De zalen van de burcht van Fal Dara – hun gladde stenen wanden spaarzaam getooid met wandkleden en geschilderde panelen van fraaie eenvoud – bruisten van nieuws over de aankomst van de Amyrlin Zetel. Dienaren in zwart en goud schoten heen en weer om kamers klaar te maken of opdrachten door te geven aan de keukens, al klagend dat ze zonder aankondiging niet alles klaar konden krijgen voor zo’n belangrijk persoon. Donkerogige soldaten met kaalgeschoren hoofden, afgezien van hun met leren koordjes bijeengebonden knotten, renden wel niet, maar hun stappen waren snel en hun ogen glansden van een opwinding die gewoonlijk voor de strijd werd gereserveerd. Enkele mannen spraken Rhand aan toen die zich voorbij haastte.
‘Ha, daar ben je, Rhand Altor. Vrede begunstige je zwaard. Naar je kamer om je klaar te maken? Je wilt er natuurlijk op je best uitzien als je aan de Amyrlin Zetel wordt voorgesteld. Ze zal jou en je twee vrienden zeker willen ontmoeten, net als de vrouwen, daar kun je op rekenen.’
Hij draafde naar de trap die breed genoeg was voor twintig man naast elkaar en die naar de mannenvertrekken leidde. ‘De Amyrlin zelf, en ze komt zomaar, even onverwachts als een marskramer. Komt zeker voor Moiraine Sedai en jullie zuiderlingen, niet? Waarvoor anders?’
In de brede met ijzer beslagen deuropeningen van de mannenvertrekken stonden mannen met haarknotjes druk de komst van de Amyrlin te bespreken.
‘Hé, zuiderling! De Amyrlin is er. Voor jou en je vrienden, neem ik aan. Vrede, da’s een eer voor jullie! Ze verlaat Tar Valon maar zelden en voor zover ik weet, is ze nog nooit in de Grenslanden geweest.’
Hij weerde iedereen met een paar woorden af. Hij moest zich wassen. Een schoon hemd vinden. Geen tijd om te praten. Ze dachten dat ze het begrepen en lieten hem door. Iedereen wist hoogstens dat hij en zijn vrienden in het gezelschap van een Aes Sedai reisden en dat twee van zijn reisgezellen vrouwen waren die naar Tar Valon trokken om tot Aes Sedai te worden opgeleid. Toch troffen hun woorden hem keihard, alsof ze alles wisten. Ze is hier voor mij. Hij snelde de mannenvleugel door, sprong de kamer in die hij met Mart en Perijn deelde... en verstijfde, terwijl zijn mond openviel van verbazing. De kamer stond vol vrouwen in zwart-en-goud, die allen vastberaden doorwerkten. Het was geen grote kamer en de vensters, een paar hoge, smalle schietgaten die uitkeken op een binnenhof, maakten hem niet ruimer. Drie bedden op zwart-wit betegelde verhogingen, ieder met een kist aan het voeteneind, drie eenvoudige stoelen, een wastafel bij de deur en een grote, brede klerenkast maakten de kamer vol. De acht vrouwen leken net vissen in een te kleine mand. De vrouwen keurden hem amper een blik waardig en gingen gewoon door met zijn kleren – en die van Mart en Perijn – uit de kast te halen en ze te vervangen door nieuwe. Alles wat ze in de zakken vonden, werd boven op hun kisten gelegd en de oude kleren werden als vodden slordig opzij gegooid.
‘Wat zijn jullie aan het doen?’ wilde hij weten toen hij weer op adem was gekomen. ‘Dat zijn mijn kleren!’ Een van de vrouwen snoof en stak een vinger door een scheur in de mouw van zijn enige jas en gooide die toen op de stapel op de vloer.
