29 Seanchan

Geofram Bornhald negeerde zowel de stank van brandende huizen als de lichamen die overal in de stoffige straat verspreid lagen. Byar en een witgemantelde garde van honderd man reden vlak achter hem aan het dorp in; de helft van de groep die hij had meegenomen. Zijn legioen was naar zijn zin te veel uitgedund en de Ondervragers hadden het te veel voor het zeggen, maar het bevel aan hem was duidelijk geweest: gehoorzaam de Ondervragers.

Er was hier maar weinig weerstand geboden. Slechts uit een handvol woonhuizen kringelde nog rook. De herberg stond er nog, zag hij. Witgepleisterde steen, zoals bijna ieder gebouw op de Vlakte van Almoth.

Voor de herberg trok hij de teugels aan en zijn ogen gleden over de gevangenen die vlak bij de dorpsput door zijn soldaten werden bewaakt en langs de hoge galg die de dorpsbrink verpestte. Die was haastig opgericht, slechts een lange balk op staanders, maar er hingen dertig lijken aan en hun kleren rimpelden in de wind. Kleine lijfjes zwaaiden tussen hun ouders mee. Zelfs Byar zat er ongelovig naar te staren.

‘Muadh!’ brulde hij. Een grijsharige man kwam uit de groep gevangenbewakers aanhollen. Muadh was ooit in de handen van Duistervrienden gevallen. De littekens op zijn gezicht joegen zelfs de moedigsten angst aan. ‘Komt dit alles door jou, Muadh, of door de Seanchanen?’

‘Geen van beiden, kapiteinheer.’ Muadhs stem was een schor, gefluisterd gegrom, nog een geschenk van de Duistervrienden. Hij zei verder niets.

Bornhald fronste. ‘Dat stel heeft het zeker niet gedaan,’ zei hij, naar de gevangenen wijzend. De Kinderen zagen er niet meer zo netjes uit als toen hij ze door Tarabon had gevoerd, maar ze leken klaar voor een wapenschouw vergeleken met de zwervers die onder hun waakzame ogen neergehurkt zaten. Versuft kijkende mannen, gekleed in lompen en stukken wapenrusting. Overlevenden van het leger dat Tarabon tegen de invallers op de Kop van Toman had ingezet. Muadh aarzelde en zei toen voorzichtig: ‘De dorpelingen zeggen dat ze de mantels van Taraboners droegen, kapiteinheer. Er was een grote man bij, met grijze ogen en een lange snor, die een tweelingbroer lijkt van Kind Earwin, en een jonge kerel die een aardig gezicht probeerde te verbergen achter een blonde baard en met zijn linkerhand vocht. Klinkt bijna als een beschrijving van Kind Wuan, kapiteinheer.’

‘Ondervragers,’ vloekte Bornhald. Earwin en Wuan hoorden bij de groep die hij onder het bevel van de Ondervragers had moeten plaatsen. Hij had al eerder de gevolgen van hun daden gezien, maar dit was voor het eerst dat hij bij kinderlijkjes stond. ‘Als de kapiteinheer het zegt.’ Muadh liet het klinken als vurige bijval.

‘Snij ze los,’ zei Bornhald vermoeid. ‘Snij ze los en zorg er in ieder geval voor dat de dorpelingen weten dat er niet meer gemoord zal worden.’ Tenzij een of andere dwaas besluit dapper te zijn omdat zijn vrouw staat te kijken, want dan moet ik een voorbeeld stellen. Hij steeg af en zijn blikken gleden opnieuw over de gevangenen, terwijl Muadh zich roepend om ladders en messen wegrepte. Hij had andere zorgen dan het fanatisme van de Ondervragers; hij wilde eigenlijk liever nooit meer over Ondervragers nadenken. ‘Ze stellen niet veel voor in de strijd, kapiteinheer,’ zei Byar. ‘Of het nou Taraboners zijn of de laatste Domani. Ze bijten als ratten in het nauw, maar slaan op de vlucht zodra je terugbijt.’

‘Laten we eerst afwachten wat wijzelf tegen de invallers klaarspelen, Byar, voor we afgeven op deze mannen, nietwaar?’ In de ogen van de gevangenen lag een verslagen blik die er al was geweest voor zijn mannen hier waren aangekomen. ‘Laat Muadh er een bij me brengen.’ Het gezicht van Muadh was al voldoende om de meest vastberaden man zwak te maken. ‘Het liefst een officier. Eentje die er intelligent uitziet en zonder toeters en bellen kan vertellen wat hij heeft gezien, maar jong genoeg om nog geen sterke wil te hebben. Laat Muadh niet al te zachtzinnig met hen omspringen, begrepen? Laat die man geloven dat ik ergere dingen zal doen dan hij in zijn naarste dromen droomt, tenzij hij me overtuigt van het tegendeel.’ Hij gooide een van de Kinderen de teugels toe en beende de herberg binnen.

Verwonderlijk genoeg was de herbergier er nog, een gedienstige, zwetende man. Zijn hemd spande zich zo strak over zijn buik dat de erop geborduurde rode tierelantijnen eraf leken te springen. Bornhald gebaarde de man weg te gaan. Vaag besefte hij dat in de doorgang enige kinderen zich aan een vrouw vasthielden tot de dikke herbergier hen naar buiten leidde.

Bornhald trok zijn handschoenen uit en ging aan een tafel zitten. Hij wist te weinig van de invallers, de vreemden. Zo werden ze door bijna iedereen genoemd die niet over Artur Haviksvleugel liep te raaskallen. Hij wist dat ze zichzelf Seanchanen noemden en Hailene. Hij wist genoeg van de Oude Spraak om te weten dat dat laatste woord ‘Zij die eerst komen’ of ‘de Voorlopers’ betekende. Ze noemden zichzelf ook Rhyagelle, ‘Zij die thuiskomen’, en ze spraken over Corenne, ‘de Terugkeer’. Hij was bijna geneigd aan te nemen dat de verhalen over de terugkerende legers van Artur Haviksvleugel waarheid bevatten. Niemand wist waar de Seanchanen vandaan kwamen, behalve dat ze met schepen aan land waren gekomen. Bornhalds verzoek bij het Zeevolk om inlichtingen was met zwijgen beantwoord. Amador had niet veel op met de Atha’an Miere en die houding werd met afkeer beantwoord. Het enige dat hij van de Seanchanen wist, had hij gehoord van mannen van het type dat nu buiten zat. Gewond, verslagen gepeupel dat met grote ogen en zwetend vertelde over mannen die vaak op monsters en op paarden ten strijde trokken, die vochten met die monsters aan hun zijde en die Aes Sedai bij zich hadden om de aarde onder de voeten van hun vijanden te splijten.

