46 Het kwam uit de Schaduw

Toen Nynaeve en de anderen in de buurt van de gebouwen kwamen waar de damane waren ondergebracht, hoorden ze in de verte geschreeuw. De menigte begon toe te nemen en er hing een zenuwachtige sfeer op straat. De mensen stapten sneller door en negeerden Nynaeve vanwege haar met bliksems getooide gewaad en de vrouw die ze aan een zilveren lijn hield.

Elayne verschoof zenuwachtig haar pak en gluurde in de richting van het lawaai, een straat verder waar de banier met de gouden havik wapperde. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Dat heeft met ons niets te maken,’ zei Nynaeve kordaat. ‘Dat hoop je maar,’ voegde Min eraan toe. ‘Net als ik.’ Ze liep sneller, haastte zich voor de anderen uit de trappen op en verdween in het grote stenen gebouw.

Nynaeve maakte haar greep op de lijn wat korter. ‘Denk eraan, Seta. Jij wilt hier net zo graag veilig uitkomen als wij.’

‘Dat wil ik,’ zei de Seanchaanse vrouw vurig. Ze drukte nog steeds de kin tegen de borst om haar gezicht te verbergen, ik zal niet lastig zijn, dat zweer ik.’

Toen ze de grijze stenen treden opliepen, verschenen er een sul’dam en een damane boven aan de trappen, die naar beneden liepen terwijl zij omhoogliepen. Na een snelle blik om er zeker van te zijn dat de vrouw met de halsband niet Egwene was, keek Nynaeve geen tweede keer. Ze gebruikte de a’dam om Seta vlak naast zich te houden, zodat de damane zou denken dat Seta de vrouw was die kon geleiden. Ze voelde echter hoe de zweetdruppeltjes langs haar rug gleden, tot ze besefte dat de Seanchanen hun groepje niet meer aandacht schonken dan zij hun gaf. Die zagen slechts een gewaad met bliksemschichten en vrouwen die met de zilveren a’damlijn met elkaar waren verbonden. Gewoon een beteugelaar met een beteugelde en een meisje uit Falme dat zich meerepte met een pak van de sul’dam.

Nynaeve duwde de deur open en ze gingen naar binnen. Wat de opwinding onder Turaks banier ook had veroorzaakt, hier was niets van dat alles te merken. In de hal waren alleen vrouwen die aan hun kleren gemakkelijk te herkennen waren. Drie damane in het grijs met sul’dam die de armbanden droegen. Twee vrouwen in de kledij met de emblemen van gevorkte bliksem stonden te praten en drie liepen in hun eentje de hal door. Vier meisjes, net zo gekleed als Min, in eenvoudige wollen kleren, haastten zich met dienbladen verder.

Min stond bij hun binnenkomst verderop in de hal te wachten. Ze wierp hun een blik toe en begaf zich toen verder het huis in. Nynaeve stuurde Seta de hal door, achter Min aan, terwijl Elayne haar op de hielen volgde. Niemand keek een tweede keer, leek het Nynaeve, maar ze dacht dat het streepje zweet over haar rug spoedig een enorme stroom zou worden. Ze liet Seta zo snel mogelijk doorlopen, zodat niemand de kans kreeg scherper te kijken – of nog erger, een vraag te stellen. Met haar ogen strak op haar tenen gericht, had Seta zo weinig aansporing nodig dat Nynaeve dacht dat ze zou gaan hollen als de band om haar hals haar niet had tegengehouden. Achter in het huis nam Min een smalle wenteltrap. Nynaeve duwde Seta voor zich uit, helemaal tot aan de derde verdieping. De plafonds waren hier laag, de gangen leeg en stil, afgezien van een zacht snikken. Het huilen paste goed bij de sfeer van de kille gangen. ‘Dit huis...’ begon Elayne, en schudde toen het hoofd. ‘Het voelt zo...’

‘Ja, inderdaad,’ zei Nynaeve grimmig. Ze wierp een boze blik op Seta, die naar de vloer bleef kijken. Angst maakte de huid van de Seanchaanse vrouw nog bleker dan normaal.

Zwijgend opende Min een deur en ging naar binnen; ze volgden. De kamer erachter was door houten tussenwanden in kleinere hokjes verdeeld, met een smalle gang ertussen die bij een raam eindigde. Nynaeve haastte zich achter Min aan, die naar de laatste deur aan haar rechterhand snelde en hem openstootte.