Een andere, zwartharige vrouw met een grote bos sleutels aan haar gordel richtte haar ogen op hem. Het was Elansu, de satajane van de burcht. In gedachten noemde hij de vrouw met de scherpe trekken huishoudster, hoewel zij een kasteel bestierde en tientallen bedienden haar opdrachten uitvoerden. ‘Moiraine Sedai zei dat al jullie kleren versleten waren en vrouwe Amalisa heeft nieuwe laten maken. Loop ons niet in de weg,’ voegde ze er ferm aan toe, ‘des te sneller zijn we klaar.’ Er waren weinig mannen die zich niet door de satajane lieten ringeloren; de meesten deden precies wat ze wilde – sommigen zeiden dat zelfs heer Agelmar haar gehoorzaamde. Het was duidelijk dat ze geen problemen verwachtte van een jongeman die jong genoeg was om haar zoon te zijn.
Hij slikte weg wat hij wilde zeggen; er was geen tijd voor ruzie. De Amyrlin Zetel kon elk moment naar hem vragen. ‘Eer aan vrouwe
Amalisa voor haar geschenk,’ kon hij er naar Shienaraanse gewoonte nog net uitbrengen, ‘en eer aan u, Elansu Satajane. Wilt u zo goed zijn mijn woorden aan vrouwe Amalisa over te brengen en haar zeggen dat wat ik zei uit hart en ziel kwam.’ Daarmee bevredigde hij hopelijk de Shienaraanse liefde voor ceremonieel bij beide vrouwen. ‘Maar als u me wilt verontschuldigen, wil ik me nu graag omkleden.’
‘Dat komt goed uit,’ zei Elansu kalm. ‘Moiraine Sedai heeft me gezegd alle oude spullen weg te halen. Tot het laatste draadje. Ook het ondergoed.’ Verschillende vrouwen keken hem van opzij aan. Niemand maakte aanstalten naar buiten te gaan.
Hij beet op zijn tanden om niet in hysterisch gelach uit te barsten. Ze deden hier in Shienar veel dingen anders dan hij gewend was, en er bestonden enkele gewoonten waar hij nooit aan zou wennen, hoe lang hij ook leefde. Hij had zich aangewend vroeg in de ochtend te gaan baden, als de grote betegelde baden vrijwel verlaten waren, nadat hij ontdekt had dat er op ieder ander moment een grote kans bestond dat een vrouw zich naast hem in het water liet zakken. Het kon het keukenhulpje zijn of vrouwe Amalisa, de zuster van heer Agelmar zelf. In de baden van Shienar bestond geen standsverschil en allen verwachtten dat hij hun rug waste in ruil voor het wassen van zijn rug. Ze hadden hem gevraagd waarom zijn gezicht zo rood was: had hij mogelijk te lang in de zon gelopen? Ze waren er al heel gauw achter gekomen wat zijn hoogrode blos betekende en iedere vrouw in de burcht was er zeer door geboeid. Ik kan binnen een uur dood zijn of nog erger en zij zitten te wachten tot ik bloos! Hij schraapte zijn keel. ‘Als u buiten wacht, zal ik de rest aangeven. Op mijn eer.’
Een vrouw giechelde zachtjes en zelfs Elansu’s lippen krulden even omhoog, maar de satajane knikte en beval de andere vrouwen de bundels op te pakken die ze hadden vergaard. Zij ging als laatste weg en bleef in de deuropening staan om eraan toe te voegen: ‘Ook de laarzen. Moiraine Sedai zei: alles.’
Hij deed zijn mond open en sloot die toen weer. Zijn laarzen waren eigenlijk nog best goed. Ze waren gemaakt door Alwijn Alvan, de laarzenmaker thuis in Emondsveld, lekker ingelopen en gemakkelijk. Maar als hij door het afgeven van zijn laarzen de satajane kwijt kon raken, dan zou hij haar de laarzen geven en wat ze verder nog wilde hebben. Hij had geen tijd. ‘Ja. Ja, natuurlijk. Op mijn eer.’ Hij dwong haar naar achteren door de deur dicht te duwen.
