16 In de spiegel van het duister

‘Dat had u niet moeten doen, heer Rhand,’ zei Hurin toen Rhand de anderen in het ochtendgloren wekte. De zon verborg zich nog achter de horizon, maar het was licht genoeg om iets te zien. De mist was in het donker al traag opgetrokken. ‘Als u zichzelf uitput om ons te sparen, mijn heer, wie zorgt er dan voor dat wij thuiskomen?’ ik had tijd nodig om na te denken,’ zei Rhand. Nergens was nog te zien dat er ooit mist had gelegen of dat Ba’alzamon was verschenen. Hij voelde aan de doek om zijn rechterhand, het bewijs dat Ba’alzamon er echt was geweest. Hij wilde hier weg. ‘Tijd dat we opstijgen als we Fajins Duistervrienden willen inhalen. De hoogste tijd. We kunnen onder het rijden wel brood eten.’

Loial was zich net aan het uitrekken, maar stopte opeens, terwijl zijn handen even hoog reikten als die van Hurin als die op Rhands schouders had gestaan. ‘Je hand, Rhand. Wat is er gebeurd?’ ik heb me verwond. Niet belangrijk.’ ik heb een zalfje in mijn zadeltassen...’

‘Het is niet belangrijk!’ Rhand wist dat het ruw klonk, maar een blik op het brandmerk zou zeker vragen opwerpen die hij niet wenste te beantwoorden. ‘We verknoeien onze tijd. Laten we op pad gaan.’ Hij begon onhandig Rood met zijn gewonde hand te zadelen en Hurin snelde op zijn eigen paard af.

‘Je hoeft niet zo geprikkeld te doen,’ mompelde Loial. Een spoor, bedacht Rhand toen ze vertrokken, zou iets natuurlijks zijn in deze wereld. Er bestonden hier te veel onnatuurlijke dingen. Zelfs een eenzame hoefafdruk zou welkom zijn. Fajin en zijn Duistervrienden en Trolloks hadden toch iets zichtbaars moeten achterlaten. Hij richtte zijn aandacht op de grond onder hen en probeerde iets te ontdekken wat door een levend wezen gemaakt had kunnen zijn.

Er was niets, nog geen omgevallen steen, nog geen losgetrapte kluit aarde. Eenmaal keek hij naar de grond achter zich, gewoon om er zeker van te zijn dat de grond hoefafdrukken vertoonde. De omwoelde grond en het gebogen gras lieten duidelijk zien dat ze daar hadden gereden, maar de grond voor hen lag er onaangeraakt bij. Toch bleef Hurin volhouden dat hij het spoor kon ruiken, zwak en ijl, maar nog steeds richting zuid.

Wederom schonk de snuiver alle aandacht aan het spoor dat hij volgde, zoals een hond een hertenspoor volgt, en wederom reed Loial in gedachten verzonken mee, in zichzelf mompelend en langs de dikke vechtstok strijkend, die hij dwars voor zich op het zadel liet rusten. Ze hadden nog maar een uurtje gereden toen Rhand de piek voor hen opmerkte. Hij had zo intens naar sporen gezocht, dat de spitse zuil al hoog boven de nabije bomen uitstak toen hij hem voor het eerst zag. ‘Ik vraag me af wat dat is.’ De zuil lag precies op hun pad. ‘Ik weet niet wat dat kan zijn, Rhand,’ zei Loial. ‘Als dit... als dit onze eigen wereld was, heer Rhand...’ Hurin schoof verontrust in zijn zadel heen en weer. ‘Nou, dat gedenkteken waar heer Ingtar het over had, dat werd opgericht na de overwinning van Artur Haviksvleugel op de Trolloks. Dat was een indrukwekkende spits, maar die werd zo’n duizend jaar geleden vernietigd. Er is alleen nog maar een grote hoogte van over, net een heuvel. Ik heb het gezien toen ik voor heer Agelmar naar Cairhien moest.’

‘Volgens Ingtar,’ zei Loial, ‘zou die toch zeker nog een dag of drie, vier van ons verwijderd moeten zijn. Als hij hier bestaat. Ik weet niet waarom hij hier zou staan. Ik denk eigenlijk niet dat hier mensen leven.’

De snuiver richtte zijn ogen weer op de grond. ‘Dat is toch gek, hè Bouwer? Er is geen mens te bekennen maar daar staat het, recht voor ons. Misschien kunnen we er maar beter uit de buurt blijven, heer Rhand. Je weet nooit wat het is of wie daar zal zijn op een plek als deze.’

Rhand trommelde even nadenkend met zijn vingers op de hoge boom van zijn zadel. ‘We moeten zo dicht mogelijk bij het spoor blijven,’ zei hij ten slotte. ‘Momenteel lijken we niet op Fajin in te lopen en als het enigszins kan, wil ik niet nog meer tijd verliezen. Mochten we daar mensen zien, of iets ongewoons, dan rijden we eromheen tot we het spoor weer kunnen oppikken. Maar tot dan rijden we verder.’

‘Zoals u beveelt, heer.’ Hurins stem klonk vreemd en hij wierp een snelle blik van opzij op Rhand. ‘Zoals u zegt.’ Rhand dacht fronsend even na voor hij het begreep en toen was het zijn beurt om te zuchten. Heren legden hun volgelingen niets uit, alleen andere heren kregen uitleg. Ik heb hem niet gevraagd mij als een vervloekte heer te zien. Maar hij heeft het gedaan, leek een klein stemmetje hem te antwoorden, en jij hebt het toegelaten. Jij hebt gekozen en nu ligt de plicht bij jou. ‘Volg het spoor, Hurin,’ zei Rhand.

Een flits van een opgeluchte grijns en de snuiver spoorde zijn paard aan.