Een slank, donkerharig meisje in het grijs zat aan een tafeltje en lag met haar hoofd op haar gevouwen armen te rusten, maar nog voor ze opkeek, wist Nynaeve dat het Egwene was. Een lijn van glanzend metaal liep van de zilveren halsband rond Egwenes hals naar een armband aan een haak aan de muur. Haar ogen werden groter toen ze hen zag en haar mond bewoog als wilde ze iets zeggen. Toen Elayne de deur dichtduwde, begon Egwene opeens te giechelen en drukte haar handen tegen haar mond om dat te smoren. Met zoveel mensen was het kleine kamertje overvol.

‘Ik weet dat ik niet droom,’ zei Egwene met trillende stem, ‘omdat ik net droomde dat jullie Rhand en Galad op grote witte schimmels waren. Ik was aan het dromen. Ik dacht dat Rhand hier was. Ik kon hem niet zien, maar ik dacht...’ Haar stem stierf weg. ‘Als je liever op hem wilt wachten...’ zei Min droogjes. ‘O, nee! Nee, jullie zijn allemaal heerlijk, het heerlijkste dat ik ooit heb gezien. Waar komen jullie vandaan? Hoe hebben jullie het gedaan? Dat kleed, Nynaeve, en de a’dam en wie is...’ Ze slaakte opeens een hoog gilletje. ‘Dat is Seta. Hoe...?’ Haar stem werd opeens zo hard dat Nynaeve haar amper herkende. ‘Haar zou ik wat graag in een ketel kokend water gooien.’ Seta hield haar ogen stijf dichtgeknepen en haar handen klemden zich vast aan haar rok. Ze stond te beven.

‘Wat hebben ze jou aangedaan?’ riep Elayne uit. ‘Wat hebben ze jou kunnen aandoen dat je zoiets wilt doen?’

Egwene bleef strak naar de Seanchaanse vrouw kijken, ik zou het haar graag zelf laten voelen. Dat hebben ze mij aangedaan. Ze hebben me het gevoel gegeven dat ik tot aan mijn hals in...’ Ze rilde. ‘Je weet niet wat het is om zoiets te dragen, Elayne. Je weet niet wat ze je allemaal kunnen aandoen. Ik heb nooit kunnen beslissen wie erger is, Seta of Renna, maar ze zijn allemaal weerzinwekkend.’ ik denk dat ik het weet,’ zei Nynaeve stil. Ze kon voelen hoe bij Seta het zweet was uitgebroken; ze kon de koude rillingen voelen waardoor de sul’dam op haar benen stond te trillen. De blonde Seanchaanse was doodsbang. Ze moest zich beheersen om Seta’s doodsangst niet onmiddellijk waar te maken.

‘Kunnen jullie dit voor me losmaken?’ vroeg Egwene, haar halsband aanrakend. ‘Jullie moeten dat kunnen als je haar zo’n ding om hebt...’ Nynaeve geleidde, een dun straaltje. De halsband om Egwenes hals maakte haar razend genoeg. En als dat niet zo was geweest, hadden Seta’s angst, de wetenschap dat zij elke straf terecht had verdiend en haar eigen kennis wat ze de vrouw wilde aandoen, het wel klaargespeeld. De halsband sprong open en viel van Egwenes hals af. Met een verbaasd gezicht raakte Egwene haar hals aan. ‘Trek mijn rok en jas aan,’ zei Nynaeve tegen haar. Elayne was de kleren op het bed al aan het uitpakken. ‘We lopen gewoon naar buiten en niemand zal je zien.’ Ze overwoog haar band met saidar vast te houden. Ze was kwaad genoeg en het voelde zo heerlijk, maar ze liet het met tegenzin los. Dit was de enige plek in Falme waar er absoluut geen kans bestond dat een sul’dam en een damane kwamen kijken als ze voelden dat er iemand aan het geleiden was. Ze zouden echter zeker komen kijken als een damane een sul’dam zag met de gloed van het geleiden om haar heen. ‘Ik weet niet waarom je nog niet bent gevlucht. Je bent hier alleen, dus zelfs als je niet uit had kunnen zoeken hoe je dat ding kunt afkrijgen, had je gewoon de armband kunnen pakken en ervandoor kunnen gaan.’ Terwijl Min en Elayne haar haastig in Nynaeves oude kleding hielpen, legde Egwene het uit. Dat een damane de armband niet kon weghalen van de plek waar een sul’dam hem achterliet en hoe geleiden haar ziek maakte, tenzij een sul’dam de armband droeg. Net die ochtend had ze ontdekt hoe de halsband zonder de Ene Kracht kon worden geopend. Maar toen had ze gemerkt dat het aanraken van de sluiting met de bedoeling die open te maken, ervoor had gezorgd dat haar hand helemaal verkrampte. Ze kon de sluiting zo vaak aanraken als ze wilde, zolang ze er maar niet dacht om die open te maken. De kleinste gedachte daaraan en...