Bij het geluid van laarzen in de deuropening trok hij een wolfachtige grijns, maar Byar werd niet vergezeld van Muadh. Het Kind van het Licht dat kaarsrecht naast hem stond met de helm in de kromming van zijn arm, was Jeral, die volgens Bornhald honderd span verder zou moeten zijn bij de Ondervragers. Over zijn wapenrusting droeg de jongeman een Domaanse mantel, afgezet met blauw, in plaats van de witte mantel van de Kinderen.

‘Muadh staat nu te praten met een jonge kerel, kapiteinheer,’ zei Byar. ‘Kind Jeral is net met een boodschap aangekomen.’ Bornhald gebaarde Jeral te spreken.

De jongeman bleef stijf rechtop staan. ‘Eer en groeten van Jaichim

Carridin,’ begon hij recht voor zich uit kijkend, ‘die de Hand van het Licht leidt in...’

‘Ik heb geen behoefte aan de eer van de Ondervrager,’ gromde Bornhald en zag de geschrokken blik van de jongeman. Jeral was nog jong. Wat dat betrof keek Byar trouwens even verontrust. ‘Je komt toch met een boodschap van hem? Geef het me niet letterlijk, tenzij ik erom vraag. Vertel me enkel wat hij wil.’

Het Kind dat al klaarstond de boodschap woordelijk op te dreunen, slikte voor hij begon. ‘Kapiteinheer, hij... hij zegt dat u te veel manschappen te dicht bij de Kop van Toman brengt. Hij zegt dat de Duistervrienden op de Vlakte van Almoth moeten worden uitgeroeid en u dient... vergeef me, kapiteinheer – u dient meteen om te keren en de vlakte op te trekken.’ Hij bleef stijf staan.

Bornhald nam hem op. Het stof van de vlakte had vlekken achtergelaten op Jerals gezicht, mantel en laarzen. ‘Zorg dat je wat te eten krijgt,’ zei Bornhald tegen hem. ‘In een van die huizen moet waswater zijn, als je dat wilt. Kom over een uur bij me terug. Ik wil je enkele berichten meegeven.’ Hij gebaarde de jongeman te vertrekken.

‘De Ondervragers kunnen gelijk hebben, kapiteinheer,’ zei Byar toen Jeral weg was. ‘Er zijn veel dorpjes, overal verspreid op deze vlakte, en de Duistervrienden...’

Bornhald mepte op de tafel en bracht hem tot zwijgen. ‘Welke Duistervrienden? In geen enkel dorp dat wij op zijn bevel hebben ingenomen, heb ik iets gezien. Afgezien van boeren en ambachtslieden die bang zijn dat hun bedrijf wordt platgebrand en enkele oude vrouwen die de zieken verzorgen.’ Byars gezicht stond opmerkelijk nietszeggend. Hij stond altijd vlugger klaar om Duistervrienden te vinden dan Bornhald. ‘En kinderen, Byar? Zijn kinderen hier ook al Duistervrienden geworden?’

‘De zonden van de moeder zetten zich voort tot in het vijfde geslacht,’ haalde Byar aan, ‘en de zonden van de vader tot in het tiende geslacht.’ Maar zijn ogen stonden verontrust. Zelfs Byar had nog nooit een kind gedood.

‘Heb jij je ooit weleens afgevraagd, Byar, waarom Carridin onze vaandels heeft weggenomen en waarom de Kinderen die onder bevel staan van de Ondervragers, hun mantels niet mogen dragen? Zelfs de Ondervragers hebben het wit afgelegd. Dat duidt toch op iets?’

‘Hij moet zijn redenen hebben gehad, kapiteinheer,’ zei Byar langzaam. ‘De Ondervragers hebben altijd een reden, zelfs als ze die niet aan ons vertellen.’

Bornhald herinnerde zichzelf eraan dat Byar een goed soldaat was. ‘De Kinderen in het noorden dragen Taraboonse mantels, Byar, en die in het zuiden Domaanse. Wat dat inhoudt, bevalt me niets. Natuurlijk zijn hier Duistervrienden, maar die zitten in Falme, niet op de Vlakte van Almoth. Als Jeral uitrijdt, gaat hij niet alleen. Er zullen boodschappen doorgegeven worden aan iedere groep Kinderen die ik maar kan vinden. Ik ben van plan het legioen naar de Kop van Toman te brengen, Byar, en uit te zoeken wat die echte Duistervrienden, die Seanchanen, van plan zijn.’

Byar keek moeilijk, maar voor hij iets kon zeggen, verscheen Muadh met een gevangene. De zwetende jongeman in het gedeukte, bewerkte borstkuras keek met angstogen naar het lelijke gezicht van Muadh. Bornhald trok zijn dolk en begon zijn nagels bij te snijden. Hij had nooit begrepen waarom mensen daar zenuwachtig van werden, maar hij wilde er best gebruik van maken. Zelfs zijn grootvaderlijke glimlach liet het groezelige gezicht van de gevangene verbleken. ‘Zo, jongeman. Jij gaat me alles vertellen wat je van die vreemden weet, nietwaar? Als je behoefte hebt om na te denken over wat je wilt gaan zeggen, stuur ik je met Kind Muadh mee om het te overwegen.’ De gevangene keek met grote bange ogen naar Muadh. Toen barstte het verhaal uit hem los.

De lange deining van de Arithische Oceaan liet de Schuimvlok rollen, maar Domon hield zich wijdbeens in evenwicht terwijl hij door de lange buis van zijn kijkglas het grote schip in het oog hield dat hem achtervolgde. Een achtervolger die langzaam op hem inliep. De wind die de Schuimvlok voortjoeg, was niet de gunstigste of de sterkste, maar voor het andere schip, dat met zijn stompe boeg de golven in bergen van schuim kapotsloeg, had de wind niet gunstiger kunnen staan. In het oosten doemde de kustlijn van de Kop van Toman op met donkere rotsen en smalle zandstroken. Het had hem niet uitgemaakt dat de Schuimvlok zo ver buitengaats was gevaren, maar nu was hij bang dat hij daarvoor moest boeten. ‘Vreemden, schipper?’ Jarins angst klonk door in zijn woorden, is het een schip van de vreemden?’