Hij liet zich op het bed zakken om zijn laarzen uit te trekken – ze waren écht nog goed, een beetje versleten, het leer hier en daar gebarsten, maar nog heel goed te dragen en best toonbaar. Ze voegden zich lekker naar zijn voeten. Hij kleedde zich vervolgens haastig uit, stapelde alles op de laarzen en waste zich snel aan de wastafel. Het water was koud; het water was altijd koud in de mannenvertrekken. De klerenkast had drie brede deuren met simpel Shienaraans houtsnijwerk dat de indruk gaf van een reeks watervallen en meertjes tussen de rotsen. Hij trok de middendeur open en staarde even naar wat er in de plaats was gekomen van de paar kledingstukken die hij bij zich had gehad. Een tiental hooggekraagde jassen van de mooiste wol, de meeste met feestelijk borduurwerk, en ze waren even fraai gesneden als de jassen die hij koopmannen en hoge heren had zien dragen. Minstens tien! Drie hemden voor iedere jas, zowel van linnen als zijde, breed in de mouwen en strak bij de polsen. Twee mantels. Twéé, terwijl hij het zijn hele leven met één had gedaan. Een ervan was van eenvoudige, dikke, donkergroene wol, de andere was diepblauw, met een stijve hoge kraag met goudborduursel in de vorm van reigers... en hoog op de borst, waar een hoge heer zijn wapen zou dragen...
Zijn vingers zweefden naar de mantel alsof ze een eigen wil hadden. Alsof ze onzeker waren over wat ze zouden voelen, streken ze over de stiksels van een slang die zich bijna tot een cirkel krulde. Het was een serpent met vier poten en gouden leeuwenmanen, vuurrode en gouden schubben en elke voet vertoonde vijf gouden klauwen. Zijn hand schoot weg alsof hij zich had gebrand. Het Licht helpe me! Had Amalisa dit laten maken, of Moiraine? Hoeveel mensen hebben het gezien? Hoeveel mensen weten wat dit is, wat het inhoudt? Eentje is al te veel. Bloedvuur, ze stuurt me de dood in. Dat bloedmens wil niet eens met me praten, maar nu geeft ze me deze vervloekt prachtige nieuwe kleren om in te sterven! Een roffel op de deur liet hem zo schrikken dat hij opsprong. ‘Ben je klaar?’ klonk de stem van Elansu. ‘Echt ieder draadje. Misschien kan ik beter...’ De deurknop knarste alsof ze hem probeerde. Geschrokken besefte Rhand dat hij nog naakt was. ‘Ik ben klaar!’ riep hij. ‘Vrede! Niet binnenkomen!’ Haastig raapte hij alles op. ‘Ik kom ze brengen.’ Zich achter de deur schuilhoudend deed hij die net zo ver open dat hij de bundel in de armen van de satajane kon duwen. ‘Dat is alles.’
Ze probeerde door de kier te gluren. ‘Weet je het zeker? Moiraine Sedai heeft gezegd: alles. Misschien kan ik toch maar beter even...’
‘Het is alles,’ gromde hij. ‘Op mijn eer!’ Hij duwde met zijn schouder de deur in haar gezicht dicht en hoorde aan de andere kant gelach.
Zachtjes mopperend kleedde hij zich haastig aan. Hij achtte ze best in staat om een smoesje te verzinnen om toch binnen te dringen. De grijze kniebroek was nauwer dan hij gewend was, maar zat toch lekker en het hemd met de ruime mouwen was zo wit dat elke huisvrouw in Emondsveld er op wasdag tevreden over zou zijn. De kniehoge laarzen pasten alsof hij ze al een jaar had gedragen. Hij hoopte dat ze gewoon van een schoenmaker kwamen en dat er geen Aes Sedai aan te pas was gekomen.
