantwoordde zijn ongelovige blik met een kalm knikje. ‘Dat is waanzin! Ik heb nooit iets anders geleid dan een kudde schapen, Ingtar. Ze zouden me trouwens toch niet volgen. Bovendien kan Moiraine je niet opdragen wie jou opvolgt. Dat is Uno.’
‘Op de ochtend dat we vertrokken, werden Uno en ik bij heer Agelmar geroepen. Moiraine was erbij, maar het was heer Agelmar die het me opdroeg. Jij bent de tweede, Rhand.’
‘Maar waarom, Ingtar? Waarom?’ Hij zag er Moiraines hand in, scherp en duidelijk. De hare en die van de Amyrlin. Ze drongen hem een pad op dat zij hadden gekozen, maar hij moest het vragen. De Shienaraan keek alsof hij het ook niet begreep, maar hij was een krijgsman, gewend aan vreemde bevelen in de eindeloze oorlog langs de Verwording. ‘Ik hoorde geruchten uit de vrouwenverblijven dat je in werkelijkheid een...’ Hij stak zijn gepantserde handen op. ‘Het maakt niet uit. Ik weet dat je het zult ontkennen. Net zoals je de kenmerken van je eigen gezicht ontkent. Moiraine Sedai zegt dat je een schaapherder bent, maar ik heb nog nooit een herder met een reigerzwaard gezien. Het maakt niet uit. Ik beweer niet dat ik jou zelf zou hebben gekozen, maar ik geloof dat je het in je hebt om te doen wat nodig is. Je zult je plicht doen, als het erop aankomt.’ Rhand wilde zeggen dat het zijn plicht niet was, maar in plaats daarvan zei hij: ‘Uno weet hiervan. Wie nog meer, Ingtar?’
‘Alle lansiers. Als wij Shienaranen uitrijden, weet iedere man wie na de dood van de bevelhebber de volgende is. Een ongebroken keten die loopt tot en met de laatst overgebleven man, zelfs al is hij niet meer dan een paardenknecht. Zie je, op die manier is die man, zelfs al is hij de laatste, niet slechts een eenzame vluchteling die in leven probeert te blijven. Hij heeft het bevel en de plicht zegt hem te doen wat gedaan moet worden. Als ik naar de laatste omarming van de moeder ga, is die plicht de jouwe. Je zult de Hoorn vinden en hem brengen waar hij hoort. Dat zul je.’ Ingtar sprak die laatste woorden merkwaardig nadrukkelijk uit.
De bundel in Rhands armen leek wel tien steen te wegen. Licht, ze is misschien wel honderd roeden ver weg en ze kan me nog steeds aan een touw leiden. Deze kant op, Rhand. Die kant op. Jij bent de Herrezen Draak, Rhand. ‘Ik wil die verplichting niet, Ingtar. Licht, ik ben een simpele schaapherder. Waarom gelooft niemand dat?’
‘Je zult je plicht doen, Rhand. Als de eerste man faalt, valt alles daaronder uit elkaar. Er valt al te veel uit elkaar. Veel te veel. Vrede begunstige je zwaard, Rhand Altor.’
‘Ingtar, ik...’ Maar Ingtar liep al weg, roepend naar Uno of de verkenners al waren uitgezonden.
Rhand staarde naar de bundel in zijn armen en bevochtigde zijn lippen. Hij was bang dat hij al wist wat erin zat. Hij wilde kijken en het tegelijk ongeopend in een vuur gooien. Hij dacht dat hij het nog zou doen ook, als hij er zeker van kon zijn dat de inhoud ongezien zou verbranden. Maar hier kon hij niet kijken; andere ogen zouden het kunnen zien.