Nynaeve voelde zich misselijk worden. De armband om haar pols maakte haar ziek. Het was te afschuwelijk. Ze wilde hem afdoen voor ze nog meer over de a’dam zou horen, voor ze misschien iets leerde waardoor ze zich voor altijd smerig zou voelen omdat ze hem om had gehad.

Ze maakte de zilveren armband open, trok hem van haar pols, klikte hem dicht en hing hem aan een van de haken. ‘Denk maar niet dat dit betekent dat je nu om hulp kunt gaan schreeuwen.’ Ze hield haar gebalde vuist onder Seta’s kin. ‘Als je het waagt je mond open te doen, kan ik er nog steeds voor zorgen dat je verlangt dat je nooit was geboren, en daar heb ik dat bloedding niet voor nodig.’

‘Je... je meent het niet, je kunt me hier niet zo achterlaten,’ zei Seta fluisterend. ‘Dat kun je niet. Bind me vast. Doe een prop in mijn mond, zodat ik geen alarm kan slaan. Alsjeblieft!’ Egwene lachte onverzoenlijk. ‘Laat hem zitten. Zelfs zonder prop zal ze niet schreeuwen. Jij kunt maar beter hopen dat degene die jou vindt, de a’dam los zal maken en je geheimpje bewaart, Seta. Jullie smerige geheimpje, nietwaar?’

‘Waar heb je het over?’ vroeg Elayne.

‘Ik heb er lang over nagedacht,’ zei Egwene. ‘Ik kon alleen maar denken als ze me hier alleen boven lieten zitten. Sul’dam beweren dat ze na enkele jaren een band ontwikkelen. De meesten kunnen zeggen wanneer een vrouw geleidt, of ze nu met haar verbonden zijn of niet. Ik wist het niet zeker, maar Seta is het bewijs.’

‘Bewijs van wat?’ wilde Elayne weten, maar haar ogen werden groot toen het opeens tot haar doordrong. Egwene vertelde verder. ‘Nynaeve, a’dam werken alleen bij vrouwen die kunnen geleiden. Zie je het niet? De sul’dam kunnen even goed geleiden als damane.’ Seta kreunde door haar op elkaar geklemde tanden heen en schudde hevig ontkennend met haar hoofd. ‘Een sul’dam sterft liever voor ze zal toegeven dat ze kan geleiden, zelfs als ze het weet. Ze oefenen hun aanleg nooit, zodat ze er niets mee kunnen doen, maar ze kunnen geleiden.’

‘Zie je wel,’ zei Min. ‘Die halsband had bij haar niet mogen werken.’ Ze deed net de laatste knoopjes op Egwenes rug dicht. ‘Elke vrouw die niet kan geleiden, zou in staat moeten zijn je rot te slaan als je probeerde haar daarmee te beheersen.’

‘Hoe kan dat?’ vroeg Nynaeve. ‘Ik dacht dat de Seanchanen elke geleidster een halsband gaven.’

‘Alle vrouwen die ze kunnen vinden,’ vertelde Egwene haar. ‘Maar degene die kunnen vinden, zijn er, net als jij en ik en Elayne, mee geboren. We zijn klaar om te geleiden, of iemand het ons nou bijbrengt of niet. Maar hoe staat het met de Seanchaanse meisjes die niet met die vaardigheid worden geboren, maar die het kunnen aanleren? Het is niet zo dat elke willekeurige vrouw een... een beteugelaar kan worden. Renna dacht dat ze vriendelijk was toen ze mij erover vertelde. Het is blijkbaar een feestdag in de Seanchaanse dorpen als de sul’dam de meisjes komen beproeven. Ze willen meisjes vinden als jij en ik en ze beteugelen, maar alle anderen mogen de armband aan om te zien of ze kunnen voelen wat die arme vrouw met de halsband voelt. Wie dat kan voelen, wordt meegenomen en voor sul’dam opgeleid. Zij zijn de meisjes die het aangeleerd kan worden.’ Seta zat zachtjes in zichzelf te kreunen. ‘Nee. Nee. Nee.’ Telkens en telkens opnieuw.

‘Ik weet dat ze afschuwelijk is,’ zei Elayne, ‘maar ik voel dat ik haar op de een of andere manier behoor te helpen. Ze zou een van ons kunnen zijn, maar de Seanchanen hebben het allemaal kapotgemaakt.’