Al die kleren bij elkaar vormden een stapel die even groot was als hijzelf. Toch was hij aan het genot van schone hemden gewend geraakt, gewend geraakt niet dag in dag uit dezelfde broek te dragen tot zweet en vuil ze even stijf maakten als zijn laarzen, waarna hij ze nog steeds droeg. Hij pakte zijn zadeltassen van de kist en stopte ze vol; toen spreidde hij met tegenzin de mooie mantel uit op het bed en stapelde er nog enkele hemden en broeken op. Met dat gevaarlijke embleem naar binnen geslagen en zo goed met een touw dichtgebonden dat hij het pak op zijn schouder kon dragen, leek het veel op de pakken die hij andere jongelieden onderweg had zien dragen. Hoorngeschal rolde door de schietgaten naar binnen, hoorns die de blazers op de muren aanriepen, hoorns die antwoord gaven vanaf de burchttorens.
‘Ik haal het stiksel los zodra ik de kans krijg,’ mompelde hij. Hij had vrouwen borduurwerk zien lostornen als ze een fout hadden gemaakt of van gedachten waren veranderd over het patroon. Het had niet moeilijk geleken.
De rest van de kleren – de meeste feitelijk – stopte hij terug in de kast. Het was niet nodig dat de eerste de beste die zijn neus om de deur stak, een bewijs van zijn vlucht vond.
Nog steeds met een diepe frons knielde hij naast het bed neer. De betegelde verhoging onder het bed was een kachel waarin de hele nacht een klein vuur brandde om het bed ook in de koudste Shienaraanse winternacht warm te houden. De nachten waren nog steeds kouder dan hij thuis in deze tijd van het jaar gewend was, maar momenteel waren dekens voldoende om warm te blijven. Hij trok het ovenklepje open en haalde er een pak uit dat hij niet kon achterlaten. Hij was blij dat Elansu niet had vermoed dat iemand daar kleren zou bewaren.
Hij legde het pak boven op de dekens, maakte het los en sloeg het half open. Een speelmansmantel, binnenstebuiten om de honderden lapjes erop te verbergen, lapjes in elke grootte en kleur die je je maar kon voorstellen. De mantel zelf was gewoon genoeg, de lapjes maakten het de mantel van een speelman.
Daarbinnen zaten twee hardleren reistassen. In de grootste zat een harp, die hij nooit had aangeraakt. De harp was nooit bedoeld voor lompe boerenvingers, jongen. De andere was smaller en langer en bevatte de met goud en zilver beslagen fluit waarmee hij meer dan eens een bed en wat eten had verdiend sinds ze van huis waren vertrokken. Thom Merrilin had hem voor zijn dood leren fluit spelen. Als Rhand de fluit zag, dacht hij vanzelf aan Thom. Thom, met zijn scherpe blauwe ogen en lange witte snor, die de opgerolde mantel in zijn handen had gedrukt en had geschreeuwd dat hij moest vluchten. Daarna was Thom zelf weggehold, terwijl als bij toverslag messen in zijn handen verschenen alsof hij optrad, om de Myrddraal te bevechten die hen kwam doden.
Met een rilling sloeg hij het pak weer dicht. ‘Dat is allemaal voorbij.’ Terwijl hij aan de wind op de torentrans terugdacht, voegde hij eraan toe: ‘Er gebeuren vreemde dingen zo dicht bij de Verwording.’ Hij wist niet zeker of hij het geloofde, niet zoals Lan het blijkbaar had bedoeld. In ieder geval, of de Amyrlin Zetel er nu wel of niet was, voor hem werd het de hoogste tijd Fal Dara te verlaten. Hij trok de mantel aan die hij nier had ingepakt. Die was diep donkergroen en herinnerde hem aan de bossen thuis, aan de boerderij van Tham in het Westwoud, waar hij was opgegroeid, en aan het Waterwold, waar hij had leren zwemmen. Hij gordde het reigerzwaard om en hing zijn volle pijlkoker aan zijn andere zij. Zijn ongespannen boog stond in een hoek naast die van Mart en Perijn. De boog was twee handen langer dan hijzelf. Hij had hem zelfgemaakt na hun aankomst in Fal Dara en alleen hijzelf, Lan en Perijn konden de boog spannen. Hij schoof de dekenrol en zijn nieuwe mantel door de lussen op zijn bundels en slingerde deze over zijn linkerschouder op zijn rug; hij gooide zijn zadeltassen over de koorden van de bundels heen en greep de boog. Houd de zwaardarm vrij, dacht hij. Laat ze denken dat ik gevaarlijk ben. Misschien dénkt iémand dat ook nog wel.
