De donder rommelde langs de leigrijze middaghemel. Rhand trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en hoopte dat die tenminste iets van de koude regen zou tegenhouden. Rood stapte suf door de modderige plassen. De kap hing doorweekt om Rhands hoofd, net als zijn mantel rond de schouders, en zijn mooie zwarte jas was al even nat en even koud. De temperatuur zou niet veel lager hoeven te zakken om de regen te laten overgaan in sneeuw of natte sneeuw, wat spoedig zou gebeuren. De mensen in het dorp waar ze doorheen waren gereden, hadden gezegd dat er dit jaar al twee keer een pak sneeuw was gevallen. Huiverend wilde Rhand eigenlijk liever sneeuw. Dan zou hij tenminste niet tot op de huid doorweekt zijn. De colonne ploeterde verder, met een waakzaam oog op het licht glooiende landschap. Ingtars Grijze Uil hing ondanks de windstoten slap omlaag. Hurin trok soms zijn kap even terug om de lucht te ruiken. Hij zei dat regen en kou geen invloed hadden op het spoor, zeker niet op het soort spoor dat hij volgde, maar tot dusver had de snuiver niets gevonden. Achter zich hoorde Rhand Uno een vloek mompelen. Loial bleef zijn zadeltassen maar nakijken. Hij leek het niet erg te vinden dat hijzelf nat werd, maar maakte zich voortdurend zorgen over zijn boeken. Iedereen voelde zich ellendig, behalve Verin, die diep in gedachten verzonken leek. Zo diep dat haar kap afgleed, waardoor de regen haar vol in het gezicht sloeg. ‘Kunt u hier niets tegen doen?’ wilde Rhand van haar weten. Een stemmetje in zijn hoofd vertelde hem dat hij het zelf ook kon. Hij hoefde slechts saidin te omarmen. Zo heerlijk, de roep van saidin. Gevuld te zijn met de Ene Kracht om een te zijn met de storm. Om de zon aan de hemel terug te brengen of om die woedende storm te berijden. Die tot een furie op te zwepen en de Kop van Toman van oceaan tot aan de vlakte schoon te boenen. Saidin te omarmen. Hij onderdrukte het verlangen genadeloos.
De Aes Sedai schrok op. ‘Wat? O. Ik denk het wel. Een beetje. Zo’n grote storm kan ik niet stoppen, niet alleen tenminste, want hij beslaat een veel te groot gebied, maar ik kan hem iets laten afnemen. Waar wij ons bevinden, tenminste.’ Ze veegde de regen uit haar gezicht, leek daardoor pas te beseffen dat haar kap was teruggevallen en trok hem afwezig weer goed.
‘Waarom doet u het dan niet?’ zei Mart. Het huiverende gezicht dat onder de kap uit tuurde, leek aan de deur van de dood te kloppen, maar zijn stem klonk fel.
‘Omdat als ik zoveel van de Ene Kracht gebruik, iedere Aes Sedai op minder dan tien span afstand zal weten dat iemand heeft geleid. We willen die Seanchanen niet met een paar van hun damane naar ons toe lokken.’ Haar mond kneep zich boos samen. Ze waren enkele dingen te weten gekomen in dat dorp, dat Atuansmolen heette, hoewel de feiten die ze hadden gehoord meer vragen opwierpen dan ze beantwoordden. Het ene moment hadden de mensen vrijuit gesproken en het volgende moment hadden ze bevend rondgegluurd en hun mond stijf dichtgehouden. Ze rilden allemaal van angst dat de Seanchanen zouden terugkomen met hun monsters en damane. Dat vrouwen die Aes Sedai hadden moeten zijn als dieren aan een riem werden gehouden, beangstigde de dorpelingen nog meer dan de vreemde beesten die de Seanchanen gehoorzaamden. Die dingen kon het volk van Atuansmolen slechts fluisterend beschrijven, alsof ze aan nachtmerries waren ontsprongen. Het ergste van alles waren de lessen die de Seanchanen hun hadden geleerd voor het vertrek. Die hadden het merg in hun botten bevroren. Ze hadden hun doden begraven, maar waren te bang om de grote verkoolde plek op het dorpsplein schoon te maken. Niemand van hen wilde zeggen wat daar was gebeurd, maar Hurin had bij het binnenrijden van het dorp moeten overgeven en hij wilde niet in de buurt van die geblakerde grond komen.