Nynaeve deed net haar mond open om te zeggen dat ze zich beter bezig kon houden met zichzelf te redden, toen de deur openging. ‘Wat is hier gaande?’ vroeg Renna streng en stapte de kamer binnen. ‘Publiek?’ Met de handen in haar zij stond ze Nynaeve aan te kijken. ‘Ik heb niemand toestemming gegeven om zich met mijn huisdiertje te verbinden, Tuli. Ik weet trouwens niet eens wie jij...’ Haar ogen vielen op Egwene in Nynaeves kleren, niet in damanegrijs, Egwene die geen band rond de hals droeg. Renna’s ogen werden zo groot als schoteltjes. Ze kreeg geen enkele kans om te gillen. Voor iemand anders zich kon bewegen, griste Egwene de kan van haar wastafeltje en smeet die midden in Renna’s buik. De kan brak in stukken en de sul’dam verloor met een gorgelende zucht haar adem en klapte dubbel. Toen ze vooroverboog, sprong Egwene met een grauw op haar af en wierp haar op de vloer. Ze griste de halsband op die zij had gedragen en die nog steeds op de vloer lag en klikte hem rond de hals van de andere vrouw dicht. Met een ruk aan de zilveren lijn trok Egwene de armband van de haak en schoof die om haar eigen pols. Haar lippen hadden zich teruggetrokken en toonden het wit van haar tanden. Haar ogen waren intens fel en vurig strak op Renna gericht. Ze knielde op de schouders van de sul’dam en drukte beide handen tegen de mond van de vrouw. Renna schokte en verkrampte wild, haar ogen puilden uit. Rauwe geluiden waren in haar keel hoorbaar en haar gekrijs werd gedempt door Egwenes handen, terwijl haar hielen wild op de vloer roffelden. ‘Stop, Egwene!’ Nynaeve greep Egwene bij haar schouders en trok haar van de andere vrouw af. ‘Egwene! Stop ermee. Dit wil je niet!’ Renna lag met een grijs gelaat te hijgen en staarde wild naar het plafond.

Opeens zocht Egwene steun tegen Nynaeve en snikte hartverscheurend tegen haar borst. ‘Ze deed me pijn, Nynaeve. Ze deed me pijn! Allemaal deden ze me pijn. Ze martelden me en martelden me tot ik deed wat ze wilden. Ik haat ze. Ik haat ze dat ze me martelden en ik haat ze omdat ik ze niet kon tegenhouden als ze mij iets wilden laten doen!’

‘Ik weet het,’ zei Nynaeve zachtjes. Ze streek Egwenes haren glad. ‘Het is niet erg dat je ze haat, Egwene. Het is niet erg. Ze hebben het verdiend. Maar het is wel heel erg als je net zo wordt als zij.’ Seta had haar handen tegen haar gezicht gedrukt en Renna voelde met bevende vingers ongelovig aan de halsband.

Egwene ging rechtop staan en veegde snel haar tranen weg. ‘Ik ben zo niet. Ik ben niet zoals zij.’ Ze rukte haast de armband van haar pols af en gooide die op de grond. ‘Zo ben ik niet. Maar ik wou dat ik ze kon vermoorden.’

‘Ze verdienen het wel.’ Min stond grimmig naar de twee sul’dam te kijken.

‘Rhand zou iemand doden die zoiets deed,’ zei Elayne. Ze scheen zichzelf weer hard te maken, ik weet zeker dat hij dat zou doen.’

‘Misschien verdienen ze het,’ zei Nynaeve, ‘en misschien zou hij het doen. Maar mannen halen vaak wraak, moord en gerechtigheid door elkaar. Ze hebben zelden de moed recht te doen.’ Ze had vaak de vrouwenkring voorgezeten om recht te doen. Soms waren er mannen naar hen toegekomen met het idee dat ze bij de vrouwen meer gehoor zouden vinden dan bij de mannen van de dorpsraad. Mannen dachten echter altijd dat zij de beslissing konden ombuigen door mooie woorden of smeekbeden om genade voor recht. De vrouwenkring vergaf wanneer het verdiend was, maar bleef altijd rechtvaardig en het was de Wijsheid die het oordeel uitsprak. Ze pakte de armband op die Egwene had weggegooid en klikte hem dicht. ‘Als ik kon, zou ik iedere vrouw hierbinnen willen bevrijden en al deze smerige dingen willen vernietigen. Maar omdat ik dat niet kan...’ Ze haakte de armband aan dezelfde haak als de eerste en richtte zich toen tot de sul’dam. Geen beteugelaars meer, dacht ze stil. ‘Als jullie heel stil zijn, zullen jullie misschien lang genoeg alleen zijn om de halsband af te kunnen doen. Het Rad weeft zoals het Rad wenst en het is mogelijk dat jullie ook zoveel goeds hebben verricht dat het kwaad dat jullie hebben bedreven, weer is goedgemaakt. Zoveel goeds dat het jullie vergund zal zijn de halsband af te krijgen. Zo niet, dan zullen jullie uiteindelijk hier worden aangetroffen. En ik neem aan dat men jullie veel vragen zal stellen als ze jullie halsband afdoen. Ik denk dat je mogelijk uit eerste hand zult leren wat voor leven je de andere vrouwen hebt bezorgd. Dat is gerechtigheid,’ voegde ze er voor de andere vrouwen aan toe.