De zwakke zon steeg hoger naarmate ze verder reden en stond hoog boven hun hoofden toen ze nog ongeveer een span van de spits verwijderd waren. Ze waren aangeland bij een beekje dat door een pas diepe geul stroomde en de omringende bomen stonden ver uiteen. Rhand kon de hoogte zien waarop het monument was opgetrokken: een ronde heuvel met een vlakke top. De grijze piek zelf was minstens honderd stap hoger en hij kon nog net zien dat de top een gebeeldhouwde vogel vertoonde met gespreide vleugels. ‘Een havik,’ zei Rhand. ‘Het is het gedenkteken van Haviksvleugel. Dat kan niet anders. Er zijn hier mensen geweest, of ze er momenteel zijn of niet. Ze hebben hem hier alleen op een andere plek opgetrokken en nooit afgebroken. Besef je dat, Hurin? Als we terug zijn, zul jij in staat zijn iedereen te vertellen hoe het gedenkteken er echt uitzag. Van alle mensen hebben alleen wij drieën het beeld ooit gezien.’

Hurin knikte. ‘Ja, heer. Mijn kinderen zouden mij graag horen vertellen hoe hun vader het gedenkteken van Haviksvleugel heeft gezien.’

‘Rhand,’ begon Loial bezorgd.

‘We kunnen het laatste stuk draven,’ zei Rhand. ‘Vooruit. Een draf zal ons goed doen. Deze plek mag dood zijn, maar wij zijn springlevend.’

‘Rhand,’ zei Loial. ‘Ik denk niet dat dat een...’ Rhand wachtte niet tot Loial was uitgesproken, maar porde in Roods flanken en de hengst sprong vooruit. Hij was met twee sprongen het smalle beekje over en krabbelde aan de andere kant omhoog. Hurin joeg vlak naast hem zijn eigen paard voort. Rhand hoorde Loial achter zich roepen, maar hij lachte, gebaarde de Ogier hen te volgen en galoppeerde verder. Als hij zijn ogen strak op een plek hield, leek het land niet zo vervelend weg te slippen, en de wind voelde lekker op zijn gezicht.

De hoogte besloeg ruim twee heeg met een glooiende grashelling. De grijze piek stak hoog en vierkant de lucht in. Door zijn omvang leek hij ondanks de hoogte massief, haast plomp. Rhands lach ebde weg en hij trok met een grauw gezicht de teugels aan. ‘Is dat het gedenkteken van Haviksvleugel, heer Rhand?’ vroeg Hurin verontrust. ‘Het ziet er niet naar uit, gek genoeg.’ Rhand herkende het grove rechthoekige schrift dat de voorkant van het gedenkteken vulde en hij herkende enkele mensgrote tekens die in de zijkant waren uitgehakt. De gehoornde schedel van de Dha’ vol Trolloks. De ijzeren vuist van de Dhai’mon. De drietand van de Ko’bal en de wervelwind van de Ahf’frait. Bijna onderaan stond een havik uitgebeeld. Zijn vleugels waren zo’n tien pas breed, hij lag op zijn rug, terwijl een bliksemschicht door zijn lijf priemde en raven aan zijn ogen pikten. De geweldige vleugels boven op de spits leken de zon af te schermen. Hij hoorde hoe Loial kwam aangalopperen.

‘Ik probeerde het je te vertellen, Rhand,’ zei Loial. ‘Het is een raaf, geen havik. Ik kon hem duidelijk onderscheiden.’ Hurin wendde zijn paard en weigerde nog langer naar de spits te kijken. ‘Hoe kan dat?’ vroeg Rhand. ‘Artur Haviksvleugel heeft hier de Trolloks overwonnen. Dat heeft Ingtar gezegd.’

‘Niet hier,’ zei Loial langzaam. ‘Hier duidelijk niet. “Van Steen naar Steen lopen de lijnen van als, tussen de werelden die zouden kunnen zijn.” Ik heb na zitten denken en ik geloof dat ik weet wat “de werelden die zouden kunnen zijn” betekent. Misschien. Werelden zoals onze wereld zou kunnen zijn als dingen anders waren gelopen. Misschien ziet het er daarom zo... verbleekt uit. Omdat het een “als-wereld” is, een “misschien”. Slechts een schaduw van de echte wereld. In deze wereld hebben de Trolloks denk ik gewonnen. Misschien komt het daardoor dat we geen dorpen of mensen tegenkomen.’ Een rilling trok over Rhands huid. Waar Trolloks wonnen, lieten ze geen mens in leven, behalve om als voedsel te dienen. Als zij de hele wereld hadden overwonnen... ‘Als de Trolloks hadden gewonnen, zouden ze overal moeten zitten. We hadden er dan al zo’n duizend moeten zien. We zouden gisteren al dood zijn geweest.’ ik weet niet, Rhand. Misschien hebben ze nadat ze de mensen hadden gedood, elkaar vermoord. Trolloks leven om te doden. Dat is het enige dat ze doen; dat is het enige dat ze kunnen. Ik weet het echt niet.’

‘Heer Rhand,’ zei Hurin opeens. ‘Daar beneden bewoog iets.’ Rhand wendde zijn paard en verwachtte aanvallende Trolloks te zien, maar Hurin wees over hun spoor terug zonder dat hij iets zag. ‘Wat heb je gezien, Hurin? Waar?’

De snuiver liet zijn arm zakken. ‘Precies aan de rand van dat stel bomen daar, ongeveer een span verder. Ik dacht... een vrouw... en nog iets wat ik niet goed zag, maar...’ Hij huiverde. ‘Het is moeilijk hier iets goed te zien wat zich niet vlak bij je bevindt. Bah, deze plek maakt mijn maag totaal van streek. Waarschijnlijk verbeeld ik me dingen, heer. Dit is een plek van vreemde dromen.’ Zijn schouders zakten alsof hij het gewicht van de spits op zich voelde drukken. ‘Het zal de wind wel zijn geweest, heer?’