Hij gluurde het kamp rond. De Shienaranen ontdeden de pakdieren van hun lasten en enkelen deelden al een koud maal uit van gedroogd vlees en platbrood. Mart en Perijn verzorgden hun paarden en Loial zat op een steen een boek te lezen, met een lange pijp tussen zijn tanden geklemd. Een vleugje rook kringelde boven zijn hoofd. Rhand hield de bundel vast alsof hij bang was hem te laten vallen en verdween heimelijk tussen de bomen. Hij knielde neer op een kleine onbegroeide plek, verborgen tussen dicht gebladerte, en legde de bundel op de grond. Een tijdlang zat hij ernaar te kijken. Dat zou ze toch niet doen? Dat kon ze niet doen! Een klein stemmetje gaf antwoord: O ja, dat kon ze wel. Ze kan het en zal het doen. Toen begon hij de koorden rond de bundel los te knopen. De nette precieze knopen verrieden overduidelijk Moiraines hand. Dit zou een dienaar niet voor haar hebben gedaan. Ze zou dit nooit aan een dienaar overlaten. Toen hij het laatste koord los had, vouwde hij de inhoud open. Zijn handen voelden verdoofd aan. Toen zat hij er met droge mond naar te staren. Het was helemaal uit een stuk, niet geweven, niet beschilderd of gekleurd. Een banier, wit als sneeuw, groot genoeg om overal op een slagveld gezien te worden. Er stond een kronkelende figuur op. Een serpent met gouden en karmozijnen schubben, een serpent met vier geschubde poten, elk met vijf gouden klauwen, een serpent met ogen als de zon en gouden leeuwenmanen. Hij had hem één keer eerder gezien en Moiraine had hem verteld wat het was. De banier van Lews Therin Telamon, Lews Therin Verwantslachter, in de Oorlog van de Schaduw. De banier van de Draak. ‘Moet je kijken! Moet je zien wat hij nu weer heeft!’ Mart drong zich tussen de takken door naar het open stuk. Perijn kwam langzaam achter hem aan. ‘Eerst opschepperige mantels,’ snauwde Mart, ‘en nu nog een banier! Er komt geen eind aan dat herengedoe, met...’ Hij was nu zo dichtbij dat hij de banier duidelijk kon zien en zijn mond viel open. ‘Licht!’ Hij struikelde achteruit. ‘Bloedvuur!’ Hij was er ook bij geweest toen Moiraine de banier een naam had gegeven. Net als Perijn.
Woede borrelde in Rhand omhoog. Woede tegen Moiraine en de Amyrlin Zetel, die hem nu hier en dan daarheen duwden. Hij pakte de banier met beide handen beet en schudde die voor Marts ogen heen en weer. De woorden stroomden als een waterval. ‘Ja, dat is het! De Drakenbanier!’ Mart deed nog een stap naar achter. ‘Moiraine wil dat ik een pop word aan de touwtjes van Tar Valon, een valse Draak voor de Aes Sedai. Ze wringt het me door de strot, wat ik ook doe, maar ik laat me niet gebruiken!’ Mart was teruggedeinsd tot hij tegen een boomstam stond. ‘Een valse Draak?’ Hij slikte. ‘Jij? Dat... dat is krankzinnig.’ Perijn had zich niet teruggetrokken. Hij ging op zijn hurken zitten met zijn armen om zijn knieën en bestudeerde Rhand met zijn heldere, gouden ogen. In het avondlicht leken ze te schitteren. ‘Als de Aes Sedai jou als valse Draak willen...’ Hij wachtte even en overdacht alles. Eindelijk zei hij zacht: ‘Rhand, kun jij geleiden?’ Mart gaf een gesmoorde kreet.
Rhand liet de banier vallen. Hij aarzelde slechts een moment voordat hij berustend knikte. ‘Ik heb er niet om gevraagd. Ik wil het niet. Maar... Maar ik weet niet hoe ik het kan laten ophouden.’ Onwillekeurig kwam de kamer met de vliegen weer in zijn gedachten. ‘Ik denk niet dat ze me tegen willen houden.’
‘Bloedvuur!’ hijgde Mart. ‘Bloed en as! Ze zullen ons doden, weet je. Allemaal. Jou, en Perijn, en mij net zo goed. Als Ingtar en de anderen erachter komen, snijden ze ons als een stel Duistervrienden de keel af. Licht, ze zullen denken dat we iets te maken hebben met het stelen van de Hoorn en met die vermoorde mensen in Fal Dara.’
‘Hou je kop, Mart,’ zei Perijn kalm.
‘Wat nou, mijn kop houden? Als Ingtar ons niet doodt, zal Rhand gek worden en het voor hem doen. Bloedvuur, bloedvuur!’ Mart gleed langs de stam op de grond. ‘Waarom hebben ze je niet gestild? Als de Aes Sedai het weten, waarom hebben ze je dan niet gestild? Ik heb nog nooit gehoord dat ze een man laten gaan die de Kracht kan gebruiken.’