Domon liet het kijkglas zakken, maar kon zijn ogen bijna niet afwenden van dat grote, vierkante schip met zijn vreemde geribbelde

zeilen. ‘Seanchanen,’ zei hij en hij hoorde Jarin kreunen. Hij trommelde met zijn dikke vingers op de scheepsboord en beval toen de roerganger: ‘Breng ons dichter onder de kust. Dat schip zal zich niet in de ondiepten wagen waar de Schuimvlok kan zeilen.’ Jarin schreeuwde bevelen en de bemanning haastte zich de zeilen te reven, terwijl de roerganger de boeg scherp naar de kust draaide. De Schuimvlok voer langzamer met de kop in de wind, maar Domon was er zeker van dat hij het ondiepe water kon bereiken voor het andere vaartuig hem inhaalde. Zelfs met volle ruimen kon ze in ondieper water varen dan die grote kogge.

Zijn schip stak hoger uit het water dan bij zijn vertrek uit Tanchico. Een derde van zijn lading vuurwerk was verkocht in de vissersdorpen op de Kop van Toman, maar tegelijk met de vele zilverstukken had hij verontrustend nieuws opgevangen. De mensen spraken over de komst van invallers, in grote, vierkante schepen. Als de Seanchaanse schepen voor de kust voor anker lagen, werden de dorpelingen die huis en hof wilden verdedigen, getroffen door bliksems uit de hemel, waarbij de aarde onder hun voeten in vlammen uitbarstte, terwijl kleine boten steeds meer invallers aan land brachten. Domon had eerst gedacht dat dit onzin was, tot ze hem de verschroeide velden lieten zien. Die had hij al in te veel dorpen gezien om nog twijfel te koesteren. Er streden monsters mee met de Seanchaanse soldaten. Niet dat er ooit enig verzet bestond, vertelden de vissers, en sommigen beweerden zelfs dat de Seanchanen zelf monsters waren, met hoofden als enorme insecten.

In Tanchico had niemand ook maar enig idee hoe ze zichzelf noemden en de Taraboners hadden het vol vertrouwen over hun soldaten die hen terug de zee in zouden jagen. Maar in ieder kustplaatsje was het weer anders. De Seanchanen vertelden de verbijsterde mensen dat zij hun verzaakte geloften opnieuw moesten afleggen, hoewel ze nooit de moeite namen om uit te leggen wanneer ze waren verzaakt of wat de geloften inhielden. Jonge vrouwen werden stuk voor stuk meegevoerd om onderzocht te worden; sommigen waren naar de schepen gebracht en nooit meer teruggezien. Een paar oudere vrouwen, gidsen en heelsters, waren eveneens verdwenen. De Seanchanen kozen een nieuwe dorpsmeester of stadsheer en de waaghals die luidkeels bezwaar maakte over de verdwenen vrouwen of over het feit dat zij niet zelf een dorpsmeester mochten kiezen, werd opgehangen, barstte ineens in vlammen uit of werd als een grauwende hond opzij getrapt. Het viel gewoon niet te voorspellen wat er zou gebeuren totdat het te laat was.

En als de mensen grondig geknecht waren, als ze geknield hadden gezworen dat zij de Voorlopers zouden gehoorzamen, op de Terugkeer zouden wachten en met hun leven ‘Zij die thuiskomen’ zouden dienen, zeilden de Seanchanen weg om gewoonlijk nooit weer terug te keren. Men zei dat Falme de enige stad was die ze bezet hielden. In sommige dorpen die ze hadden achtergelaten, namen de mannen en vrouwen hun vroegere leven weer op. Soms werd er zelfs weer gesproken over het kiezen van een dorpsraad, maar dan schoten de meeste ogen naar de zee. Uit bleke gezichten klonk het protest dat men zich echt aan de afgelegde geloften wilde houden, ook al begreep men er niets van.

Domon was niet van plan ook maar één Seanchaan te ontmoeten als hij het kon vermijden.

Hij hief zijn kijkglas weer op om te zien of hij op het naderende dek van de Seanchanen iets kon onderscheiden, toen op nog geen honderd pas bakboord het zeeoppervlak donderend omhoog spoot en opvlamde. Voor zijn mond open kon vallen, spleet een volgende vlammenzuil de zee aan stuurboord en toen hij zich snel omdraaide om dat te zien, spoot er een derde voor de Schuimvlok omhoog. De uitbarstingen stierven even snel weg als ze waren ontstaan en het schuim waaide over hun dek. Waar de zuilen waren geweest, borrelde en dampte de zee als kokend water.

‘We... we kunnen ondiep water bereiken voor ze langszij kunnen komen,’ zei Jarin langzaam. Het kostte hem moeite niet naar het woelige water onder de stoomwolken te kijken.

Domon schudde zijn hoofd, ik weet niet wat ze deden, maar ze kunnen ons vernietigen, zelfs in de branding.’ Hij rilde en dacht aan de vlammen in de waterfonteinen en aan een ruim vol vuurwerk. ‘Het Fortuin mag me slaan; als we dat al overleven, verdrinken we.’ Hij trok aan zijn baard, wreef over zijn bovenlip en wilde eigenlijk het bevel niet geven, want het schip en de vracht waren zijn enige wereldse bezittingen. Ten slotte gaf hij moeizaam het bevel: ‘Loef haar op in de wind, Jarin, en strijk de zeilen. Vlug man, vlug! Voor ze denken dat we nog steeds willen ontsnappen!’ Terwijl de bemanning naar de driehoekige zeilen rende, draaide Domon zich om en keek naar het naderende Seanchaanse schip. De Schuimvlok verloor vaart en dook in de golven. Het andere vaartuig rees hoger boven het water uit dan Domons schip, met houten torens op boeg en steven. Mannen werkten in het want aan de vreemde zeilen en geharnaste mannen stonden boven op de torens. Een roeiboot zakte langszij omlaag en spoedde zich met tien roeiers naar de Schuimvlok. Er stonden geharnaste mannen in en – Domons wenkbrauwen schoten verbaasd omhoog – in de steven zaten twee vrouwen neergehurkt. De roeiboot bonsde tegen de romp. De eerste die omhoog klom, was een van de geharnaste mannen. Domon zag meteen waarom sommige dorpelingen hadden beweerd dat de Seanchanen zelf monsters waren. De helm leek heel veel op een monsterachtige insectenkop door de dunne rode pluimen die op voelsprieten leken. De ogen leken door insectenkaken heen te turen. De helm was beschilderd en verguld om meer indruk te maken en de rest van zijn wapenrusting was eveneens beschilderd en verguld. Overlappende zwartrode platen met gouden randen bedekten zijn borst, de buitenkant van zijn armen en de voorkant van zijn bovenbenen. Zelfs zijn stalen handschoenen waren rood met goud gekleurd. Waar geen metaal zat, waren zijn kleren van donker leer. Het tweehandige zwaard op zijn rug had een gebogen kling; de schede en het gevest waren van zwart en rood leer.