Hij opende de deur op een kier en keek de gang in. Een dienaar in livrei schoot voorbij en gunde Rhand geen enkele blik. Zodra de snelle voetstappen van de man wegstierven, glipte Rhand de gang in. Hij probeerde gewoon re lopen, ontspannen, maar met zadeltassen op zijn schouder en de bepakking op zijn rug wist hij dat hij precies leek op wat hij was: een man die op reis ging en niet van plan was terug te komen. De hoorns schalden opnieuw; hierbinnen klonken ze zwakker.
Hij had een paard, een grote voshengst, in de noordstal die de herenstal werd genoemd, dicht bij het achterpoortje dat heer Agelmar gebruikte als hij ging rijden. Maar noch de heer van Fal Dara, noch iemand van zijn familie zou vandaag uitrijden, en afgezien van de stalknechten zou de stal wel leeg zijn. Er waren van Rhands kamer twee manieren om in de herenstal te komen. De een leidde helemaal rond de burcht, achter de privétuin van heer Agelmar om, dan verder langs de buitenmuur en door de smidse van de hoefsmid, die nu zeker even verlaten zou zijn, naar de binnenplaats. Die weg was zo lang dat een zoektocht kon worden gelast voor hij bij zijn paard was. De andere weg was veel korter; over de buitenhof, waar net op dit moment de Amyrlin Zetel aankwam met nog tien Aes Sedai. Bij de gedachte alleen al kreeg hij kippenvel; hij had voor zijn hele leven de buik vol van Aes Sedai. Eén was al te veel. Alle verhalen zeiden het en hij wist dat het waar was. Maar hij was niet verbaasd toen zijn voeten hem naar de buitenhof trokken. Het legendarische Tar Valon zou hij nooit zien – hij mocht dat gevaar niet lopen, nu niet, nooit – maar mogelijk zou hij voor hij wegging een glimp van de Amyrlin Zetel kunnen opvangen. Dat zou net zoiets zijn als een koningin zien. Er zit toch niks gevaarlijks in kijken, op enige afstand. Ik blijf gewoon doorlopen en ben al weg voor ze te weten komt dat ik hier was. Hij opende een zware met ijzer beslagen deur naar de buitenhof en stapte de stilte binnen. Talloze mensen bevolkten de omloop van iedere muur, soldaten met haarknotjes, dienaren in livrei en knechten in werkkleding. Ze stonden dicht opeen met kinderen op hun schouders, zodat die over de hoofden heen konden kijken. Kleintjes drongen zich overal tussendoor om langs lichamen en benen te gluren. Iedere schuttersgalerij was zo vol als een vat met appels en zelfs de smalle schietgaten in de muren toonden gezichten. In de hof zelf stond een grote menigte langs elke muur toe te kijken en stil af te wachten.
Hij baande zich een weg langs de muur, langs de werkplaatsen van de smeden en pijlmakers rond de hof – Fal Dara was een vesting, geen paleis, ondanks de grootte en grimmige grootsheid, en dat bleek uit alles – terwijl hij zich zachtjes verontschuldigde bij de mensen die hij aanstootte. Sommigen keken boos om en enkelen wierpen een tweede blik op zijn zadeltassen en bepakking, maar niemand verbrak de stilte. De meesten deden niet eens moeite om te zien wie zich langs hen heen een weg baande.