‘Ze weten het niet allemaal,’ verzuchtte Rhand. ‘De Amyrlin...’
‘De Amyrlin Zetel? Weet zij het? Geen wonder dat ze me zo vreemd aankeek.’
‘... en Moiraine hebben me gezegd dat ik de Herrezen Draak ben, en toen zeiden ze dat ik mocht gaan en staan waar ik wilde. Begrijp je het niet, Mart? Ze proberen me te gebruiken.’
‘Dat verandert niks aan het feit dat je kunt geleiden,’ mompelde Mart. ‘Als ik jou was, zou ik nu al halverwege de Arythische Oceaan zijn. En ik zou niet stoppen voor ik een plek vond waar geen Aes Sedai zijn en waarschijnlijk ook nooit zullen komen. En geen mensen. Ik bedoel... nou ja...’
‘Hou je kop, Mart,’ zei Perijn. ‘Waarom bén je hier, Rhand? Hoe langer je onder de mensen bent, hoe eerder iemand erachter komt en de Aes Sedai laat komen. Aes Sedai die je niét vertellen je eigen gang te gaan.’ Hij zweeg en krabde zijn hoofd. ‘En Mart heeft gelijk over Ingtar. Hij zal je ongetwijfeld een Duistervriend noemen en je doden. Misschien ons alle drie. Hij schijnt je te mogen, maar hij zou het wel doen, denk ik. Een valse Draak? De anderen zouden het ook doen. Masema zou dat voorwendsel niet eens nodig hebben. Dus waarom ben je er niet vandoor gegaan?’
Rhand trok zijn schouders op. ‘Dat wilde ik ook, maar eerst kwam de Amyrlin, en toen werd de Hoorn gestolen, en de dolk, en Moiraine zei dat Mart aan het doodgaan was, en... Licht, ik dacht dat ik tenminste bij jullie kon blijven tot we de dolk hadden gevonden; ik dacht dat ik daarbij kon helpen. Misschien had ik ongelijk.’
‘Kwam je vanwege de dolk?’ zei Mart zacht. Hij wreef over zijn neus en grijnsde. ‘Daar heb ik nooit aan gedacht. Ik dacht niet dat je wilde... Aahhhh! Voel je je wel goed? Ik bedoel, je bent toch niet al aan het gek worden?’
Rhand groef een steentje uit de grond en gooide het naar hem toe. ‘Au!’ Mart wreef zijn arm. ‘Ik vroeg het alleen maar. Ik bedoel, al die mooie kleren en al dat gepraat over een heer zijn en zo. Dan ben je toch niet echt bij je verstand?’
‘Ik probeerde jullie te lozen, sufferd! Ik was bang dat ik gek zou worden en jullie kwaad zou doen.’ Zijn ogen vielen op de banier en zijn stem werd zachter. ‘Dat gaat uiteindelijk ook met me gebeuren, als ik het niet kan tegenhouden. Licht, ik weet niet hoe.’
‘Daar was ik al bang voor,’ zei Mart, die opgestaan was. ‘Niet kwaad bedoeld, Rhand, maar ik geloof dat ik zo ver mogelijk bij je vandaan ga slapen, als je het niet erg vindt. Als je tenminste blijft. Ik heb eens gehoord van een vent die kon geleiden. Een koopmanswacht vertelde het me. Voordat de Rode Ajah hem vond, werd hij op een ochtend wakker en lag zijn hele dorp plat. Alle huizen, alle mensen, alles! Behalve het bed waarin hij sliep. Het was alsof er een berg over ze heen was gerold.’
Perijn zei: ‘In dat geval, Mart, zou je juist heel dicht bij hem moeten slapen.’
‘Ik mag dan een sufferd zijn, maar ik ben wel van plan om een levende sufferd te zijn.’ Mart aarzelde en keek schuins naar Rhand. ‘Kijk, ik weet nou dat je bent meegekomen om me te helpen, en daar ben ik je dankbaar voor. Echt waar. Maar je bent gewoon niet meer dezelfde. Dat begrijp je toch, niet?’ Hij wachtte alsof hij op een antwoord rekende. Er kwam niets. Ten slotte verdween hij tussen de bomen naar het kamp. ‘En jij?’ vroeg Rhand.