Loial zei: ik ben bang dat we eens goed over iets anders moeten nadenken.’ Hij klonk weer verontrust. Hij wees naar het zuiden. ‘Wat zien jullie daarginds?’

Rhand kneep zijn ogen samen vanwege de manier waarop verre dingen naar hem toe schenen te glijden. ‘Land zoals achter ons ligt. Bomen. Dan enkele heuvels en bergen. Verder niets. Wat moet ik dan zien?’

‘De bergen,’ zuchtte Loial. De toefjes op zijn oren hingen droef omlaag en de punten van zijn wenkbrauwen streken langs zijn wangen. ‘Dat moet Therins Dolk zijn, Rhand. Er is geen andere bergketen, behalve die, tenzij deze wereld heel anders is als die van ons. Maar Therins Dolk ligt ruim honderd roede ten zuiden van de Erinin. Heel wat meer. Op deze plaats zijn afstanden moeilijk te schatten, maar... Ik denk dat we er voor het donker kunnen zijn.’ Meer hoefde hij niet te zeggen. Ze hadden in amper drie dagen zeker geen honderd roede kunnen afleggen.

Rhand flapte eruit: ‘Misschien is deze plaats net als de saidinwegen.’ Hij hoorde Hurin kreunen en betreurde ogenblikkelijk dat hij zijn tong niet in bedwang had gehouden.

Het was geen prettige gedachte. Ga een saidinpoort door – ze konden net buiten een stedding in een Ogiergaarde worden gevonden – ga naar binnen, loop een dag en wanneer je uit een andere poort stapt, kun je honderd roede van de plaats van vertrek zijn. De saidinwegen waren nu donker en gevaarlijk en een reiziger kon daar door de waanzin of de dood worden ingehaald. Zelfs de Myrddraal vreesden deze wegen.

‘Als dat zo is, Rhand,’ zei Loial langzaam, ‘kan een verkeerde stap hier ook onze dood betekenen. Leven hier nog onbekende wezens die nog ergere dingen kunnen doen dan ons doden?’ Hurin kreunde opnieuw.

Ze hadden het water gedronken, hadden hier gereden alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Op de saidinwegen leidde zorgeloosheid tot een snelle dood. Rhand slikte en hoopte dat zijn maag vlug tot bedaren zou komen.

‘Het is te laat om ons zorgen te maken over wat gebeurd is,’ zei hij. ‘Maar van nu af aan zullen we goed uitkijken.’ Hij wierp een blik op Hurin. Het hoofd van de snuiver was tussen zijn schouders gezakt en zijn ogen schoten heen en weer, alsof hij zich afvroeg wat hem zou bespringen en van welke kant het zou komen. De man had moordenaars opgespoord, maar op zoiets had hij niet gerekend. ‘Beheers je, Hurin. We zijn nog niet dood en dat gebeurt ook niet. Van nu af moeten we gewoon voorzichtig zijn, dat is alles.’ Op dat moment hoorden ze de gil, ijl door de afstand. ‘Een vrouw!’ riep Hurin uit. Zelfs zoiets kleins en gewoons leek hem moed te geven, ik wist het, ik zag...’

Weer klonk er een schreeuw, maar nu wanhopiger dan de eerste keer. ‘Alleen als ze kan vliegen...’ zei Rhand. ‘Ze is ten zuiden van ons.’ Hij spoorde Rood met twee sprongen aan tot een galop. ‘Wees voorzichtig, zei je!’ riep Loial hem na. ‘Licht, Rhand, denk na! Wees voorzichtig!’

Rhand lag laag over Roods nek gebogen en liet de hengst rennen. Het gillen dreef hem voort. Voorzichtig zijn was gauw gezegd, maar in die vrouwenstem had doodsangst doorgeklonken. Het klonk niet of ze hem rijd gunde om voorzichtig te zijn. Aan de rand van een ander beekje, in een droge bedding met brede oevers die dieper was dan anders, trok hij de teugels aan. Rood kwam glijdend tot stilstand in een hagel van steen en grond. Het gillen kwam van... Daar! Hij nam alles in één oogopslag op. Misschien zo’n tweehonderd pas verder stond de vrouw naast haar paard in het water en beiden drukten zich tegen de andere oever. Met een afgebroken tak hield ze een grauwend... iets op afstand. Rhand slikte en was even stomverbaasd. Als een kikker zo groot was als een beer of als een beer het grijsgroene vel van een kikker had, dan zou hij er zo uitzien. Een grote beer.

Met opzet onderdrukte hij elke gedachte aan het schepsel, sprong op de grond en haalde zijn boog te voorschijn. Hij maakte zich klaar. Als hij de tijd nam wat dichterbij te rijden, kon het te laat zijn. Met de punt van de tak hield de vrouw dat... ding nauwelijks van zich af. De afstand was redelijk. Hij bleef met zijn ogen knipperen toen hij trachtte die te schatten. Bij elke beweging van dat beest leek de afstand te veranderen, maar het was een groot doelwit. Door zijn verbonden hand ging het trekken onhandig, maar hij schoot een pijl af zodra hij zijn voeten stevig had neergeplant. De schacht drong tot de helft door in de leerachtige huid en het schepsel draaide zich snel om en keek Rhand aan. Ondanks de afstand deed Rhand een pas naar achteren. Die enorme, wigvormige kop had nooit op enig dier gezeten dat hij zich kon voorstellen. En evenmin die brede gebogen hoornlipsnavel, waarmee het vlees zou worden verscheurd. Het had drie ogen, klein en woest, in een harde rand. Hij vermande zichzelf terwijl het ding met grote spattende stappen door het water op hem toe hupte. In Rhands ogen leken sommige sprongen wel tweemaal zo lang als de andere, hoewel hij er zeker van was dat ze allemaal hetzelfde waren.