Toen nam de geharnaste man zijn helm af en Domon stond hem met open mond aan te staren. Het was een vrouw. Haar donkere haren waren kortgeknipt en haar gezicht stond hard, maar een vergissing was niet mogelijk. Hij had nog nooit van het bestaan van vrouwelijke krijgslieden gehoord, behalve bij de Aiel, en van de Aiel was bekend dat ze gek waren. Even verontrustend was het feit dat haar gezicht er niet anders uitzag zoals hij van een Seanchaan had verwacht. Weliswaar waren haar ogen blauw en was haar huid heel licht, maar dat had hij wel eerder gezien. Als deze vrouw een rok droeg, zou niemand een tweede keer naar haar kijken. Hij nam haar op en herzag zijn mening. Haar kille blik en harde kaaklijn zouden overal opvallen.

De andere soldaten kwamen na de vrouw het dek op. Toen sommigen hun vreemde helmen afnamen, zag Domon opgelucht dat dat tenminste mannen waren. Mannen met zwarte en bruine ogen die onopvallend in Tanchico of Illian konden rondlopen. Hij had al spookbeelden in gedachten van legers gewapende vrouwen met blauwe ogen. Aes Sedai met zwaarden, dacht hij, terugdenkend aan hoe de zee was opengebarsten.

De Seanchaanse liet hooghartig haar ogen over het dek dwalen en koos toen Domon uit als de schipper. Aan hun kleding te zien moest hij of Jarin het zijn. Maar omdat Jarin zijn ogen had gesloten en gebeden mompelde, keek ze zwijgend Domon aan en hield hem met haar felle ogen gevangen.

‘Is er een vrouw onder je bemanning of passagiers?’ Ze sprak wat lispelend waardoor hij haar haast niet begreep, maar er zat een harde klank in haar stem die duidelijk maakte dat ze gewend was antwoord te krijgen. ‘Spreek, man, als jij de schipper bent. Zo niet, wek dan die andere dwaas en zeg hem zijn mond open te doen.’ ik ben de schipper, zeker, mijn vrouwe,’ zei Domon behoedzaam. Hij had geen idee hoe hij haar moest aanspreken en hij wilde niet verkeerd beginnen, ik heb geen passagiers en er zijn geen vrouwen onder de bemanning.’ Hij dacht aan de meisjes en vrouwen die waren weggevoerd en niet voor de eerste keer vroeg hij zich af wat dit volk van hen wilde.

De twee vrouwen die gekleed waren als vrouwen, kwamen uit de roeiboot. Met knipperende ogen zag Domon hoe de ene vrouw de andere meevoerde aan een lijn van zilverkleurig metaal toen ze aan boord stapten. De riem liep van de armband van de eerste vrouw naar een halsband rond de nek van de tweede. Hij kon niet zien of de riem gevlochten was of geklonken – het kon allebei zijn – maar hij bestond van armband tot en met de halsband duidelijk uit een stuk. De eerste vrouw rolde de lijn op toen de ander aan boord kwam. De aangelijnde vrouw was in simpel donkergrijs gekleed, hield haar handen gevouwen en keek strak naar de dekplanken. De ander was in het blauw en had op de borst rode emblemen met gevorkte zilveren bliksems, net als op de zijkant van haar rok, die vlak boven de enkels van haar laarzen eindigde. Domon voelde zich niet op zijn gemak toen hij de vrouwen opnam.

‘Praat langzaam, man,’ eiste de blauwogige vrouw in haar lispelende spraak. Ze liep over het dek naar hem toe, ging pal voor hem staan, keek hem recht in de ogen en leek op de een of andere manier langer en groter dan hij. ‘Je bent nog moeilijker te verstaan dan de anderen in dit door het Licht verzaakte land. En ik ben niet van het Bloed. Ik maak daar geen aanspraak op. Nog niet. Na de Corenne... Ik ben kapitein Egeanin.’

Domon herhaalde wat hij had gezegd, probeerde langzaam te spreken en voegde eraan toe: ik ben echt een vredelievende koopman, kapitein. Ik wil u niet te na komen en sta buiten uw oorlog.’ Onwillekeurig dwaalden zijn ogen weer naar de twee vrouwen die door de lijn waren verbonden.

‘Een vredelievende koopman?’ peinsde Egeanin. ‘In dat geval ben je vrij om te gaan zodra je opnieuw trouw hebt gezworen.’ Ze ving zijn blik op en wendde zich glimlachend tot de vrouwen met de trotse houding van een eigenares. ‘Bewonder je mijn damane? Ze heeft me veel gekost, maar ze was iedere munt waard. Behalve de adel bezitten slechts weinigen een damane en de meesten zijn eigendom van de troon. Ze is sterk, koopman. Ze had je hele schip kunnen versplinteren als ik dat gewild had.’

Domon staarde naar de vrouwen met de zilveren riem. Hij had gemeend dat de vrouw met de bliksems de woeste waterkolommen had veroorzaakt en dus een Aes Sedai was. De opmerking van Egeanin liet zijn hoofd tollen. Niemand kan dat een... is zij een Aes Sedai?’ vroeg hij ongelovig.

De achteloze klap met de rug van haar gehandschoende hand zag hij niet eens aankomen. Hij struikelde achteruit toen de stalen handschoen zijn lip spleet.