Hij kon gemakkelijk over de hoofden van de meeste mensen kijken en zag dus goed wat er in de hof gaande was. Net binnen de hoofdpoort stond een rij mannen naast hun paarden, zestien in totaal. Geen twee droegen dezelfde wapenrusting of droegen hetzelfde soort zwaard, en niemand leek op Lan, maar Rhand twijfelde er niet aan dat het zwaardhanden waren. Ronde gezichten, vierkante gezichten, lange gezichten, smalle gezichten; ze hadden allen dezelfde blik, alsof ze iets zagen wat andere mensen niet zagen, dingen hoorden die anderen niet hoorden. Ze stonden er ontspannen bij maar zagen er even dodelijk uit als een wolvenpak. Slechts één kenmerk deelden ze allen. Stuk voor stuk droegen ze die van kleur veranderende mantel die hij het eerst bij Lan had gezien, de mantel die in elke achtergrond leek op te gaan. Het zorgde voor een onrustig gevoel in zijn maag, zoveel mannen in zulke mantels.
Een tiental passen voor de zwaardhanden stond een rij vrouwen bij de hoofden van hun paard; hun mantelkappen waren teruggeslagen. Hij kon ze nu tellen. Veertien. Veertien vrouwen. Dat moesten Aes Sedai zijn. Lang en klein, slank en plomp, donker en blond, kort haar of lang, losjes over hun schouder of in vlechten. Hun kleren waren even verschillend als die van de zwaardhanden, in evenveel modellen en kleuren als er vrouwen waren. Maar ook zij hadden iets gemeen, iets wat alleen duidelijk was als ze bij elkaar stonden, zoals nu. Voor een vrouw leken ze leeftijdloos. Op deze afstand zou hij hen allen jong hebben genoemd, maar hij nam aan dat ze op Moiraine leken. Schijnbaar jong, toch ook weer niet, met een gave huid maar met gezichten die te gerijpt waren om jeugdig te zijn en met ogen die te veel wisten.
Dichterbij? Dwaas! Ik ben al te dichtbij! Bloedvuur, ik had de lange weg moeten nemen. Hij perste zich verder naar zijn doel, een andere met ijzer beslagen deur aan de overkant van de hof, maar bleef onwillig kijken.
De Aes Sedai negeerden kalm de toeschouwers en hadden hun aandacht gericht op de gordijnen van de palankijn, die nu midden op het plein stond. De paarden van de palankijn stonden even stil of paardenknechten hen bij de halsters hielden, maar naast de palankijn stond alleen een lange vrouw. Haar gezicht verried dat ze een Aes Sedai was en zij sloeg geen acht op de paarden. De staf die ze met beide handen recht voor zich hield, was even lang als zijzelf; de vergulde vlam op de punt reikte tot boven haar ogen. Heer Agelmar stond vanaf het andere eind van de hof naar de palankijn te kijken. Hij zag er breed en hoekig uit, met een gezicht waaruit niets was op te maken. Zijn donkerblauwe jas met hoge kraag droeg de drie rennende rode vossen van het Huis Jagad en de jagende zwarte havik van Shienar. Naast hem stond Ronan, door de tijd getekend, maar nog steeds lang. De sambajan droeg de grote staf waarop drie uit rode avertijn gesneden vossen prijkten. Ronan was de gelijke van Elansu bij de leiding over de burcht. Zij waren de sambajan en satajane, maar Elansu zorgde ervoor dat hij alleen de ceremonies en het schrijfwerk voor heer Agelmar verzorgde. De haarknotjes van beide mannen waren zo wit als sneeuw. Iedereen – de zwaardhanden, de Aes Sedai, de heer van Fal Dara en zijn sambajan – stond zo stil als een rots. De toeschouwers leken de adem in te houden. Ondanks alles liep Rhand langzamer. Opeens klopte Ronan driemaal op het brede stenen plaveisel en riep luid in de stilte: ‘Wie komt hier? Wie komt hier? Wie komt hier?’ De vrouw naast de palankijn bonsde als antwoord driemaal met haar staf. ‘De Hoedster van de Zegels. De Vlam van Tar Valon. De Amyrlin Zetel.’
‘Waarvoor waken wij?’ riep Ronan gebiedend.
‘Voor de hoop van de mensheid,’ antwoordde de lange vrouw.