Renna zat strak en vol afgrijzen voor zich uit te kijken. Seta’s schouders schokten alsof ze in haar handen zat te huilen. Nynaeve staalde zichzelf. Dit is gerechtigheid, zei ze bij zichzelf. Dat is het en gebaarde de anderen het vertrek te verlaten.

Niemand schonk meer aandacht aan hun vertrek dan ze bij hun binnenkomst hadden gekregen. Nynaeve veronderstelde dat ze haar sul’damkleding daarvoor dankbaar moest zijn, maar ze kon haast niet wachten om iets anders aan te trekken. Wat dan ook. De smerigste kleren zouden nog schoner aanvoelen.

De meisjes liepen zwijgend vlak achter haar mee, tot ze weer op de kasseien stonden. Ze wist niet of hun zwijgzaamheid werd veroorzaakt door haar ‘uitspraak’ of door de vrees dat iemand hen zou tegenhouden. Ze grijnsde grimmig. Zouden ze zich beter hebben gevoeld als ze hen zo razend had laten worden dat ze die twee vrouwen de keel hadden afgesneden?

‘Paarden,’ zei Egwene. ‘We hebben paarden nodig. Ik weet waar de stal is waar ze Bela heen hebben gebracht, maar ik denk niet dat we erbij kunnen komen.’

‘We zullen Bela hier moeten laten,’ zei Nynaeve tegen haar. ‘We vertrekken per boot.’

‘Waar is iedereen?’ vroeg Min, en opeens drong het tot Nynaeve door dat de straat er verlaten bij lag.

De mensenmassa’s waren verdwenen en nergens was ook maar iemand te zien. Voor iedere winkel en elk venster aan de straat zaten dikke luiken. Maar uit de richting van de haven kwam een troep Seanchaanse soldaten naderbij. Ruim honderd, netjes in het gelid, met een officier aan het hoofd in zijn beschilderde harnas. Ze waren nog maar halverwege de straat, maar ze marcheerden met grimmige onverzettelijkheid en Nynaeve had het gevoel dat alle ogen op hen waren gericht. Dat is belachelijk. Ik kan hun ogen in die helmen niet eens zien en als er iemand alarm had geslagen, zou dat achter ons zijn gebeurd. Toch bleef ze staan.

‘Er zijn er nog meer achter ons,’ fluisterde Min. Nynaeve kon die laarzen nu ook horen, ik weet niet wie ons het eerst zal bereiken.’ Nynaeve haalde diep adem. ‘Het heeft niets met ons te maken.’ Ze keek over de soldaten heen naar de haven die vol grote vierkante Seanchaanse schepen lag. Ze kon de Schuimvlok niet zien. Ze hoopte vurig dat die daar nog lag, klaar om uit te zeilen. ‘We lopen gewoon langs ze heen.’ Licht, ik hoop dat we dat kunnen. ‘En wat doe je als ze willen dat je meegaat, Nynaeve?’ vroeg Elayne. ‘Jij draagt hun kleren. Als ze vragen gaan stellen...’ ik ga niet terug,’ zei Egwene grimmig, ik sterf liever. Ik zal ze eens laten zien wat ze mij hebben geleerd.’ In Nynaeves ogen leek opeens een gouden lichtkrans om haar heen te hangen. ‘Nee!’ zei ze, maar het was te laat.

Met een donderende knal ontplofte de straat onder de voorste rijen Seanchanen. Zand en stenen en geharnaste mannen werden als mist rond een fontein weggeblazen. Nog steeds in die gloed gehuld draaide Egwene zich om, keek omhoog de straat in en opnieuw klonk er een luid gedonder. Zand en stof regenden op de vrouwen neer. Schreeuwende Seanchaanse soldaten verspreidden zich vastberaden naar schuilplaatsen in stegen en achter verhogingen. Binnen enkele ogenblikken waren ze allemaal uit het zicht verdwenen, behalve degenen die rond de twee diepe kuilen in de vernielde straat waren blijven liggen. Sommigen bewogen zwakjes en gekreun klonk door de straat.

Nynaeve gooide haar handen op en probeerde twee kanten tegelijk op te kijken. ‘Dwaas! We proberen juist géén aandacht te trekken!’ Daar bestond nu geen hoop meer op. Ze mochten slechts hopen dat ze erin zouden slagen door de stegen een omweg rond de troepen te vinden naar de haven. ‘De damane moet het nu ook weten. Dat kunnen ze nooit over het hoofd hebben gezien.’