‘Een oog!’ riep de vrouw. Het klonk verrassend rustig, als hij aan haar gegil dacht. ‘U moet een oog raken om het te doden.’ Hij trok de veren van de volgende pijl tot aan zijn oor. Aarzelend zocht hij de leegte; hij wilde niet, maar Tham had hem dat hiervoor bijgebracht en hij wist dat hij het oog zonder die leegte nooit zou kunnen raken. Mijn vader, dacht hij met een gevoel van verlies en de leegte vulde hem. Het flakkerlicht van saidin was er, maar hij onderdrukte het. Hij was één met de boog, met de pijl, met de monsterachtige kolos die op hem afsprong. Eén met het kleine oog. Hij voelde de pijl niet eens wegspringen.

Het schepsel maakte een volgende sprong en de pijl raakte het op het hoogste punt in het middelste oog. Het ding viel neer en een fontein van water en modder spatte hoog op. Rimpelingen kabbelden rond, maar het ding bewoog zich niet.

‘Een goed schot, en dapper!’ riep de vrouw. Ze zat op haar paard en reed naar hem toe. Rhand voelde een vage verbazing dat ze niet was weggereden toen de aandacht van dat ding was afgeleid. Ze reed het kadaver voorbij, dat nog steeds werd omringd door de rimpelingen van zijn dood. Ze keurde het geen blik waardig, liet haar paard tegen de oever opklauteren en stapte af. ‘Weinig mannen kunnen een aanvallende grolm kalm het hoofd bieden, heer.’ Ze was geheel in het wit, haar rok gesplitst voor het rijden, en droeg een zilveren ceintuur. De laarzen die onder de zoom vandaan gluurden, waren eveneens afgezet met zilver. Zelfs haar zadel was wit en beslagen met zilver. Haar schimmelmerrie met de gebogen nek en parmantige tred was bijna even groot als Rhands vos. Maar het was de vrouw zelf – ongeveer even oud als Nynaeve, dacht hij – die zijn blik ving. Om te beginnen was ze lang en ze kon hem recht in de ogen kijken. Verder was ze heel knap. Haar ivoorblanke huid vormde een scherpe tegenstelling met haar lange, pikzwarte haren en donkere ogen. Hij had al eerder mooie vrouwen gezien. Moiraine was mooi, zij het wat koel, en ook Nynaeve was mooi, als haar boze buien tenminste niet de overhand kregen. Egwene en Elayne, de erfdochter van Andor, waren voor elke man adembenemend. Maar deze vrouw... Zijn tong plakte aan zijn gehemelte; hij voelde hoe zijn hart begon te bonzen. ‘Uw knechten, heer?’

Geschrokken keek hij om. Hurin en Loial waren erbij gekomen. Hurin zat net zo te staren als Rhand had gedaan en zelfs de Ogier ging helemaal in haar schoonheid op. ‘Mijn vrienden,’ zei hij. ‘Loial en Hurin. Mijn naam is Rhand. Rhand Altor.’

‘Ik heb er nooit eerder bij stil gestaan,’ zei Loial onverwachts, het klonk of hij in zichzelf praatte, ‘maar als er zoiets bestaat als volmaakte menselijke schoonheid, wat gezicht of gestalte betreft, dan zou u...’

‘Loial!’ riep Rhand. De oren van de Ogier verstrakten verlegen. Rhands eigen oren waren rood. De woorden van Loial leken te veel op zijn eigen gedachten.

De vrouw liet een muzikaal lachje horen, maar het volgende moment werd ze zo vormelijk als een koningin op haar troon, ik word Selene genoemd,’ zei ze. ‘U hebt uw leven gewaagd en dat van mij gered. Ik ben de uwe, heer Rhand Altor.’ En tot afgrijzen van Rhand knielde ze voor hem neer.

Hij keek niet naar Hurin of Loial, maar liet haar haastig overeind komen. ‘Een man die niet wil sterven om een vrouw te redden, is geen man.’ Onmiddellijk zette hij zichzelf voor gek door te blozen. Het was een Shienaraanse uitdrukking en al voor hij was uitgesproken, wist hij dat het opschepperig klonk, maar haar wijze van doen had hem beïnvloed en hij had zich niet kunnen bedwingen, ik bedoel... ik bedoel... het was...’ Stommeling, je kunt niet tegen een vrouw zeggen dat het redden van haar leven niets betekende. ‘Het was mijn eer.’ Dat klonk een beetje Shienaraans en beleefd. Hij hoopte dat het genoeg zou zijn; zijn geest was te leeg om iets anders te verzinnen, alsof hij nog in de leegte verkeerde. Opeens besefte hij dat zij haar ogen op hem had gericht. Haar gezicht stond niet anders, maar haar donkere ogen gaven hem het gevoel dat hij naakt was. Uit het niets doemde een beeld op van Selene zonder kleren. Zijn gezicht werd weer rood. ‘Ach! Eh, waar komt u vandaan, Selene? We hebben nog geen mens ontmoet sinds we hier zijn. Is uw stad dichtbij?’ Ze keek hem bedachtzaam aan en hij stapte achteruit. Haar ogen deden hem maar al te goed beseffen hoe dicht hij bij haar stond.