‘Waartegen waken wij?’
‘De schaduw in de middag.’
‘Hoelang zullen wij waken?’
‘Van zonsopgang tot zonsopgang, zo lang het Rad des Tijds draait.’ Agelmar boog en zijn witte haarknot bewoog in de wind. ‘Fal Dara biedt u brood en zout en heet u welkom. Wel kome de Amyrlin Zetel in Fal Dara, want hier wordt gewaakt, hier wordt het Verbond gestand gedaan. Welkom.’
De lange vrouw schoof het gordijn van de palankijn opzij en de Amyrlin Zetel stapte uit. Ze had donker haar en was even leeftijdloos als alle Aes Sedai. Terwijl ze zich oprichtte, schoten haar ogen over de verzamelde toeschouwers. Rhand dook in elkaar toen hij haar blik opving; het voelde alsof hij was aangeraakt. Maar haar ogen gleden verder en bleven rusten op heer Agelmar. Een knecht in livrei knielde naast haar neer met een zilveren blad waarop gevouwen doeken lagen waar de damp nog van afsloeg. Ze veegde vormelijk haar handen af en beklopte haar gezicht met de vochtige doek. ‘Ik spreek mijn dank uit voor je welkom, mijn zoon. Moge het Licht op het Huis Jagad schijnen. Moge het Licht schijnen op Fal Dara en al haar bewoners.’
Agelmar boog opnieuw. ‘U eert ons, Moeder.’ Het klonk niet vreemd dat zij hem zoon noemde en hij haar moeder, maar als je haar gladde wangen vergeleek met zijn verweerde gezicht, leek hij eerder haar vader, of zelfs haar grootvader. Zij had een uitstraling die de zijne meer dan evenaarde. ‘Het Huis Jagad is het uwe. Fal Dara is de uwe.’ Aan alle kanten klonk gejuich, dat terugkaatste tegen de muren van de burcht als brekende golven.
Huiverend haastte Rhand zich naar de veilige deur. Hij maalde er niet meer om of hij tegen iemand aanbotste. Gewoon je vervloekte verbeelding. Ze weet niet eens wie je bent. Nog niet. Bloed en as, als dat wel zo... Hij wilde er niet aan denken wat er was gebeurd als ze wist wie en wat hij was. Wat er zou gebeuren als ze het ten slotte ontdekte. Hij vroeg zich af of ze iets te maken had met de wind boven op de toren. Aes Sedai konden dat soort dingen doen. Toen hij zich door de deur wrong en die achter zich dichttrok, waardoor het daverende welkomstgeroep in de burchthof afzwakte, slaakte hij een opgeluchte zucht.
De gangen hier waren even leeg als de andere en hij rende bijna het hele stuk. Naar buiten over een kleinere hof, met een spetterende fontein in het midden, dan weer een andere gang door en weer naar buiten, het geplaveide erf op. De herenstal was in de burchtmuur gebouwd en rees hoog en breed voor hem op, met de grote vensters die binnen de wallen mogelijk waren en de twee verdiepingen waar de paarden stonden. De smidse aan de andere kant van het erf was stil, de hoefsmid en zijn knecht waren naar het welkom gaan kijken. Tema, de hoofdstalknecht met het leren gezicht, hield hem in de brede deuropening met een diepe buiging staande, waarbij hij zijn voorhoofd aanraakte en toen zijn borst. ‘Geest en hart om u te dienen, mijn heer. Hoe kan Tema u van dienst zijn, mijn heer? De krijgsman had geen haarknot: het haar van Tema bedekte zijn hoofd als een omgekeerde grijze schaal.
Rhand zuchtte. ‘Voor de honderdste keer, Tema, ik ben geen heer.’
‘Zoals mijn heer verlangt.’ De buiging van de knecht was ditmaal nog dieper.