Perijn schudde zijn hoofd en zijn warrige krullen dansten. ‘Ik weet het niet, Rhand. Je bent dezelfde en toch ook weer niet. Een man die kan geleiden. Mijn moeder probeerde me daarmee bang te maken toen ik klein was. Ik weet het gewoon niet.’ Hij stak zijn hand uit en raakte een hoek van de banier aan. ‘Ik denk dat ik dit zou verbranden of begraven, als ik jou was. Dan zou ik zo hard wegrennen dat geen Aes Sedai me ooit zou vinden. Daar had Mart gelijk in.’ Hij stond op, kneep zijn ogen dicht en tuurde naar het westen, waar de ondergaande zon de hemel langzaam rood kleurde. ‘Tijd om terug te gaan naar het kamp. Denk na over wat ik gezegd heb, Rhand. Ik zou ervandoor gaan. Maar misschien kun je dat niet. Denk daar ook over na.’ Zijn gouden ogen leken zich naar binnen te keren en hij klonk vermoeid. ‘Soms kun je niet vluchten.’ Toen was hij verdwenen.
Rhand bleef op zijn knieën zitten en staarde naar de banier, die uitgespreid op de grond lag. ‘Nou, soms kun je ervandoor gaan,’ mompelde hij. ‘Maar misschien heeft ze me dit gegeven zodat ik zou vluchten. Misschien heeft ze een plannetje als ik ervandoor ga. Ik zal niet doen wat ze wil. Ik doe het niet. Maar ze zei dat mijn leven ervan af kon hangen en Aes Sedai liegen nooit openlijk...’ Plotseling schokten zijn schouders in een stille lach. ‘Nou ben ik al in mezelf aan het praten. Misschien wórd ik gek.’
Toen hij naar het kamp terugkeerde, had hij de banier weer in het zeildoek gepakt. Zijn knopen waren minder netjes dan die van Moiraine.
Het licht was bijna verdwenen en de schaduw van de rand viel over de ondiepe kom. De lansiers maakten zich op voor de nacht. Ze lagen allemaal bij hun paarden en hadden hun lans bij de hand. Mart en Perijn sliepen bij hun paarden. Rhand keek even droevig naar hen en haalde toen Rood op, die was blijven staan waar hij hem met hangende teugels had achtergelaten. Hij liep naar de andere kant, waar Hurin zich bij Loial had gevoegd. De Ogier zat niet langer te lezen, maar bestudeerde nu de half begraven steen waarop hij had gezeten. Met de lange steel van zijn pijp volgde hij iets op de steen. Hurin stond op en begroette Rhand met iets wat nog net geen buiging was. ‘Hoop dat u het niet erg vindt dat ik mijn leger hier opmaak, heer eh... Rhand. Ik heb naar de Bouwer zitten luisteren.’
‘Ah, ben je daar, Rhand,’ zei Loial. ‘Weet je, ik geloof dat deze steen ooit is bewerkt. Kijk, hij is verweerd, maar hij ziet eruit alsof hij ooit een soort zuil is geweest. En er staan ook tekens op. Ik kan ze niet goed onderscheiden, maar ze komen me ergens bekend voor.’
‘Misschien kun je ze in de ochtend beter zien,’ zei Rhand. Hij trok de zadeltassen van Rood af. ‘Ik ben blij met je gezelschap, Hurin.’ Ik ben blij met het gezelschap van iedereen die niet bang voor me is. Maar hoe lang kan ik er nog van genieten?
Hij stopte al zijn spullen in één zadeltas. Hemden, kniebroeken en wollen kousen, naaigerei, tondeldoos, tinnen bord en beker, een houten doos met mes en lepel, een pak gedroogd vlees en platbrood als voedsel voor noodgevallen, en alle andere reisspullen. Toen stopte hij de in zeildoek verpakte banier in de lege tas. De tas puilde uit en de riemen konden maar net door de gespen, maar ook de andere kant puilde uit. Het moest maar.