‘Ik wil die halsband nooit meer om,’ zei Egwene woest. ‘Nee, en nog eens nee!’

‘Kijk uit!’ gilde Min.

Met een schril gegier boog in de lucht boven de daken een vuurbol zo groot als een paard naar hen toe en begon te vallen. Recht op hen af.

‘Hollen!’ schreeuwde Nynaeve, die in een steeg wegdook toen de vuurbol doel trof. Een hete wind vlaagde langs haar heen de smalle doorgang in. Snakkend naar lucht rolde ze op haar rug en staarde naar de straat. De kasseien waar ze hadden gestaan, vormden een geschilferde, gebarsten en roetzwarte cirkel van tien pas doorsnee. Elayne zat in een steeg aan de andere kant van de straat in elkaar gedoken. Min en Egwene waren nergens te zien. Vol afschuw sloeg Nynaeve een hand voor haar mond.

Elayne scheen te begrijpen wat ze dacht. De erfdochter schudde heftig het hoofd en wees de straat in. Ze waren die kant opgegaan. Nynaeve slaakte een zucht van opluchting, die onmiddellijk overging in een gegrom. Stomme meid! We hadden langs ze heen kunnen komen! Er was echter geen tijd voor beschuldigingen. Ze schoot naar de hoek en gluurde er voorzichtig omheen.

Een vuurbol ter grootte van een hoofd flitste door de straat op haar af. Ze sprong achteruit vlak voor de bol ontplofte tegen de hoek van het gebouw waar ze had staan kijken en haar besproeide met steenscherfjes.

Haar boosheid dompelde haar in de Ene Kracht voor ze het besefte. Bliksems flitsten neer uit de hemel en sloegen ergens verderop in de straat neer, waar de vuurbol vandaan was gekomen. Een tweede bliksemschicht spleet de lucht en toen rende ze de steeg door. Achter haar geselden bliksems de opening van de steeg.

Als Domon niet met zijn boot is blijven wachten, dan... Licht, laat ons daar allemaal veilig aankomen.

Baile Domon schoot recht toen de bliksems door de leigrijze hemel flitsten en ergens in de stad insloegen, en toen opnieuw. Daar zijn toch niet genoeg wolken voor?

Er klonk een luid gerommel uit de bovenstad en een vuurbol sloeg in op een dak net boven de kade. Versplinterde leien zeilden in grote bogen in het rond. Een tijdje geleden had iedereen, afgezien van enkele Seanchanen, de haven verlaten. Die liepen nu wild rond en trokken schreeuwend hun zwaard. Een man met een grolm naast zich kwam een pakhuis uit en hij moest rennen om het beest met zijn lange schreden bij te houden toen ze een van de straten insloegen die van de haven omhoog leidden.

Een van Domons bootslieden sprong op een bijl af en zwaaide die hoog op boven de ankerkabel.

In twee passen was Domon bij de man, greep met een hand de opgeheven bijl en met de andere hand de keel van de man. ‘De Schuimvlok blijft tot ik zeg dat we afvaren, Aedwin Kole!’

‘Ze zijn daar gek aan het worden, schipper!’ schreeuwde Jarin. Een enorme ontploffing kaatste rommelend over het havenwater, waardoor de meeuwen krijsend rondfladderden, en opnieuw flitste de bliksem omlaag naar Falme. ‘De damane zullen ons allemaal doden! Laten we weggaan terwijl ze elkaar uitmoorden. Ze zullen ons niet eens zien tot we weg zijn.’

‘Ik heb mijn woord gegeven,’ zei Domon. Hij wrong de bijl uit Ko-les hand en gooide die kletterend op het dek. ‘Ik heb mijn woord gegeven.’ Schiet op, vrouw, dacht hij. Aes Sedai of wat je ook bent. Schiet op!

Geofram Bornhald keek naar de bliksemflitsen boven Falme en bande die uit zijn gedachten. Een of ander enorm vliegend schepsel – ongetwijfeld een van de Seanchaanse monsters – vloog woest weg om aan de bliksems te ontsnappen. Als het stormde, zou het voor de Seanchanen even lastig zijn als voor hem. De heuvels waren bijna kaal en slechts enkele hadden wat open bomengroei, waardoor hij de stad nog steeds niet kon zien, maar de stad hem ook niet. Zijn legioen van duizend man had zich aan weerszijden van hem opgesteld, een lange rij te paard in de laagten tussen de heuvels. De koude wind bewoog hun witte mantels en liet de banier met de golvende zonnestralen van de Kinderen van het Licht, die naast Bornhald stond, wapperen.