Het probleem werd veroorzaakt door de overeenkomst in namen: Altor en al’Lan. In Malkier betekende het ‘al’ bij Lan dat hij koning was, al gebruikte hij de titel zelf nooit. Voor Rhand was ‘al’ gewoon een deel van zijn naam, hoewel hij had gehoord dat eens, lang geleden, voor Tweewater onder die naam bestond, die eerste letters ‘zoon van’ betekenden. Sommige dienaren in de burcht van Fal Dara hadden echter aangenomen dat hij ook een koning was, of op z’n minst een prins. Het leek wel of alle ontkenningen alleen maar het tegenovergestelde hadden bewerkstelligd, want hij had nog nooit zoveel buigingen en strijkages gezien, zelfs niet voor heer Agelmar. ‘Kun je Rood zadelen, Tema?’ Hij wist wel beter dan aan te bieden het zelf te doen. Tema zou niet toestaan dat Rhand zijn handen daaraan vuil maakte. ‘Ik vond dat ik eens een paar dagen de omgeving moest bekijken.’ Als hij eenmaal op de rug van de grote voshengst zat, zou hij met enkele dagen aan de Erinin staan of aan de grens met Arafel. Dan vinden ze me nooit meer.
De knecht boog bijna dubbel en bleef gebogen staan. ‘Vergeef me, mijn heer,’ fluisterde hij schor. ‘Vergeef me, maar Tema kan niet gehoorzamen.’
Rhand werd rood van verlegenheid en keek bezorgd rond – er was niemand anders te zien. Toen omvatte hij de schouders van de man en trok hem omhoog. Mogelijk kon hij Tema en enkele anderen niet met dat gedoe laten ophouden, maar hij kon proberen te voorkomen dat iemand anders het zag. ‘Waarom niet, Tema? Tema, kijk me aan, alsjeblieft. Waarom niet?’
‘Het is bevolen, mijn heer,’ zei Tema, nog steeds fluisterend. Hij sloeg telkens zijn ogen neer, niet uit angst, maar uit schaamte dat hij niet kon doen wat Rhand vroeg. Shienaranen vonden schande net zo erg als andere mensen het vonden als dief gebrandmerkt te worden. ‘Er mag geen paard deze stal uit tot het bevel is ingetrokken. En ook niet uit de andere burchtstallen, mijn heer.’
Rhand had zijn mond al open om de man te zeggen dat het best mocht, maar likte in plaats daarvan zijn lippen. ‘Geen enkel paard, uit geen enkele stal?’
‘Ja, mijn heer. Het bevel kwam zojuist. Enkele ogenblikken geleden.’ Tema’s stem klonk steeds krachtiger. ‘Ook de poorten zijn allemaal gesloten, mijn heer. Niemand mag zonder toestemming in of uit. Zelfs de stadswacht niet, is Tema verteld.’
Rhand slikte hevig, maar het hielp weinig tegen zijn dichtgeknepen keel. ‘Dat bevel, Tema. Kwam dat van heer Agelmar?’
‘Natuurlijk, mijn heer. Van wie anders? Heer Agelmar gaf het bevel natuurlijk niet rechtstreeks aan Tema, zelfs niet aan de man die het aan Tema doorgaf, maar wie anders, mijn heer, kan in Fal Dara zo’n bevel geven?’
Wie anders? Rhand sprong op toen de grootste klok van de klokkentoren in de burcht een doordringend gelui liet horen. De andere klokken voegden zich erbij, en toen de klokken van de stad. ‘Als Tema zo vrij mag zijn,’ riep de knecht boven het gebeier uit, ‘dan moet mijn heer heel blij zijn.’
Rhand moest schreeuwen om te worden verstaan. ‘Blij? Waarom?’
‘Het welkom is afgelopen, mijn heer.’ Tema’s zwaai omvatte de klokkentoren. ‘De Amyrlin Zetel zal naar mijn heer vragen, en naar de vrienden van mijn heer, om nu te komen.’
Rhand zette het op een hollen. Hij had nog net de kans om de verbazing op Tema’s gezicht te zien en toen was hij weg. Hij gaf er niet om wat Tema dacht. Ze zal me nu laten halen.