‘Sommige woorden worden nooit hardop gezegd,’ zei Egeanin gevaarlijk zachtjes. ‘Er zijn slechts damane, de beteugelden, en nu dienen ze zowel naar de geest als in werkelijkheid.’ Vergeleken met haar ogen was ijs warm.

Domon slikte wat bloed weg en drukte zijn hand stevig tegen zijn dij. Zelfs met een zwaard in de hand zou hij zijn bemanning niet door een handvol geharnaste soldaten laten afslachten, maar het was een hele inspanning om nederig iets te zeggen, ik beoogde geen minachting, kapitein, maar ik weet niets van u of van uw manieren. Als ik u beledig, is het onwetend en niet opzettelijk.’ Ze keek hem aan en zei toen: ‘Jullie zijn allemaal onwetend, kapitein, maar jullie zullen de schuld van je voorvaderen betalen. Dit land was van ons en zal ons weer toebehoren. Na de Terugkeer zal het ons weer toebehoren.’ Ze bedoelt toch niet dat dat gezever over Artur Haviksvleugel waar is? Domon wist niet wat hij moest zeggen en hield dus zijn mond stijf dicht. ‘Vaar uw schip naar Falme.’ Hij wilde protesteren, maar haar boze blik bracht hem tot zwijgen. ‘Daar zullen jullie en dit schip onderzocht worden. Als je niet meer bent dan een vredelievende koopman, zoals je beweert, zal het je worden toegestaan je eigen weg te gaan nadat jullie de geloften hebben afgelegd.’

‘Geloften, kapitein? Welke geloften?’

‘Gehoorzaamheid, gereedheid en dienstbaarheid. Jullie voorvaderen hadden ze moeten onthouden.’

Kapitein Egeanin ging haar mensen voor en liet een man achter van lage rang, zoals zijn eenvoudige wapenrusting en zijn diepe buiging voor haar bewezen. Toen voer hun roeiboot weer weg naar het grotere schip. De achtergebleven Seanchaan gaf geen bevelen, maar zat enkel met gekruiste benen op het dek en begon zijn zwaard te wetten, terwijl de bemanning de zeilen hees en naar de kust voer. Hij leek helemaal niet bevreesd dat hij alleen was. Ondanks dit gegeven zou Domon persoonlijk elk bemanningslid overboord hebben gegooid die hem wilde neerslaan. De Schuimvlok werd immers op weg langs de kust gevolgd door het Seanchaanse schip, dat verder buiten de kust in dieper water voer. De afstand tussen de twee vaartuigen bedroeg zeker een span, maar Domon besefte dat er geen enkele hoop op ontsnapping bestond. Hij wilde de man weer even veilig bij kapitein Egeanin afleveren als een kind in de armen van zijn moeder. Het was een lange tocht naar Falme en Domon wist ten slotte aan de Seanchaan een paar woorden te ontlokken. Het was een man van middelbare leeftijd, met donkere ogen; hij had een oud litteken boven zijn ogen en nog een op zijn kin. Hij heette Caban en hij minachtte iedereen aan deze kant van de Arythische Oceaan. Dat bracht Domon een poos tot zwijgen. Misschien zijn ze echt die... Nee, dat was echt waanzin. Caban sprak even lispelend als Egeanin, maar bij haar klonk het als zijde die over metaal gleed en bij hem als leer over steen. De man wilde eigenlijk alleen maar verhalen kwijt over veldslagen, drinken en vrouwen die hij had gekend. De helft van de tijd wist Domon niet zeker of de man het over het hier en nu had of over die onbekende plaats waar hij vandaan kwam. De man sprak zeker niet vrijuit over alles wat Domon wilde weten. Eenmaal vroeg Domon naar de damane. Caban stak zijn arm uit vanwaar hij zat – voor de roerganger – en zette de punt van zijn zwaard tegen Domons keel. ‘Pas op wat je tong verlaat, anders raak je hem kwijt. Dat zijn zaken van het Bloed en die gaan jouw soort niet aan. Het mijne evenmin.’ Hij grijnsde erbij en toen hij klaar was, ging hij door met het wetten van de sterke gebogen kling. Domon veegde het bloeddruppeltje weg dat boven zijn kraag opwelde en besloot dat hij dat in ieder geval nooit meer zou vragen. Hoe dichter ze bij Falme kwamen, hoe meer hoge, hoekige Seanchaanse schepen ze passeerden. Sommige waren onder zeil, maar er lagen er nog meer voor anker. Elk schip had een stompe boeg en torens en Domon had nooit grotere gezien, zelfs niet bij het Zeevolk. Enkele plaatselijke zeilschepen met scherpe boegen en driehoekige zeilen schoten over de groene golven. Die aanblik gaf hem het vertrouwen dat Egeanin de waarheid over zijn vrijlating had gesproken. Toen de Schuimvlok het vasteland naderde waar Falme lag, stond Domon versteld van het aantal Seanchaanse schepen dat buiten de haven voor anker lag. Hij probeerde ze te tellen, maar gaf het op bij honderd, en toen had hij nog niet eens de helft geteld. Hij had weleens meer zoveel schepen bij elkaar gezien in Illian, Tyr en zelfs Tanchico, maar daar waren ook veel kleinere vaartuigjes bij geweest. Terwijl hij mistroostig in zichzelf liep te mopperen, stuurde hij de Schuimvlok de haven in, onder de hoede van haar grote Seanchaanse waakhond.

Falme lag op een landtong op de uiterste punt van de Kop van Toman. Verder naar het westen lag niets, behalve de Arythische Oceaan. Hoge rotswanden rezen aan beide zijden op en boven op een hoogte, waar ieder binnenlopend schip langs moest, stonden de torens van de Wakers over de Golven. Uit een van de torens hing een kooi waarin een troosteloze man zat die zijn benen tussen de tralies door liet bungelen. ‘Wie is dat?’ vroeg Domon.

Caban was eindelijk met het wetten van zijn zwaard gestopt. Domon had zich afgevraagd of hij zich er soms mee wilde scheren. De Seanchaan keek naar wat Domons vinger aanwees. ‘O, dat is de Eerste Waker. Natuurlijk niet de man die op de stoel zat toen we hier landden. Iedere keer als hij sterft, kiezen ze een nieuwe en stoppen wij hem in de kooi.’

‘Waarom?’ wilde Domon weten.