‘Ik kom niet uit deze wereld, mijn heer,’ zei ze. ‘Er leven hier geen mensen. Niets behalve grolms en enkele andere schepsels als zij. Ik kom uit Cairhien. En hoe ik hier ben gekomen... ik weet het niet precies. Ik was een ritje aan het maken en stopte om even te rusten en toen ik wakker werd, waren mijn paard en ik hier. Ik mag slechts hopen, mijn heer, dat u me opnieuw kunt redden en mij thuis kunt brengen.’

‘Selene, ik ben geen... eh... noem me alsjeblieft Rhand.’ Zijn oren gloeiden weer. Licht, er steekt geen kwaad in als zij denkt dat ik een heer ben. Bloedvuur, het doet niemand kwaad. ‘Als je dat wilt... Rhand.’ Haar glimlach kneep zijn keel dicht. ‘Zul je me helpen?’

‘Natuurlijk zal ik dat.’ Bloedvuur, ze is beeldschoon. En ze kijkt me aan of ik een held uit een verhaal ben. Hij schudde even zijn hoofd om de dwaasheid eruit te krijgen. ‘Maar eerst moeten we de mannen vinden die we volgen. Ik zal proberen je buiten gevaar te houden, maar we moeten ze vinden. Je kunt beter met ons meegaan dan hier alleen achterblijven.’

Heel even bleef ze stil, haar gezicht nietszeggend effen; Rhand had geen idee waar ze aan dacht, behalve dat ze hem opnieuw grondig leek te bekijken. ‘Een man van plicht,’ zei ze ten slotte. Een klein glimlachje sierde haar lippen. ‘Daar hou ik van. Ja. Wat voor schoelje volg je?’

‘Duistervrienden en Trolloks, mijn vrouwe,’ barstte Hurin los. Hij maakte in zijn zadel een onhandige buiging. ‘Ze hebben in de burcht van Fal Dara gemoord en de Hoorn van Valere gestolen, mijn vrouwe, maar heer Rhand zal hem terughalen.’

Rhand staarde de snuiver triest aan, Hurin grijnsde zwakjes. Als je iets geheim wilde houden... Het was hier niet van belang, dacht hij, maar zodra ze terug in hun eigen wereld waren... ‘Selene, je mag niemand iets over de Hoorn zeggen. Als dat uitlekt, zullen we worden opgejaagd door honderden mensen die de Hoorn voor zichzelf willen houden.’

‘Nee, het zou niet best zijn,’ zei Selene, ‘als die in verkeerde handen valt. De Hoorn van Valere! Ik kan je niet zeggen hoe vaak ik ervan heb gedroomd die aan te raken, hem met eigen handen vast te houden. Je moet me beloven dat ik hem even mag aanraken als je hem hebt gevonden.’

‘Voor ik dat kan, moet ik hem toch eerst hebben. We kunnen maar beter op pad gaan.’ Rhand bood haar een hand om op te stijgen en Hurin liet zich van zijn paard vallen om de stijgbeugel vast te houden. ‘Wat ik ook heb neergeschoten – een grolm? – er kunnen er nog meer in de buurt zijn.’ Haar hand was stevig. Er lag een verrassende kracht in haar greep en haar huid voelde aan als... zijde? Nee zachter, gladder. Rhand beefde.

‘Die zijn er altijd,’ zei Selene. De grote witte merrie dartelde opzij en ontblootte eenmaal haar tanden naar Rhand, maar toen Selene de teugels pakte, werd ze rustig.

Rhand sloeg zijn boog om en besteeg Rood. Licht, hoe kan iemands huid zo zacht zijni ‘Hurin, waar is het spoor? Hurin? Hurin!’ De snuiver schrok op en staarde Selene niet langer aan. ‘Ja, heer Rhand. Eh... ja, het spoor. Naar het zuiden, mijn heer. Nog steeds zuid.’

‘Laten we dan gaan.’ Rhand keek verontrust naar de grijsgroene grolm, die in het water lag. Het was beter geweest toen ze nog dachten dat ze de enige levende wezens in deze wereld waren. ‘Volg het spoor, Hurin.’

Selene reed naast Rhand, praatte honderd uit, stelde hem vragen en noemde hem heer. Zeker vijf keer stond hij op het punt haar te vertellen dat hij geen heer was maar een schaapherder, maar dan keek hij naar haar en kon hij de woorden niet over zijn lippen krijgen. Een vrouwe als zij zou zeker niet op die manier met een schaapherder praten, zelfs niet met eentje die haar leven had gered. ‘Je zult een groot man zijn als je de Hoorn van Valere hebt gevonden,’ zei ze tegen hem. ‘Een man voor de legenden. De man die dat doet, schrijft zijn eigen legenden.’

‘Ik wil hem niet laten schallen en ik wil in geen enkel verhaal een rol spelen.’ Hij wist niet of ze reukwater op had, maar er hing een bepaalde geur om haar heen, iets waardoor hij alleen nog maar aan haar dacht. Scherpe en zoete kruiden prikkelden zijn neus en lieten hem slikken.

‘Iedere man wil groot zijn. Jij kunt de grootste man van alle eeuwen zijn.’

Dat klonk te veel naar wat Moiraine had gezegd. De Herrezen Draak zou zeker in elke eeuw opvallen, ik niet,’ zei hij vurig, ik ben enkel...’ – hij dacht aan haar spot als hij haar nu vertelde dat hij slechts schapen hoedde nadat hij haar eerst had laten geloven dat hij een heer was, en veranderde wat hij wilde zeggen – ‘ernaar op zoek. En ik wil een vriend helpen.’

Ze was even stil en zei toen: ‘Je hebt je hand bezeerd.’

‘Het is niet erg.’ Hij wilde zijn gewonde hand in zijn jas steken – hij klopte door het vasthouden van de teugels – maar ze trok hem naar zich toe.