‘Ga nu, Byar,’ beval hij. De man met het magere gezicht aarzelde en Bornhald snauwde hem nu toe: ik zei: ga nu, Kind Byar.’ Byar legde zijn hand op het hart en boog. ‘Zoals u beveelt, kapiteinheer.’ Hij wendde zijn paard en ieder spiertje in zijn lichaam straalde tegenzin uit.

Bornhald zette Byar uit zijn gedachten. Hij had gedaan wat hij kon. Hij verhief zijn stem. ‘Het legioen gaat langzaam voorwaarts.’ Onder het gekraak van zadelleer trok de lange rij witgemantelde mannen langzaam op Falme af.

Rhand gluurde rond een straathoek naar de oprukkende Seanchanen en dook toen met een grijns terug de smalle steeg in tussen de twee stallen. Ze zouden gauw hier zijn. Op zijn wang zat een korst bloed. De sneden die Turak hem had toegebracht, staken, maar op dit moment kon hij er niets tegen doen. Er flitsten weer bliksemschichten in de lucht. Hij voelde het gedonder van de inslag door zijn laarzen heen. Wat is er in de naam van het Licht aan de hand? ‘Zijn ze dichtbij?’ vroeg Ingtar. ‘De Hoorn van Valere moet gered worden, Rhand.’ In weerwil van de Seanchanen, ondanks de bliksems en de vreemde ontploffingen daarginds in het midden van de stad, leek hij helemaal in zijn eigen gedachten op te gaan. Mart, Perijn en Hurin stonden aan het andere eind van de steeg en hielden een tweede Seanchaanse eenheid in de gaten. Ze waren dicht bij de plaats waar ze hun paarden hadden achtergelaten, maar konden ze erbij komen?

‘Ze zit in moeilijkheden,’ mompelde Rhand. Egwene. Hij had een vreemd gevoel in zijn hoofd, alsof delen van zijn leven in gevaar verkeerden. Egwene maakte daar deel van uit, een draadje in het web van zijn leven, maar er waren ook anderen en hij kon voelen dat ze gevaar liepen. Daarginds, in Falme. En als een van die draden vernietigd werd, zou zijn leven nooit meer een geheel zijn, zoals het had moeten zijn. Hij begreep het niet, maar dat gevoel bestond. ‘Eén man kan er hier vijftig tegenhouden,’ zei Ingtar. De twee stallen stonden dicht bij elkaar, met zo weinig ruimte ertussen dat ze er niet naast elkaar konden staan. ‘Eén man kan er vijftig in een smalle doorgang tegenhouden.’ De Seanchanen kwamen steeds dichterbij. Geen slechte manier om te sterven, er zijn liederen voor minder geschreven.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Rhand. ‘Hoop ik!’ In de stad ging een dak de lucht in. Hoe kom ik daar weer terug? Ik moet haar halen. Ik moet haar redden. Hoofdschuddend gluurde hij nogmaals om de hoek. Opnieuw waren de Seanchanen dichterbij gekomen. ‘Ik heb nooit geweten wat hij kwam doen,’ zei Ingtar zachtjes alsof hij het tegen zichzelf had. Hij stond daar met getrokken zwaard en beproefde het scherp met zijn duim. ‘Een bleek mannetje dat je eigenlijk helemaal niet zag, zelfs niet als je naar hem keek. Breng hem Fal Dara binnen, werd mij gezegd, de burcht in. Ik wilde het niet, maar ik moest wel. Begrijp je? Ik moest. Ik heb nooit geweten wat hij van plan was, tot hij die pijl afschoot. Ik weet nog steeds niet of hij was bestemd voor de Amyrlin Zetel of voor jou.’ Rhand voelde zich koud worden. Hij keek Ingtar strak aan. ‘Waar heb je het over?’ fluisterde hij.

Terwijl Ingtar zijn kling bekeek, leek hij doof te zijn voor Rhands woorden. ‘De mensheid wordt overal weggevaagd. Naties gaan ten onder en verdwijnen. Overal zijn Duistervrienden en geen enkele zuidlander lijkt het te merken of er iets om te geven. Wij voeren een strijd om de Grenslanden te behouden, om hen veilig in hun huizen te laten wonen en ieder jaar komt de Verwording dichterbij, wat we ook doen. En die zuidlanders hier denken dat Trolloks mythen zijn en Myrddraal een verhaaltje van de speelman.’ Hij keek fronsend op en schudde het hoofd. ‘Het leek mij de enige manier. We zouden zijn vernietigd voor niets terwijl we mensen verdedigden die het niet eens wisten of er iets om gaven. Het leek verstandig. Waarom zouden wij ons voor hen laten doden wanneer wij onze eigen vrede zouden kunnen sluiten? Beter onder de Schaduw, dacht ik, dan een nutteloze ondergang, zoals Caralain, of Hardan, of... Het leek toen zo verstandig.’