Cabans grijns liet te veel tanden zien. ‘Ze keken uit naar het verkeerde en vergaten wat ze zich hadden moeten herinneren.’ Met moeite kon Domon zijn ogen van de Seanchaan afwenden. De Schuimvlok gleed door de branding het kalmere water van de haven in. Ik ben een koopman en ik moet me er niet mee bemoeien. Falme rees op achter de stenen kaden langs de hellingen rond de inham die de haven vormde. Domon kon niet goed zien of die donkere stenen huizen tezamen een redelijk groot dorp of een kleine stad vormden. Hij zag er in elk geval geen enkel groot gebouw dat vergelijkbaar was met het kleinste paleis in Illian. Hij koerste de Schuimvlok naar een plekje aan een kade en vroeg zich tijdens het vastleggen van het schip af of de Seanchanen misschien een deel van het vuurwerk in zijn ruim zouden willen kopen. Ik moet me er niet mee bemoeien.

Tot zijn verrassing had Egeanin zichzelf met haar damane naar de haven laten roeien. Er was ditmaal een andere vrouw bij die de armband droeg, en ook zij droeg het rode embleem en de gespleten bliksem op haar gewaad. De damane was echter dezelfde droef kijkende vrouw die nooit opkeek, tenzij de ander haar aansprak. Egeanin liet Domon en zijn bemanning van het schip wegleiden om onder het oog van een paar soldaten op de kade te gaan zitten. Ze leek te denken dat die voldoende waren en Domon was niet van plan ruzie met haar te maken, terwijl onder haar leiding anderen de Schuimvlok afzochten. De damane nam deel aan de zoektocht. Aan het eind van de kade verscheen een ding. Domon wist geen enkel ander woord om het te beschrijven. Een beerachtig schepsel, met een leerachtig, grijsgroen vel en met een snavelbek in zijn wigvormige kop. En drie ogen. Het waggelde mee naast een man op wiens kuras drie ogen waren geschilderd. De plaatselijke bewoners, dokwerkers en zeelieden in grove hemden en lange vesten tot aan de knieën, schoven opzij toen het tweetal langskwam, maar geen enkele Seanchaan keek een tweede keer. De man scheen het beest met handgebaren te leiden.

Man en beest verdwenen tussen de gebouwen en lieten Domon met open mond en zijn bemanning mompelend achter. De twee Seanchaanse bewakers keken spottend en zwijgend toe. Ik bemoei me er niet mee, herinnerde Domon zichzelf. Zijn zaak was zijn schip. De lucht rook bekend naar zout water en pek. Hij bewoog zich ongemakkelijk op de zonverwarmde stenen en vroeg zich af wat de Seanchanen zochten. Waar de damane naar zocht. Hij vroeg zich af wat voor schepsel dat was geweest. Meeuwen krijsten en cirkelden boven de haven. Hij dacht aan de geluiden die een gekooid mens zou maken. Ik bemoei me er niet mee.

Uiteindelijk stapte Egeanin, gevolgd door de anderen, de kade op. De Seanchaanse kapitein had iets in een stuk gele zijde gewikkeld, merkte Domon behoedzaam op. Iets wat klein genoeg was om met één hand te dragen, maar wat ze zorgvuldig met twee handen vasthield. Hij kwam langzaam overeind vanwege de soldaten, hoewel in hun ogen dezelfde minachting lag als in die van Caban. ‘Hebt u het gezien, kapitein? Ik ben slechts een vreedzame koopman. Willen uw mensen misschien vuurwerk kopen?’

‘Misschien, koopman.’ Er klonk een onderdrukte opwinding in haar stem door, waardoor hij zich niet op zijn gemak voelde. Haar volgende woorden versterkten dat gevoel. ‘Jij komt met me mee.’ Ze beval twee soldaten te volgen en een van hen gaf Domon een duw om hem aan te sporen. Het was geen ruwe stoot. Domon had boeren hetzelfde zien doen bij koeien om het dier te laten lopen. Hij zette zijn tanden op elkaar en volgde Egeanin.

De kasseienstraat liep tegen de helling omhoog en ze lieten de havenlucht achter zich. De huizen met leidaken werden groter en hoger. Er bevonden zich nu meer bewoners op straat dan Seanchaanse soldaten, wat verbazingwekkend was voor een bezette stad. Nu en dan kwam er een palankijn langs, gedragen door mannen met ontbloot bovenlijf. De Falmenaren leken zich aan hun eigen werkzaamheden te wijden, alsof de Seanchanen niet bestonden. Of bijna alsof ze niet bestonden. Als er een palankijn of soldaat langskwam, boog iedereen. Zowel het arme volk in smerige kleren als de rijken in hun hemden, vesten en gewaden met ingewikkeld kleurenpatroon. Iedereen boog en bleef gebogen tot de Seanchanen voorbij waren. Ze deden hetzelfde bij Domon en zijn bewakers. Egeanin en haar soldaten keurden geen van hen een blik waardig. Domon besefte met een schok dat enkele bewoners in de straat een dolk aan de riem hadden en in enkele gevallen zelfs een zwaard. Hij was zo verbaasd dat hij zonder verder nadenken vroeg: ‘Staan sommigen van hen aan uw kant?’

Egeanin keek verbaasd om; ze begreep hem duidelijk niet. Ze liep niet langzamer maar keek naar de mensen en knikte. ‘Je bedoelt de zwaarden. Ze zijn nu ons volk, koopman. Ze hebben de geloften afgelegd.’ Ze stond onverwachts stil, wees naar een grote, breedgeschouderde man met een zwaar geborduurd vest en een zwaard dat aan een eenvoudige leren bandelier hing. ‘Jij!’ De man kwam geschrokken half omhoog uit zijn buiging en op zijn gezicht verscheen een angstige blik. Het was een harde kerel, maar het leek of hij ervandoor wilde gaan. In plaats daarvan boog hij nog dieper met de handen op zijn knieën en zijn ogen strak op haar laarzen gericht. ‘Hoe mag deze hier de kapitein dienen?’ klonk het afgemeten.

‘Je bent koopman?’ zei Egeanin. ‘Je hebt de geloften afgelegd?’

‘Ja, kapitein, ja.’ Hij bleef strak naar haar voeten staren. ‘Wat vertel je de mensen als je met je wagens door het binnenland rijdt?’