Hij was zo verrast dat hij haar liet begaan en toen viel er niets meer aan te doen. Hij moest of zijn hand ruw wegrukken of haar de doek er laten afhalen. Haar aanraking voelde koel en zeker. Zijn handpalm was vurig rood en opgezet, maar de reiger was duidelijk te zien, in scherp afgetekende lijnen.

Ze raakte de brandwond met één vinger aan, maar zei er niets over en vroeg hem zelfs niet hoe hij de wond had opgelopen. ‘Je hand wordt stijf als je hem niet verzorgt. Ik heb een middeltje dat helpt.’ Ze viste een klein stenen flesje uit haar mantelzak, haalde de stop eraf en begon al rijdend zachtjes een wit smeersel over de brandwond te strijken.

Het zalfje voelde eerst koud aan en leek toen warm in zijn huid door te dringen. En het werkte net zo goed als de zalfjes van Nynaeve. Hij zat verbaasd te kijken hoe de rode zwelling van de huid onder haar strelende vingers verminderde.

‘Sommige mannen,’ zei ze, zonder haar ogen van zijn hand af te nemen, ‘verkiezen het grootsheid te zoeken, terwijl anderen ertoe worden gedwongen. Een keus is beter dan dwang. Een man onder dwang wordt nooit geheel zijn eigen baas. Hij moet dansen aan de touwtjes van hen die hem dwingen.’

Rhand trok zijn hand los. De brandwond leek nu al een week oud of meer en bijna geheel genezen. ‘Wat bedoel je?’ wilde hij weten. Ze schonk hem een glimlach en hij voelde zich beschaamd over zijn uitbarsting. ‘Wat... o, de Hoorn natuurlijk,’ zei ze kalm en deed haar balsem weg. Haar merrie, die naast Rood voortstapte, was zo groot dat haar ogen bijna recht in die van Rhand konden kijken. ‘Als je de Hoorn van Valere vindt, is grootsheid niet meer af te wenden. Maar wordt die jou opgedrongen of neem je die zelf? Dat is de vraag.’ Hij bewoog zijn hand. Ze klonk net als Moiraine. ‘Ben je een Aes Sedai?’

Selene trok haar wenkbrauwen op; haar donkere ogen glinsterden hem toe, maar haar stem was zacht. ‘Aes Sedai? Ik? Nee.’ ik wilde je niet beledigen. Het spijt me.’

‘Mij beledigen? Ik ben niet beledigd, maar ik ben geen Aes Sedai.’ Haar lippen vertrokken honend; zelfs dat was mooi. ‘Zij koesteren zich in hun veiligheid, of denken dat althans, terwijl ze zoveel zouden kunnen doen. Ze dienen terwijl ze horen te heersen, laten mannen in oorlogen vechten terwijl zij de wereld op orde kunnen houden. Nee, noem me nooit een Aes Sedai.’ Ze glimlachte en legde haar hand op zijn arm, om te tonen dat ze niet boos was – haar aanraking deed hem slikken – maar hij was opgelucht toen ze de merrie inhield en naast Loial ging rijden. Hurin zat haar toe te knikken alsof hij een oude getrouwe van haar familie was. Rhand voelde zich opgelucht, maar tegelijk miste hij haar, hoewel ze slechts twee stap van hem vandaan was. Hij draaide zich om in zijn zadel, zodat hij naar haar kon kijken terwijl ze naast Loial reed. De Ogier zat half voorovergebogen, zodat hij met haar kon praten. Maar het was niet hetzelfde als dat zij zo vlak naast hem reed dat hij haar geur kon ruiken, zo dichtbij dat hij haar kon aanraken. Boos ging hij weer gewoon zitten. Eigenlijk wilde hij haar helemaal niet aanraken. Hij hield zichzelf voor dat hij van Egwene hield en voelde zich schuldig dat dit nodig was. Maar ze was zo mooi en ze dacht dat hij een heer was en ze zei dat hij een groot man kon worden. In gedachten zat hij ruzie met zichzelf te maken. Moiraine zegt ook dat je een groot man kunt zijn; de Herrezen Draak. Selene is geen Aes Sedai. Nee, zij is een edelvrouwe uit Cairhien en jij bent een schaapherder. Dat weet ze niet. Hoe lang laat je haar die leugen geloven? Nou, tot we hier vandaan zijn. Als we hier nog vandaan komen. Als. Bij dat idee gingen zijn gedachten onder in een doffe stilte. Hij probeerde goed op te letten tijdens het rijden. Als Selene zei dat er nog meer van die dingen waren... die grolms... dan nam hij dat maar aan. Hurin had het te druk met het spoor om nog iets anders te zien en Loial was te zeer verdiept in zijn gesprek met Selene om iets te zien tot het hem in zijn hiel beet. Het viel hem moeilijk waakzaam te zijn. Als hij zijn hoofd te snel omdraaide, sprongen de tranen in zijn ogen; een heuvel of een bosje kon, als je er vanuit de ene hoek naar keek, een span ver lijken en slechts een paar honderd pas als je er van de andere kant naar keek.