Atuansmolen was half uitgestorven. Sommigen waren naar Falme gevlucht met de gedachte dat de Seanchanen minder wreed zouden optreden in een stad die ze vast in handen hadden. Anderen waren naar het oosten getrokken. Velen hadden gezegd dat zij hetzelfde wilden doen. Op de Vlakte van Almoth werd naar men zei gevochten tussen de Taraboners en Domani, maar alle huizen en schuren die daar in vlammen opgingen, waren aangestoken door fakkels in mensenhanden. Zelfs een oorlog was beter te verdragen dan wat de Seanchanen hadden gedaan of wat zij konden gaan doen. ‘Waarom heeft Fajin de Hoorn hierheen gebracht?’ mompelde Perijn. Die vraag had elk van hen vroeg of laat geopperd, maar niemand wist een antwoord. ‘Er is oorlog, de Seanchanen zijn er, hun monsters, dus waarom hierheen?’
Ingtar draaide zich in zijn zadel om en keek hem aan. Zijn gezicht leek even doods als dat van Mart. ‘Er zijn altijd mannen die in de verwarring van een oorlog mogelijkheden voor zichzelf zien. Fajin is er een van. Ongetwijfeld denkt hij de Hoorn te kunnen stelen, ditmaal van de Duistere, om hem voor zichzelf te gebruiken.’
‘De Vader van de Leugen maakt nooit simpele plannen,’ zei Verin. ‘Het kan zijn dat hij wil dat Fajin de Hoorn hierheen brengt om een reden die men alleen in Shayol Ghul kent.’
‘Monsters,’ snoof Mart. Zijn wangen waren ingevallen en zijn ogen lagen diep verzonken. Dat hij gezond klónk, maakte het alleen maar erger. ‘Ze hebben wat Trolloks gezien of een Schim, als je het mij vraagt. Nou, waarom niet? De Seanchanen laten Aes Sedai voor hen vechten, dus waarom geen Schimmen en Trolloks?’ Hij ving Verins strakke blik op en kromp in elkaar. ‘Nou ja, dat zijn ze toch, aangelijnd of niet. Ze kunnen geleiden en dus zijn het Aes Sedai.’ Hij wierp een blik op Rhand en lachte hortend. Mompelend voegde hij eraan toe: ‘Dat maakt jou ook een Aes Sedai, het Licht helpe ons allen.’
Masema kwam door de modder en de gestage regen naar hen teruggalopperen. ‘We komen weer bij een dorp, mijn heer,’ zei hij toen hij zich naast Ingtar in het gelid voegde. Zijn ogen gleden vluchtig langs Rhand en knepen zich samen, maar hij keek hem geen tweede keer aan. ‘Leeg, heer. Geen dorpelingen, geen Seanchanen, helemaal niemand. De huizen zien er allemaal goed uit, behalve twee of drie die... Nou ja, ze staan er gewoon niet meer, mijn heer.’ Ingtar stak zijn hand op en gaf het teken voor een draf. Het dorp dat Masema had verkend, lag tegen de hellingen van een heuvel, met bovenaan een bestraat plein in een cirkel van stenen muren. De huizen waren van steen, hadden platte daken en slechts één verdieping. Aan één zijde van het plein hadden drie wat grotere gebouwen gestaan, maar alles wat ervan restte, waren hopen geblakerd puin en her en der op het plein liggende brokken steen en dakbalken. Enkele luiken klapperden door de windstoten.
Ingtar steeg af voor het enige grote gebouw dat nog overeind stond. Het hoge, piepende uithangbord toonde een vrouw die met sterren jongleerde, maar er stond geen naam op. De regen droop in twee straaltjes van de hoeken. Verin haastte zich naar binnen, terwijl Ingtar zei: ‘Uno, doorzoek ieder huis. Als er iemand is achtergebleven, kan die ons misschien vertellen wat er is gebeurd en misschien nog iets meer over die Seanchanen. Als je nog wat voedsel vindt, breng je dat mee. En dekens.’ Uno knikte en begon de opdracht aan zijn mannen door te geven. Ingtar wendde zich tot Hurin. ‘Wat ruik je? Is Fajin hier doorheen getrokken?’