‘Dat ze moeten gehoorzamen aan de Voorlopers, kapitein, de Terugkeer afwachten en Zij die thuiskomen, moeten dienen.’

‘En speel je nooit met de gedachte om dat zwaard tegen ons te gebruiken?’

De knokkels van de handen op zijn knieën werden wit en opeens klonk de spanning door in zijn stem. ‘Ik heb de geloften gezworen, kapitein. Ik gehoorzaam, houd me gereed en dien.’

‘Zie je?’ zei Egeanin, die zich naar Domon wendde. ‘Er bestaat geen reden hun wapens te verbieden. Er moet handel zijn en kooplieden moeten zich kunnen beschermen tegen bandieten. We staan mensen toe te komen, gaan en staan waar ze willen, zolang ze gehoorzamen, gereed zijn en dienen. Hun voorvaderen braken hun geloften, maar zij hebben het beter geleerd.’ Ze liep verder de heuvel op en de soldaten gaven Domon een por.

Hij keek om naar de handelaar. De man bleef gebogen staan tot Egeanin tien stappen verder was gelopen. Toen richtte hij zich op en haastte zich de andere kant op. Hij sprong haast de hellende straat af.

Egeanin en haar soldaten keken niet op toen een bereden Seanchaanse troep hen heuvelopwaarts inhaalde. De soldaten bereden beesten die er bijna net zo uitzagen als katten, maar zo groot waren als een paard en bronskleurige hagedisschubben bezaten. Voeten met klauwen grepen de kasseien vast. Een kop met drie ogen draaide opzij en staarde naar Domon toen de troep voorbij klom. Het leek te weten hoe Domon zich voelde, struikelde en bijna viel. Overal in de straat drukten de Falmenaren zich plat tegen de gevels en sommigen deden hun ogen dicht. De Seanchanen letten niet op hen. Domon begreep waarom de Seanchanen het volk zoveel vrijheid konden toestaan. Hij vroeg zich af of hij sterk genoeg zou zijn om zich te verzetten. Damane. Monsters. Hij vroeg zich af of iets of iemand de Seanchanen kon tegenhouden als ze helemaal tot aan de Rug van de Wereld wilden oprukken. Bemoei je er niet mee, herinnerde hij zich ruw en overwoog of er niet een manier was de Seanchanen bij zijn volgende handelstochten te vermijden.

Ze bereikten de top van de helling. Hier hield de stad op en begonnen de heuvels. Er was geen stadsmuur. Voor hen lagen de herbergen voor de kooplieden die in het binnenland handeldreven, wagenerven en stallen. Hier zouden de lagere heren van Illian behoorlijke herenhuizen hebben gebouwd. Voor de grootste stond een erewacht van Seanchanen en er hing een banier met een blauwe rand waarin een gouden havik met gespreide vleugels stond. Egeanin gaf haar zwaard en dolk af voor ze Domon mee naar binnen nam. Haar twee soldaten bleven op straat staan. Domon begon te zweten. Het rook hier naar hoge heren. Het was kwaad zaken doen met een heer op zijn eigen erf.

In de voorhal liet Egeanin Domon bij de deur staan en sprak een dienaar aan. Iemand uit Falme, getuige de wijde hemdsmouwen en de spiraal die op de borst van zijn hemd was geborduurd. Domon meende ‘hoogheer’ op te vangen. De dienaar haastte zich weg en kwam ten slotte weer terug om hen voor te gaan naar wat zeker het grootste vertrek moest zijn. Ieder stukje meubilair en zelfs de kleden waren verwijderd en de stenen vloer was glanzend geboend. Kamerschermen beschilderd met vreemde vogels verborgen wanden en vensters. Egeanin bleef vlak achter de deur staan. Toen Domon wilde vragen waar ze waren en waarom, bracht ze hem met een woeste blik en een woordeloos gegrom tot zwijgen. Ze bewoog zich niet, maar ze leek op het punt te staan op haar voeten te gaan wiebelen. Ze hield het onbekende voorwerp van zijn schip vast als iets kostbaars. Hij probeerde te bedenken wat het kon zijn.

Opeens galmde er zacht een gong en liet de Seanchaanse zich op haar knieën vallen, waarna ze voorzichtig het in zijde gewikkelde voorwerp naast zich neerzette. Domon keek even naar haar en liet zich ook op zijn knieën zakken. Heren hadden vreemde gewoonten en hij vreesde dat Seanchaanse heren nog vreemdere hadden dan hij vermoedde.

Twee mannen verschenen in de deuropening aan de andere kant van de kamer. Bij de een was de linkerkant van zijn hoofd kaalgeschoren en hing zijn overgebleven blonde haar in vlechten over zijn oor tot op zijn schouders. Zijn donkergele kamerjas was zo lang dat Domon nog net de punten van gele pantoffels zag. De ander droeg een blauwzijden kamerjas, met vogels van brokaat, die bijna een stap achter hem aan sleepte. Zijn hoofd was kaalgeschoren en zijn vingernagels waren minstens een duim lang; de eerste twee vingernagels van elke hand waren blauwgelakt. Domons mond viel open.

‘U verkeert in de aanwezigheid van hoogheer Turak,’ zong de blonde man eentonig, ‘die Hen die eerst komen, leidt en de Terugkeer steunt.’

Egeanin boog zo diep met haar handen in de zij dat haar voorhoofd de grond raakte. Domon bootste haar prompt na. Zelfs de hoogheren van Tyr zouden dit niet eisen, dacht hij. Uit zijn ooghoeken zag hij Egeanin de vloer kussen. Met een grimas besloot hij dat hij hier de grens trok. Ze konden toch niet zien of hij het echt deed of niet. Opeens stond Egeanin op. Domon wilde eveneens overeind komen en had net zijn ene knie opgetrokken, toen een grom in haar keel en een geschokte blik van de man met de vlechten hem zijn gezicht weer tegen de vloer deden drukken, waarna hij in zichzelf mopperde. Ik zou dit nog fiiet eens doen voor de koning van Illian en de Raad van Negen samen.

‘Uw naam is Egeanin?’ Dat moest de stem van de man in de blauwe kamerjas zijn. Zijn lispelende spraak had een ritme waardoor hij bijna leek te zingen.

‘Die naam werd mij op mijn zwaarddag gegeven, hoogheer,’ antwoordde ze nederig.