De bergen werden hoger toen ze dichterbij kwamen, dat wist hij in ieder geval zeker. Therins Dolk rees nu op naar de hemel, een lang-getande zaag van besneeuwde toppen. Het land om hen heen voerde omhoog naar de heuvels die de echte bergen aankondigden. Ze zouden het gebergte ruim voor het donker bereiken, misschien over een span of zes. Meer dan honderd roede in minder dan drie dagen. Nog erger. Het grootste deel van een dag hebben we doorgebracht in de echte wereld ten zuiden van de Erinin. Hier dus ruim honderd roede in minder dan twee dagen. ‘Zij zegt dat je gelijk hebt over deze plek, Rhand.’ Rhand schrok op en zag dat Loial naast hem was komen rijden. Hij zocht Selene en zag haar naast Hurin rijden. De snuiver zat grijnzend te knikken en raakte vaak met zijn knokkels zijn voorhoofd aan als ze wat zei. Rhand keek de Ogier van opzij aan. ‘Het verbaast me dat je haar liet gaan. Jullie zaten met de hoofden zo dicht bij elkaar te praten. Wat bedoel je met dat ik gelijk had?’

‘Een geweldige vrouw, nietwaar? Zij weet meer over geschiedenis dan sommige Ouderen – vooral over de Eeuw der Legenden en over... o ja. Ze zegt dat je gelijk had met de saidinwegen, Rhand. Sommige Aes Sedai hebben werelden als deze bestudeerd en die studie vormde de grondslag voor de wijze waarop ze de wegen lieten groeien. Zij zegt dat er werelden zijn waar eerder de tijd verandert dan de afstand. Als je een dag in zo’n wereld doorbrengt, kun je bij terugkeer in de echte wereld ontdekken dat er een jaar voorbij is, of twintig. Of het kan net andersom zijn. Die werelden, deze en alle anderen, zijn afspiegelingen van de echte wereld, zei ze. Deze maakt op ons een vale indruk omdat het een zwakke weerspiegeling is, een wereld die weinig kans maakt ooit echt te bestaan. Andere werelden zijn bijna als die van ons. Die zijn zo stevig als onze wereld en bevolkt. Dezelfde mensen, zegt ze, Rhand. Stel je voor! Je zou naar zo’n wereld toe kunnen gaan en jezelf kunnen tegenkomen. Het Patroon kent on-eindige varianten, zegt ze, en iedere variant die kan zijn, zal zijn.’ Rhand schudde het hoofd en wou dat hij het niet had gedaan, want het landschap trilde heen en weer. Zijn maag speelde op. Hij haalde diep adem. ‘Hoe weet ze dat allemaal? Jij weet meer over veel zaken dan iemand anders die ik heb ontmoet, Loial, en alles wat jij van deze wereld wist, komt eigenlijk neer op een vermoeden.’

‘Ze komt uit Cairhien, Rhand. De Koninklijke Librije in Cairhien is een van de grootste ter wereld, misschien wel de grootste buiten Tar Valon. De Aiel hebben hem met opzet gespaard toen ze Cairhien in brand staken, weet je. Zij vernietigen geen boek. Wist je dat ze...’

‘Ik maal niet om Aielmensen,’ zei Rhand verhit. ‘Als Selene zoveel weet, hoop ik dar ze heeft gelezen hoe we hier weer uit kunnen komen. Ik wou dat Selene...’

‘Jij wou dat Selene wat?’ De vrouw lachte toen ze zich bij hen voegde.

Rhand staarde haar aan of ze maanden was weggeweest; zo voelde het. ‘Ik wou dat Selene wat langer naast me bleef rijden,’ zei hij. Loial grinnikte en Rhand voelde zich rood worden. Selene glimlachte en keek Loial aan. ‘Vind je het erg, alantin?’ De Ogier maakte een buiging in zijn zadel en liet zijn grote paard terugvallen; de toefjes op zijn oren hingen aarzelend omlaag. Een tijdlang bleef Rhand zwijgend doorrijden, genietend van haar aanwezigheid. Nu en dan keek hij haar vanuit zijn ooghoeken aan. Hij wou dat hij zijn gevoelens voor haar op een rijtje kon zetten. Kon ze ondanks haar ontkenning toch een Aes Sedai zijn? Iemand die door Moiraine was gestuurd om hem verder te duwen op het pad dat hij volgens de plannen van de Aes Sedai diende te volgen? Moiraine had nooit kunnen weten dat hij naar deze vreemde wereld zou worden verplaatst en geen Aes Sedai zou hebben geprobeerd het beest met een stok af te houden terwijl ze het met de Ene Kracht kon doden of verjagen. Nou ja. Aangezien zij hem voor een heer aanzag en niemand in Cairhien het tegendeel wist, mocht ze dit blijven denken. Ze was zeker de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, intelligent en geleerd, en ze vond hem dapper. Wat kon een man nog meer verlangen van een vrouw? Dat is ook dwaas! Ik zou met Egwene trouwen als ik met iemand kon trouwen, maar ik kan geen vrouw vragen te trouwen met iemand die gek wordt en baar misschien pijn zal doen. Maar Selene was zo mooi.

Ze bestudeerde nu zijn zwaard, zag hij. In gedachten bereidde hij zijn

antwoord voor. Nee, hij was geen zwaardmeester, maar zijn vader had hem het zwaard gegeven. Tham. Licht, waarom kon je niet echt mijn vader zijn? Hij vermorzelde die gedachte genadeloos. ‘Dat was een prachtig schot,’ zei Selene.

‘Nee, ik ben geen...’ begon Rhand en knipperde toen met zijn ogen. ‘Een schot?’

‘Ja. Een klein doel, dat oog, bewegend en op honderd pas. Je kunt uitstekend met die boog omgaan.’

Rhand bewoog zich ongemakkelijk. ‘Eh... dank je. Dat kunstje heeft mijn vader me geleerd.’ Hij vertelde haar over de leegte en over hoe Tham hem had geleerd de boog te gebruiken. Hij merkte zelfs dat hij haar over Lan zat te vertellen en over zijn zwaardoefeningen. ‘De Eenheid,’ zei ze, voldaan klinkend. Ze zag zijn vragende blik en voegde eraan toe: ‘Zo wordt het genoemd... op sommige plaatsen. De Eenheid. Als je het volledig wilt benutten, moet je het voortdurend om je heen wikkelen. Je moet er te allen tijde in ronddwalen, zoiets heb ik tenminste gehoord.’