Hurin wreef langs zijn neus en schudde zijn hoofd. ‘Hij niet, mijn heer, en de Trolloks ook niet. Wie dat daar heeft gedaan, liet wel stank achter.’ Hij wees op de bouwvallen van de huizen. ‘Moord, mijn heer. Daar zaten mensen in.’
‘Seanchanen,’ gromde Ingtar. ‘Laten we naar binnen gaan. Ragan, zoek een of andere stal voor de paarden.’
Verin had in de twee grote haarden aan beide kanten van de gelagkamer al een vuur aangestoken en stond haar handen warm te wrijven. Haar doorweekte mantel lag uitgespreid op een van de tafels die her en der op de tegelvloer stonden. Ze had ook een paar kaarsen gevonden, die vastgezet in gesmolten was op een tafel stonden te branden. Leegte en stilte, afgezien van het gerommel van het onweer, lieten het vertrek vanwege de dansende schaduwen op een kelder lijken. Rhand gooide zijn natte mantel en jas over een tafel en voegde zich bij Verin. Alleen Loial leek meer belangstelling te hebben voor zijn boeken dan in warmte voor zichzelf.
‘Op deze manier vinden we de Hoorn van Valere nooit,’ zei Ingtar. ‘We zijn nu al drie dagen bezig sinds... sinds we hier aankwamen.’ Hij rilde en krabde in zijn haar. Rhand vroeg zich af wat de Shienaraan in zijn andere levens had gezien. ‘Zeker nog een dag of twee naar Falme en al die tijd hebben we zelfs geen haartje van Fajin of zijn Duistervrienden gevonden. Er liggen tientallen dorpjes langs de kust. Hij kan naar elk van die plaatsen zijn getrokken, een schip hebben genomen en nu ver op zee zitten. Als hij ooit hier is geweest.’
‘Hij is hier,’ zei Verin kalm, ‘en hij is naar Falme gegaan.’
‘En daar is hij nog steeds,’ voegde Rhand eraan toe. Hij wacht op me. Alsjeblieft, Licht, hij wacht nog steeds.
‘Hurin heeft geen vleugje van hem opgesnoven,’ zei Ingtar. De snuiver trok zijn schouders op alsof hij zichzelf de schuld gaf van zijn falen. ‘Waarom zou hij juist Falme kiezen? Als we die dorpelingen mogen geloven, houden die Seanchanen Falme bezet. Ik zou mijn beste jachthond geven om te weten te komen wie ze zijn en waar ze vandaan zijn gekomen.’
‘Wie ze zijn, is voor ons niet van belang.’ Verin knielde neer, maakte haar zadeltassen open en trok er droge kleren uit. ‘We hebben in ieder geval een kamer waarin we andere kleren kunnen aantrekken, al zal het ons weinig helpen als het weer niet omslaat. Ingtar, het kan heel goed zijn dat de verhalen van die dorpelingen kloppen en dat de Seanchanen de teruggekeerde afstammelingen zijn van de legers van Artur Haviksvleugel. Belangrijker is of Padan Fajin naar Falme is gegaan. Die tekst in de kerkers van Fal Dara...’
‘... noemde Fajin niet. Vergeef me, Verin Sedai, maar dat kan net zo goed een slimmigheidje, een zwarte voorspelling zijn geweest. Ik neem aan dat zelfs Trolloks niet zo dom zijn dat ze ons alles vooraf over hun plannen vertellen.’
Ze keek op haar knieën naar hem om. ‘En wat ben je van plan als je mijn raad niet wilt opvolgen?’
‘Ik ben van plan de Hoorn van Valere te vinden,’ zei Ingtar vastberaden. ‘Vergeef me, maar ik ga eerder op mijn eigen gevoel af dan op wat krabbels van een Trollok...’
‘Door een Myrddraal, vast en zeker,’ mompelde Verin maar hij praatte gewoon door.