Rhand greep Ingtars kraag beet. ‘Je praat wartaal.’ Hij kan toch niet menen wat hij nu zegt. Dat kan niet. ‘Gebruik simpele woorden, zeg wat je bedoelt. Je praat wartaal.’

Ingtar keek Rhand voor het eerst recht aan. Zijn ogen glansden van ongehuilde tranen. ‘Jij bent een beter man dan ik. Schaapherder of heer, een beter man. De voorspelling zegt: “Laat wie mij doet schallen niet aan roem denken maar slechts aan redding.” Ik dacht aan mijn eigen redding. Ik zou de Hoorn laten schallen en de helden uit alle eeuwen naar Shayol Ghul leiden. Dat zou toch zeker voldoende zijn om me te redden? Niemand kan zo lang in de Schaduw verkeren dat hij niet in het Licht kan terugkeren. Dat wordt tenminste gezegd. Dat zou toch zeker genoeg zijn geweest om schoon te wassen wat ik ben geweest en heb gedaan?’

‘O, Licht. Ingtar.’ Rhand liet de andere man los en plofte met zijn rug tegen de stalmuur aan. ‘Ik denk... Ik denk dat het willen genoeg is. Wat je moet doen... ‘Is ophouden... een van hen te zijn.’ Ingtar kromp ineen alsof Rhand het hardop had gezegd. Duistervriend. ‘Rhand. Toen Verin ons hierheen bracht met de Portaalsteen, heb ik... heb ik andere levens geleid. Soms hield ik de Hoorn met eigen handen vast, maar ik heb hem nimmer gestoken. Ik probeerde te ontsnappen aan wat ik ben geworden, maar ik heb het nooit klaargespeeld. Altijd werd er weer iets anders van me gevraagd, altijd iets wat nog erger was dan de vorige keer, tot ik... Jij was bereid het op te geven om een vriend te redden. Denk niet aan roem. O, Licht, help me.’

Rhand wist niet wat hij moest zeggen. Het was of Egwene hem had verteld dat ze kinderen had vermoord. Te afschuwelijk om te geloven. Zoiets afschuwelijks zou niemand ooit toegeven, tenzij het waar was. Te afschuwelijk.

Na een tijdje klonk Ingtars stem weer ferm. ‘Er moet een prijs zijn, Rhand. Er is altijd een prijs. Misschien kan ik hier die schuld inlossen.’

‘Ingtar, ik...’

‘Het is het recht van iedere man, Rhand, om een tijdstip voor Het planten van het zwaard te kiezen. Zelfs iemand als ik heeft dat recht.’ Voor Rhand er nog iets aan kon toevoegen, kwam Hurin door de steeg aanhollen. ‘De soldaten zijn teruggelopen,’ zei hij gehaast, ‘weer de stad in. Ze lijken zich daar te verzamelen. Mart en Perijn zijn verder gegaan.’ Hij keek even snel de straat in en trok zich toen terug. ‘We kunnen maar beter hetzelfde doen, heer Ingtar, heer Rhand. Die

Seanchaanse bijterkoppen zijn er bijna.’

‘Ga, Rhand,’ zei Ingtar. Hij draaide zich om naar de straat en keek niet meer naar Rhand of Hurin. ‘Breng de Hoorn waar die behoort. Ik heb altijd geweten dat de Amyrlin jou het bevel had moeten geven. Alles wat ik wilde, was Shienar in stand houden, om te voorkomen dat we werden weggevaagd en vergeten.’ ik weet het, Ingtar.’ Rhand haalde diep adem. ‘Het Licht schijne op u, heer Ingtar van Huis Shinowa. Moge u beschutting vinden in de handpalm van de Schepper.’ Hij raakte Ingtars schouder aan. ‘De laatste omarming van de moeder verwelkomt je thuis.’ Hurin snakte naar adem.

‘Dank je,’ zei Ingtar zachtjes. De spanning scheen uit hem weg te vloeien. Voor het eerst sinds de nachtelijke inval van de Trolloks in Fal Dara stond hij weer kaarsrecht, vol vertrouwen en ontspannen, net als toen Rhand hem voor het eerst ontmoette. Tevreden. Rhand draaide zich om en zag Hurin naar hem kijken, zag hem naar hen beiden kijken. ‘Tijd om te gaan.’

‘Maar heer Ingtar...’

‘Doet wat hij moet doen,’ zei Rhand scherp. ‘En wij gaan.’ Hurin knikte en Rhand draafde achter hem aan. Rhand kon het regelmatige gestamp van de Seanchaanse laarzen al horen. Hij keek niet om..

Загрузка...