‘Dit is een mooi exemplaar, Egeanin. Heel zeldzaam. Wenst u een betaling?’

‘Uw genoegen, hoogheer, is voor mij betaling genoeg. Ik leef om te dienen, hoogheer.’

‘Ik zal de keizerin uw naam noemen, Egeanin. Na de Terugkeer zullen er nieuwe namen tot het Bloed worden geroepen. Toon uw geschiktheid en mogelijk mag u de naam Egeanin vervangen door een hogere.’

‘De hoogheer eert mij.’

‘Ja. U mag zich terugtrekken.’

Domon kon slechts haar laarzen zien, die achterwaarts wegschuifelden, regelmatig stilhoudend voor een buiging. Hij zag hoe het zweet van zijn voorhoofd op de vloer druppelde toen Turak weer het woord nam.

‘Je mag opstaan, koopman.’

Domon stond op en zag wat Turak in zijn handen hield. De cuendillarschijf in de vorm van het oude zegel van de Aes Sedai. Terugdenkend aan Egeanins reactie toen hij de Aes Sedai had genoemd, begon Domon pas goed te zweten. Er lag geen afkeer in de donkere ogen van de hoogheer, slechts een lichte nieuwsgierigheid, maar Domon vertrouwde geen hoge heren. ‘Weet je wat dit is, koopman?’

‘Nee, hoogheer.’ Domons antwoord klonk rotsvast. Geen koopman zou het lang uithouden als hij niet met een stalen gezicht en een kalme stem kon liegen.

‘En toch bewaarde je het op een geheime plek.’

‘Ik verzamel oude voorwerpen, hoogheer, uit vroeger tijden. Er zijn zeker mensen die zoiets zouden stelen als het voor het grijpen lag.’ Turak bekeek de zwartwitte schijf een ogenblik. ‘Dit is cuendillar, koopman – ooit van dat woord gehoord? – en ouder dan je misschien wel vermoedt. Loop met me mee.’

Behoedzaam volgde Domon de hoogheer en hij voelde zich wat zekerder. Elke heer, waar dan ook, zou volgens hem op dit punt lijfwachten hebben ontboden. Maar het weinige dat hij van de Seanchanen had gezien, vertelde hem dat ze de dingen anders deden als gewone mensen. Met een nietszeggend gezicht werd Domon naar een ander vertrek geleid. Hij dacht dat de meubels door Turak hierheen waren gebracht. Ze leken uit gebogen vormen te bestaan en het hout was zo gewreven dat de vreemde nerven zichtbaar waren. In de kamer stonden een ronde stoel op een zijden tapijt met geweven vogels en bloemen en een grote ronde kast. Kamerschermen vormden nieuwe muren.

De man met de vlecht opende de deuren van de kast, waardoor planken zichtbaar werden met een vreemde verzameling figuurtjes, bekers en vazen. Het waren er ongeveer vijftig en geen twee waren er gelijk in grootte of vorm. Domons adem stokte toen Turak de schijf voorzichtig naast zijn evenbeeld zette.

‘Cuendillar,’ zei Turak. ‘Dat verzamel ik, koopman. Alleen de keizerin zelf heeft een mooiere verzameling.’

Domons ogen rolden haast uit hun kassen. Als alles op die planken echt cuendillar was, dan stond daar genoeg om een koninkrijk te kopen, of minstens een hoog Huis te stichten. Zelfs een koning zou zich tot de bedelstaf kunnen verlagen door zoveel te kopen, als hij al wist waar zo’n schat was te vinden. Hij begon te glimlachen. ‘Hoogheer, wilt u dit voorwerp alstublieft als geschenk aanvaarden?’ Hij wilde het eigenlijk niet weggeven, maar het was beter dan deze Seanchaan boos te maken. Misschien zullen de Duistervrienden nu op hém jagen. ‘Ik ben een eenvoudige koopman, ik wil enkel handel drijven. Als ik weer mag uitzeilen, beloof ik echt dat...’

De gezichtsuitdrukking van Turak veranderde in het geheel niet, maar de man met de vlechten onderbrak Domon met een snauw. ‘Ongeschoren hond! Hoe waag je het te spreken van een gift aan de hoogheer als kapitein Egeanin dat al heeft geschonken? Je staat te handelen alsof de hoogheer een... een koopman is! Je zult negen dagen lang worden gegeseld, hond, en...’ Een miniem vingergebaar van Turak bracht hem tot zwijgen.

‘Ik kan je niet toestaan mij te verlaten, koopman,’ zei de hoogheer. ‘In dit schaduwland van eedverzakers heb ik niemand kunnen vinden die met een gevoelig man als ik een gesprek kan voeren. Maar jij bent een verzamelaar. Misschien zullen je gesprekken boeiend zijn.’ Hij liep naar de stoel en liet zich in de ronding onderuit zakken om Domon op te nemen.

Domon mat zich een naar hij hoopte innemende glimlach aan. ‘Hoogheem ik ben slechts een eenvoudige koopman, een simpel man. Ik beschik niet over de kennis hoe ik met een hoogheer moet omgaan.’ De man met de vlecht keek hem kwaad aan, maar Turak leek niet te luisteren. Van achtereen van de schermen verscheen een slanke, knappe jonge vrouw die snel naast de hoogheer neerknielde en hem een gelakt dienblad voorhield. Er stond één kopje op, dun en zonder oor, waarin de een of andere dampende vloeistof zat. Haar donkere, ronde gezicht deed hem vaag aan het Zeevolk denken. Turak nam het kopje voorzichtig in zijn vingers, zonder naar de jonge vrouw te kijken, en snoof de damp op. Domon wierp een blik op het meisje en wendde verschrikt zijn ogen af. Haar witzijden gewaad zat vol geborduurde bloemen, maar het was zo dun dat hij er recht doorheen kon kijken en daaronder zag hij haar naakte slanke gestalte. ‘Het aroma van kaf,’ zei Turak, ‘is een bijna even groot genot als de smaak. Goed, koopman. Ik heb vernomen dat cuendillar hier zelfs nog zeldzamer is dan in Seanchan. Vertel me eens hoe een eenvoudige koopman aan zo’n stuk is gekomen.’ Hij nipte aan zijn kaf en wachtte.

Domon haalde diep adem en begon zich een weg uit Falme te liegen.

Загрузка...