‘... of een Duistervriend die zich door zijn eigen woorden lijkt te verraden. Ik ben van plan het gebied stelselmatig af te zoeken, tot Hurin een spoor ruikt of we Fajin tegen het lijf lopen. Ik moet de Hoorn hebben, Verin Sedai. Ik moet.’
‘Dat hoort niet,’ zei Hurin zachtjes. ‘Niets “moet”. Wat gebeurt, gebeurt.’ Niemand schonk hem echter enige aandacht. ‘Dat moeten we allemaal,’ mompelde Verin terwijl ze haar zadeltassen nazocht. ‘Toch kunnen sommige dingen nog belangrijker zijn.’ Meer zei ze niet, maar Rhand trok een gezicht. Hij wilde dolgraag weg van haar, weg van haar wenken en tersluikse opmerkingen. Ik ben de Herrezen Draak niet. Licht, wat zou ik er niet voor geven om zo ver mogelijk weg te zijn uit de buurt van elke Aes Sedai. ‘Ingtar, ik denk dat ik doorrijd naar Falme. Fajin is daar – ik weet het zeker – en als ik niet gauw ga, zal hij Emondsveld vernietigen.’ Hier had hij nooit eerder over gesproken.
Ze staarden hem allemaal aan. Mart en Perijn met diepe rimpels in hun voorhoofd, bezorgd, maar nadenkend. Verin, alsof zij net een nieuw stukje aan het raadsel had toegevoegd. Ingtar liet openlijk blijken het niet te geloven.
‘Waarom zou hij dat doen?’ vroeg de Shienaraan. ‘Weet ik niet,’ loog Rhand, ‘maar dat was een stukje van de boodschap die hij bij Barthanes achterliet.’
‘En heeft Barthanes gezegd dat Fajin naar Falme wilde gaan?’ wilde Ingtar weten. ‘Nee, het zou er trouwens toch niets toe doen.’ Hij lachte verbitterd. ‘Duistervrienden liegen even gemakkelijk als ze ademhalen.’
‘Rhand,’ zei Mart, ‘als ik wist hoe ik Fajin uit Emondsveld kan houden, zou ik het doen. Als ik zeker wist dat hij daarheen ging. Maar ik heb die dolk nodig, Rhand, en Hurin is mijn beste kans die te vinden.’
‘Ik ga waar jij gaat, Rhand,’ zei Loial. Hij had ondertussen grondig bekeken of zijn boeken droog waren en trok nu zijn doorweekte mantel uit. ‘Maar ik snap niet hoe enkele dagen langer alles nu ten goede of ten kwade kunnen keren. Probeer maar eens een keer wat minder haastig te zijn.’
‘Voor mij maakt het niet uit of we naar Falme gaan, nu, later of nooit,’ zei Perijn schouder ophalend, ‘maar als Fajin echt Emondsveld heeft bedreigd... Nou ja, Mart heeft gelijk. Hurin is onze beste kans om hem te vinden.’
‘Ik kan hem vinden, heer Rhand,’ opperde Hurin. ‘Zodra ik zijn lucht opvang, breng ik u recht naar hem toe. Geen enkel ander mens laat zo’n spoor achter.’
‘Je moet je eigen keuze maken, Rhand,’ zei Verin behoedzaam, ‘maar denk eraan dat Falme is bezet door invallers waar we vrijwel niets van weten. Als je alleen naar Falme rijdt, zul je misschien als gevangene eindigen, of nog erger en dat heeft helemaal geen nut. Ik ben er zeker van dat elke keus van jou de goede zal zijn.’
‘Ta’veren,’ bromde Loial. Rhand gooide zijn handen op.
Uno kwam van het dorpsplein binnen en schudde het water van zijn mantel. ‘Geen bloedkip te bekennen, mijn heer. Volgens mij zijn ze ervandoor gegaan als gevilde varkens. Al het vee is weg en er staat ook geen enkele bloedwagen of kar meer. De helft van de vervloekte huizen is tot de vloerplanken leeggehaald. Ik verwed er mijn soldij onder dat u ze kunt vinden door alle bloedmeubels te volgen die ze aan de kant van de weg zullen gooien zodra ze beseffen dat die hun bloedkarren alleen maar zwaarder maken.’