Hij hoefde niet eens te denken aan wat er in de leegte op hem lag te wachten om zijn antwoord daarop te kennen, maar hij zei slechts: ‘Ik zal erover nadenken.’

‘Blijf die leegte van jou de hele tijd dragen, Rhand Altor, en je zult er toepassingen voor vinden die je nooit had verwacht.’

‘Ik zei dat ik erover zou nadenken.’ Ze wilde weer wat zeggen, maar hij was haar voor. ‘Je weet zoveel. Over de leegte – de Eenheid, noem je het. Over deze wereld. Loial leest voortdurend boeken; hij heeft meer boeken gelezen dan ik ooit heb gezien, maar over de Stenen heeft hij niet meer dan een los fragment gevonden.’ Selene richtte zich op in haar zadel. Opeens deed ze hem denken aan Moiraine en koningin Morgase als die boos waren. ‘Er is een boek over deze werelden geschreven,’ zei ze strak. ‘Spiegels van het Rad. Je moet weten dat de alantin niet alle bestaande boeken heeft gezien.’

‘Wat betekent dat alantin zoals jij hem noemt? Ik heb het nooit eerder gehoord...’

‘Daarginds is de Portaalsteen waarnaast ik wakker werd,’ zei Selene, wijzend naar de verre bergen ten oosten van hun pad. Rhand merkte dat hij terugverlangde naar haar warmte en haar glimlach. ‘Als je mij erheen brengt, kun je me naar huis terugbrengen, zoals je hebt beloofd. We kunnen er binnen een uur zijn.’

Rhand keek amper waar ze heen wees. Als hij haar naar de echte wereld wilde terugbrengen met behulp van de Steen – de Portaalsteen, noemde ze hem – hield dat in dat hij de Kracht moest geleiden. ‘Hurin. Hoe is het met het spoor?’

‘Zwakker dan ooit, heer Rhand, maar het is er nog steeds.’ De snuiver gunde zich de tijd voor een snelle grijns en een knikje naar Selene. ‘Ik denk dat het naar het westen begint af te buigen. Daar liggen enkele gemakkelijke passen, meer naar de punt van de Dolk, voor zover ik me herinner van die keer dat ik naar Cairhien ben gegaan.’ Rhand zuchtte. Fajin, of een van zijn Duistervrienden, moet een andere manier kennen om de Stenen te gebruiken. Een Duistervriend zou de Kracht niet kunnen gebruiken, ik moet de Hoorn volgen, Selene.’

‘Hoe weet je of die kostbare Hoorn van jou wel echt in deze wereld is? Ga met me mee, Rhand. Je zult je legende vinden, dat beloof ik je. Ga met me mee.’

‘Je kunt de Steen, die Portaalsteen, zelf gebruiken,’ zei hij boos. Nog voor de woorden zijn mond uit waren, wilde hij ze al inslikken. Waarom moest ze steeds maar weer over legenden praten? Koppig dwong hij zichzelf verder te gaan. ‘De Portaalsteen heeft je hier niet uit zichzelf heen gebracht. Dat deed jij zelf, Selene. Als je ervoor hebt gezorgd dat de Steen je hierheen haalde, dan kun je er ook voor zorgen dat hij je terugbrengt. Ik zal je ernaartoe brengen, maar dan moet ik weer verder, de Hoorn achterna.’

‘Ik weet niet hoe ik een Portaalsteen moet gebruiken, Rhand. Als ik iets heb gedaan, weet ik niet wat dat was.’

Rhand keek haar aan. Ze zat in het zadel, rechtop en lang, even koninklijk als eerst, maar op de een of andere manier toch zachter. Trots en toch kwetsbaar, en ze had hem nodig. Hij had haar op Nynaeves leeftijd geschat – een handvol jaren ouder dan hij – maar hij had het mis, besefte hij. Ze was meer van zijn leeftijd, en knap, en ze had hem nodig. De gedachte, enkel de gedachte aan de leegte flikkerde door zijn hoofd en de gedachte aan het licht. Saidin. Om de Portaalsteen te gebruiken, moest hij zich weer in dat vuil onderdompelen.

‘Blijf bij me, Selene,’ zei hij. ‘We zullen de Hoorn vinden en Marts dolk en we zullen een weg terug vinden. Ik beloof het. Blijf gewoon bij me.’

‘Je bent altijd...’ Selene haalde diep adem alsof ze kalmer wilde worden. ‘Je bent altijd koppig geweest. Nou, ik kan een koppige man best waarderen. Een man die al te volgzaam is, is amper boeiend.’ Rhand kleurde. Dat leek heel veel op wat Egwene soms zei, maar zij waren bijna vanaf hun kindertijd voorbestemd om te trouwen. Zulke woorden van Selene, gevoegd bij haar rechtstreekse blik, waren een schok. Hij wendde zich naar Hurin om hem te zeggen het spoor verder te volgen toen achter hen een kuchend gegrom klonk. Voor Rhand Rood kon wenden om te kijken, klonk er opnieuw gegrom. Eerst viel hem niets op in dat schuivende landschap voor zijn ogen, maar toen zag hij ze tussen de ver uiteenliggende boompartijen net over een heuvel trekken. Het leken vijf gestalten, slechts een halve span ver, duizend pas op zijn hoogst, en ze kwamen eraan met dertig voet lange sprongen.

‘Grolms,’ zei Selene kalm. ‘Een kleine troep, maar het lijkt erop dat ze onze geur hebben.’

Загрузка...