Loial en Hurin schenen zijn stemming aan te voelen. Ze lieten hem met rust, terwijl hij Rood van zadel en tuig ontdeed en de grote vos met handen vol uit de grond gerukt gras droogwreef en daarna weer optuigde. Rhand wees hun aanbod van eten af; hij dacht dat hij op dit moment zelfs het beste eten niet kon verdragen. Ze maakten naast de steen hun slaapplaats klaar door een deken tot een kussen te vouwen en hun mantel over zich heen te trekken. Het kamp was stil geworden, maar Rhand lag nog wakker toen de duisternis al diep en zwart was. Zijn gedachten schoten alle kanten op. De banier. Wat wil ze me laten doen? Het dorp. Wat kon een Schim op die manier doden? Het ergste van allemaal, het huis in het dorp. Was het echt gebeurd? Ben ik al gek aan het worden ? Moet ik vluchten of moet ik blijven? Ik moet blijven. Ik moet Mart helpen de dolk te vinden.
Eindelijk viel hij uitgeput in slaap, en met de slaap kwam de leegte die hem ongenood omhulde, flakkerend met een griezelige gloed die zijn dromen verstoorde.
Padan Fajin staarde in de nacht naar het noorden, voorbij het enige vuur in het kamp. Om zijn lippen lag een bevroren glimlach die zijn ogen niet bereikte. Hij zag zichzelf nog steeds als Padan Fajin – Padan Fajin was zijn kern – maar hij was veranderd en hij wist het. Hij wist nu vele dingen, meer zelfs dan zijn oude meesters konden vermoeden. Hij was al vele jaren een Duistervriend geweest voordat Ba’alzamon hem had ontboden om hem op het spoor te zetten van de drie jongens uit Emondsveld. Alles wat hij van hen wist, was uit hem getrokken en het wezenlijke was versterkt in hem teruggeplant, zodat hij ze kon voelen, kon ruiken waar ze waren geweest en ze kon volgen waarheen ze ook vluchtten. Vooral die ene. Een deel van hem verkrampte nog steeds bij de gedachte aan wat Ba’alzamon hem had aangedaan, maar dat was maar een klein deel, verborgen, onderdrukt. Hij was veranderd. Het volgen van de drie had hem naar Shadar Logoth gebracht. Hij had niet willen gaan, maar hij had moeten gehoorzamen. Toen. En in Shadar Logoth...
Fajin haalde diep adem en voelde aan het robijnheft van de dolk in zijn riem. Die kwam ook uit Shadar Logoth. Het was het enige wapen dat hij droeg, het enige dat hij nodig had; het voelde aan als een deel van hemzelf. Nu was hij weer één met zichzelf. Dat was het enige dat telde.
Hij keek rond het kampvuur. De twaalf laatste Duistervrienden waren in het donker bij elkaar gekropen. Hun eens zo mooie kleren waren nu gekreukt en smerig. Ze staarden niet naar het vuur, maar naar hem. Aan de andere kant hurkten zijn Trolloks, twintig in getal. De veel te menselijke ogen in die misvormde dierensnuiten volgden al zijn bewegingen, zoals muizen een kat gadeslaan. Het was aanvankelijk een hele strijd geweest om elke morgen wakker te worden en maar een deel van zichzelf terug te vinden, om te merken dat de Myrddraal de leiding weer had. Iedere ochtend eiste die razend dat ze naar het noorden trokken, naar de Verwording en naar Shayol Ghul. Maar geleidelijk werden die ochtenden van zwakte minder, tot... Weer voelde hij hoe de hamer in zijn hand de nagels in het hout dreef, en hij glimlachte. Deze keer bereikte de glimlach zijn ogen, toonde het plezier van zoete herinneringen. Uit het duister ving hij gejammer op en zijn glimlach verdween. Ik had de Trolloks nooit zoveel moeten gunnen. Een heel dorp dat hen ophield. Als die paar huizen bij de pont niet leeg waren geweest, dan misschien... Maar Trolloks waren van nature hebzuchtig en hij had zich door de dood van de Myrddraal zo uitgelaten gevoeld dat hij er onvoldoende op had gelet.
Hij wierp een blik op de Trolloks. Elk van hen was bijna tweemaal zo groot als hij en sterk genoeg om hem met één hand tot moes te knijpen, maar ze kropen achteruit en drongen tegen elkaar aan. ‘Dood ze. Allemaal. Je mag eten, maar maak een stapel van de resten, zodat onze vrienden ze kunnen vinden. Zet de hoofden erbovenop. Netjes!’ Hij lachte kort. ‘Vooruit!’