‘Hoe staat het met kleren?’ vroeg Ingtar.
Uno kneep verbaasd zijn ene oog dicht. ‘Hier en daar wat, mijn heer. Voornamelijk spul waarvan ze dachten dat het te waardeloos was om mee te nemen.’
‘Dan doen we het daarmee. Hurin, ik wil jou en enkele anderen aankleden als plaatselijke bewoners, zodat jullie niet opvallen. Ik wil dan dat je in een wijde cirkel rondtrekt tot je het spoor kruist.’ Er kwamen nog meer soldaten naar binnen, die zich rond Hurin en Ingtar verzamelden om mee te luisteren.
Rhand leunde met zijn handen tegen de schoorsteenmantel en staarde in de vlammen. Die deden hem aan Ba’alzamons ogen denken. ‘Er is niet veel tijd meer,’ zei hij. ‘Ik voel... hoe iets... me naar Falme trekt en er is niet veel tijd meer.’ Hij zag Verin naar hem kijken en voegde er schor aan toe: ‘Nee, dat niet. Ik moet Fajin vinden. Het heeft... niets daarmee te maken.’
Verin knikte. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil en we zijn allemaal in het Patroon verweven. Fajin zit hier al enkele weken, misschien zelfs maanden. Enkele dagen meer zal weinig verschil uitmaken voor wat staat te gebeuren.’
‘Ik ga wat slaap inhalen,’ mompelde hij en pakte zijn zadeltassen op. ‘Ze kunnen niet alle bedden hebben meegenomen.’ Boven vond hij inderdaad bedden, maar slechts enkele hadden nog een matras en die waren zo hobbelig dat hij dacht dat hij op de vloer gemakkelijker zou liggen. Ten slotte koos hij een bed waarvan de matras enkel in het midden was doorgezakt. Er stond verder niets in de kamer, behalve een houten stoel en een tafel met een gammele poot.
Hij trok zijn natte spullen uit, deed voor hij ging liggen droge kleren aan omdat er geen lakens of dekens waren en zette zijn zwaard aan het hoofdeinde van zijn bed. Wrang bedacht hij dat de banier van de Draak als droge deken kon dienen, maar hij liet hem veilig achter de gespen van zijn zadeltas zitten.
Regen roffelde op het dak, de donder gromde boven hem en zo nu en dan flitsten de bliksems wit licht door het venster. Huiverend lag hij op de matras te woelen en zocht de beste houding. Hij vroeg zich af of de banier eigenlijk toch geen goede deken kon zijn en of hij door moest rijden naar Falme.
Hij draaide zich op zijn andere zij en Ba’alzamon stond naast zijn bed, met de ontrolde, zuiver witte Drakenbanier in zijn handen. De kamer leek donkerder op die plek, alsof Ba’alzamon aan de rand van een vettige zwarte rookwolk stond. Bijna geheelde brandwonden liepen kriskras over zijn gezicht en terwijl Rhand lag te kijken, verdwenen zijn pikzwarte ogen een ogenblik om te worden vervangen door peilloze grotten van vuur. Rhands zadeltassen lagen bij zijn voeten, de gespen waren los en de flap waar de banier had gezeten, was teruggeslagen.
‘De tijd komt naderbij, Lews Therin. Duizenden draden trekken strak en spoedig zul je vastzitten, in de val, op een pad dat je niet kunt veranderen. Waanzin. Dood. Zul je, voor je sterft, nogmaals alles wat je liefhebt, vermoorden?’
Rhand wierp een blik op de deur, maar maakte geen enkele beweging, behalve dat hij rechtop in het bed ging zitten. Wat voor zin had het voor de Duistere te vluchten? Zijn keel voelde aan als zand. ‘Ik ben de Draak niet, Vader van de Leugen,’ zei hij hees. De duisternis achter Ba’alzamon kolkte en ovens loeiden toen Ba’alzamon lachte. ‘Je eert me. En verlaagt jezelf. Ik ken je maar al te goed. Ik heb wel duizenden keren voor je gestaan. Duizend maal duizend keer. Ik ken je tot diep in je ellendige hart, Lews Therin Verwantslachter.’ Hij lachte weer. Rhand hield een hand voor zijn gezicht tegen de hitte die uit die withete mond kwam. ‘Wat wil je? Ik zal je niet dienen. Ik zal niets doen wat jij wilt. Ik sterf liever!’
‘Je zult sterven, worm! Hoeveel keer ben je gestorven in de spannen der eeuwen, dwaas, en hoeveel heeft je dood jou geholpen? Het graf is koud en eenzaam, afgezien van de maden. Het graf behoort mij toe. Ditmaal zal er voor jou geen wedergeboorte plaatsvinden. Ditmaal zal het Rad des Tijds worden gebroken en de wereld naar het beeld van de Schaduw worden geschapen. Ditmaal zal jouw dood eeuwig zijn! Nou, wat kies je? De eeuwige dood? Of eeuwig leven... en eeuwige macht!’
Rhand besefte amper dat hij stond. De leegte had hem omringd, hij voelde saidin en de Ene Kracht stroomde in hem naar binnen. Dat feit zorgde ervoor dat de leegte bijna openbarstte. Was dit echt? Was het een droom? Kon hij in een droom geleiden? Maar de vloedgolf die door hem heen kolkte, spoelde zijn twijfel weg. Hij wierp het naar Ba’alzamon, wierp de zuivere Ene Kracht, de Kracht die het
Rad deed draaien, de Kracht die zeeën deed branden en bergen verslond.
Ba’alzamon deed een halve stap achteruit en omklemde de banier die hij voor zich hield. Vlammen laaiden op in zijn wijd open ogen en mond en de duisternis leek hem in schaduw te hullen. In de Schaduw. De Kracht schoot de zwarte mist in en verdween, werd opgezogen als water door uitgedroogd zand.
Rhand putte saidin, wilde meer, steeds meer opnemen. Zijn vlees leek zo koud dat het bij een aanraking zou vergruizen; het vlees brandde alsof het zou wegkoken. Zijn botten stonden op het punt te verbrijzelen tot kille askorrels. Hij gaf er niets om, het was of hij het leven zelf dronk.
‘Dwaas!’ brulde Ba’alzamon. ‘Je zult jezelf vernietigen.’ Mart. De gedachte dreef ergens voorbij die alles verterende vloed. De dolk. De Hoorn. Fajin. Emondsveld. Ik mag nog niet sterven. Hij wist niet goed hoe hij het deed, maar opeens was alles weg, saidin en de leegte. Onbeheerst rillend viel hij naast het bed op zijn knieën neer en sloeg de armen om zich heen in een vergeefse poging het beven te stoppen.
‘Dat is beter, Lews Therin.’ Ba’alzamon gooide de banier op de grond en zette zijn handen op de rugleuning van de stoel. Sliertjes rook stegen op tussen zijn vingers. De schaduw omhulde hem niet meer. ‘Daar ligt je banier, Verwantslachter. Veel zal die je niet helpen. Duizend touwtjes in duizend jaren hebben je hier gebracht. Tienduizenden, geweven in de Eeuwen, binden je als een schaap voor de slacht. Het Rad zelf houdt je gevangen in je eigen lot, Eeuw na Eeuw. Maar ik kan je vrij maken. Slappe hond, op de hele wereld kan alleen ik je bijbrengen hoe je de Kracht kunt geleiden, alleen ik kan verhinderen dat het je doodt voor je de kans loopt krankzinnig te worden, alleen ik kan de waanzin tegenhouden. Je hebt me eerder gediend, Lews Therin. Dien me wederom of wees voor altijd verdoemd!’ ik heet,’ zei Rhand tussen zijn klapperende tanden door, ‘Rhand Altor.’ Zijn rillen dwong hem de ogen te sluiten en toen hij ze weer opendeed, was hij alleen.
Ba’alzamon was weg. De schaduw was weg. Zijn zadeltassen stonden dichtgegespt tegen de stoel en een kant puilde uit door de Drakenbanier, precies zoals hij ze had neergezet. Maar van de rugleuning rezen nog sliertjes rook op uit de verkoolde vingerafdrukken.