De Trolloks verdwenen haastig. Ze trokken kromzwaarden en hieven piekbijlen. Even later klonk gebrul en geschreeuw van de plek waar de dorpelingen waren vastgebonden. Kreten om genade en kindergekrijs werden afgesneden door doffe dreunen en smerig soppende geluiden, als van meloenen die werden kapotgegooid. Fajin keerde zijn rug naar de kakofonie en keek naar zijn Duistervrienden. Ook zij behoorden hem met lichaam en ziel toe. Wat er tenminste van hun zielen over was. Ieders val was even diep als de zijne. Maar hij had een uitweg gevonden. Geen van hen kon ergens heen, ze konden slechts volgen. Hun ogen stonden vol vrees en smeekbeden. ‘Denken jullie dat ze honger zullen krijgen voor we een volgende boerderij of dorp vinden? Het zou kunnen. Denken jullie dat ik ze nog wat meer van jullie zal voeren? Ach, misschien een of twee. De paarden zijn op.’
‘De anderen waren slechts gewone burgers,’ wist een vrouw met onzekere stem uit te brengen. Haar gezicht zat vol vuile vegen en ze droeg de fraaie kleren van een welgestelde koopvrouw. Vlekken ontsierden de mooie, grijze stof en een grote scheur bedierf haar rok. ‘Het waren boeren. Wij hebben u gediend – ik heb u goed gediend...’ Fajin onderbrak haar en zijn kalme stem maakte de woorden alleen maar wreder. ‘Wat zijn jullie voor mij? Minder dan boeren. Vee voor de Trolloks misschien? Als jullie willen leven, vee, moet je nuttig zijn.’ Het gezicht van de vrouw verschrompelde. Ze barstte in snikken uit en opeens wauwelden de anderen ook hoe nuttig ze waren. Het waren mannen en vrouwen die invloed en hoge posities hadden gehad voordat ze werden geroepen om in Fal Dara hun eed gestand te doen. Ze noemden namen van belangrijke en machtige kennissen in de Grenslanden, in Cairhien en in andere landen. Ze zeurden over kennis waar alleen zij over beschikten. Over dit of dat land, over politiek, over bondgenootschappen en kuiperijen. Ze konden hem alles vertellen, als hij goed vond dat ze zijn dienaar waren. Hun gejank vermengde zich met de geluiden van de Trollokslachtpartij en paste er goed bij.
Fajin negeerde het allemaal. Hij was niet bang hen zijn rug toe te keren – niet sinds ze gezien hadden hoe het de Schim vergaan was – en liep naar zijn schat. Hij knielde, liet zijn hand over de bewerkte gouden kist glijden en voelde de macht die erin lag opgesloten. Een Trollok moest de kist van hem dragen. Hij vertrouwde de mensen niet genoeg om ze de kist op een pakpaard te laten hijsen. Misschien waren sommige machtsdromen zo sterk dat ze zelfs de vrees voor hem konden overwinnen, maar Trolloks droomden alleen van moordpartijen. Bovendien was hij er nog niet achter hoe hij de kist kon openen. Maar dat zou wel komen. Alles zou komen. Alles. Hij trok de dolk uit de schede, legde hem boven op de kist en ging toen naast het vuur liggen. Die dolk was een betere bewaker dan een Trollok of een mens. Ze hadden allemaal gezien wat er gebeurd was toen hij de dolk een keer had gebruikt. Uit zichzelf zou niemand een stap in de buurt van die kille kling durven komen en na zijn bevel slechts met de grootste tegenzin.
Hij lag onder zijn dekens en staarde naar het noorden. Hij kon Altor nu niet voelen; de afstand was te groot. Of misschien deed Altor zijn verdwijnkunstje. Soms was de jongen in de burcht van Fal Dara ineens voor Fajins zintuigen verdwenen. Hij wist niet hoe dat kon, maar Altor kwam altijd weer terug, net zo plotseling als hij verdwenen was. Ook deze keer zou hij terugkomen. ‘Deze keer kom je naar mij toe, Rhand Altor. Ik heb je eerder moeten volgen als een hond op het spoor, maar nu kom je achter mij aan.’ Zijn gelach was een gekakel waarvan zelfs hij wist dat het waanzinnig klonk, maar dat kon hem niet schelen. Waanzin maakte ook deel van hem uit. ‘Kom maar, Altor. De dans is nog niet eens begonnen. We zullen dansen op de Kop van Toman en ik zal van je worden verlost. Ik zal je eindelijk dood voor me zien liggen.’