42 Falme

Nynaeve drukte Elayne terug in de smalle steeg tussen de winkel van een kledingkoopman en een pottenbakkerij toen het vrouwenpaar, dat door een zilveren lijn was verbonden, voorbijkwam in de kasseienstraat die de haven van Falme met de stad verbond. Ze wilde niet het gevaar lopen al te dicht bij dat paar te komen. De mensen op straat maakten ruim baan voor die twee, zelfs nog sneller dan ze voor de Seanchaanse soldaten deden of voor de enkele palankijn van een edelman die nu werd rondgedragen met dikke gordijnen tegen de kou. Zelfs de straatkunstenaars boden niet aan hun portret in krijt of potlood te tekenen, hoewel ze ieder ander wel lastig vielen. Nynaeves mond verstrakte toen haar ogen de sul’dam en damane door de menigte volgden. Zelfs na die paar weken in deze stad maakte dat haar misselijk. Misschien voelde ze zich er nu nog zieker door. Ze kon zich niet voorstellen dat men een vrouw zoiets aandeed, zelfs Moiraine of Liandrin niet.

Nou ja, Liandrin misschien wel, gaf ze bitter toe. Soms, ’s nachts in de kleine, stinkende kamer die ze van de visboer beneden hadden gehuurd, dacht ze aan wat ze Liandrin zou willen aandoen als ze haar te pakken kregen. Liandrin zelfs nog meer dan Suroth. Meermalen schrok ze van haar eigen wreedheid, zelfs als ze zich verkneukelde over haar eigen slimme ideeën.

Terwijl ze het tweetal in het oog trachtte te houden, viel haar blik op een man die vel over been was. Hij liep een heel eind verder op straat en het gekrioel van de menigte maakte hem al snel weer onzichtbaar. Ze ving nog net een grote neus in een smal gezicht op. Hij droeg een rijke bronskleurige fluwelen mantel van Seanchaanse snit over zijn kledij, maar ze dacht niet dat hij een Seanchaan was. De dienaar die hem volgde, was er echter wel een, van hoge rang, met een geschoren slaap. De plaatselijke bewoners hadden de Seanchaanse gewoonten, zeker dat soort kapsels, niet overgenomen. Hij leek op Fadati Fajin, dacht ze en geloofde het niet. Dat kan niet. Niet hier.

‘Nynaeve,’ zei Elayne zachtjes. ‘Kunnen we nu verder? Die appel-venter staat naar zijn kraam te kijken alsof hij denkt dat er enkele ogenblikken geleden meer appels waren. Ik zou niet willen dat hij zich gaat afvragen wat ik in mijn zakken heb.’ Ze droegen beiden lange schapenleren jassen met lichtrode geborduurde spiralen op het bovenstuk. Het was een plattelandsdracht, maar die kon er in Falme heel goed mee door, waar veel mensen van de boerderijen en dorpen waren aangekomen. Tussen zoveel onbekenden kon het tweetal zich onopgemerkt bewegen. Nynaeve had haar vlecht uitgeborsteld en haar gouden ring, het serpent dat zijn eigen staart opat, hing nu onder haar gewaad naast de zware ring van Lan aan het leren koordje rond haar nek. De grote jaszakken van Elayne puilden verdacht uit. ‘Heb je appels gestolen?’ siste Nynaeve zachtjes, terwijl ze Elayne mee de drukke straat in trok. ‘Elayne, we hoeven niet te stelen. In ieder geval nog niet.’

‘Nee? Hoeveel geld hebben we nog over? De laatste paar dagen heb jij rond etenstijd verdacht vaak “geen trek” gehad.’

‘Nou, ik heb geen trek!’ snauwde Nynaeve en probeerde het holle gevoel in haar buik te vergeten. Alles had aanzienlijk meer gekost dan zij had verwacht. Ze had de inwoners horen klagen hoe sterk de prijzen sinds de komst van de Seanchanen waren gestegen. ‘Geef me er maar een.’ De appel die Elayne uit haar zak opdiepte, was klein en hard, maar hij bleek verrukkelijk zoet toen Nynaeve erin beet. Ze likte het sap van haar lippen. ‘Hoe heb je ze kunnen...’ Ze hield Elayne met een ruk tegen en keek haar recht in de ogen. ‘Heb je...? Heb je...?’ Ze wist niet hoe ze het moest zeggen met al die voorbijgangers, maar Elayne begreep het.

‘Maar een heel klein beetje. Ik heb ervoor gezorgd dat die stapel oude, overrijpe meloenen omrolde en toen hij ze ging terugleggen...’ Ze schaamde zich niet eens zo erg, zag Nynaeve, dat ze bloosde of verlegen keek. Ze beet onbezorgd in haar appel en trok haar schouders op. ‘Je hoeft me niet zo boos aan te kijken. Ik heb heel goed rondgekeken om er zeker van te zijn dat er geen damane in de buurt was.’ Ze snoof. ‘Als ik zo’n gevangene was, zou ik mijn bewaakster niet helpen om van andere vrouwen slavinnen te maken. Hoewel, als je ziet hoe deze Falmenaren zich gedragen, dan zou je denken dat ze hun hele leven al de mensen dienen die hun doodsvijanden zouden moeten zijn.’ Ze bekeek de mensen die zich voorbij haastten met openlijke verachting. Zelfs van grote afstand kon je zien waar Seanchanen, ook gewone soldaten, liepen vanwege de buigingen van de Falmenaren. ‘Ze zouden zich moeten verzetten. Ze zouden moeten terugvechten.’

‘Hoe? Tegen... zoiets?’

Ze moesten net als ieder ander naar de zijkant van de straat lopen toen Seanchaanse soldaten uit de richting van de haven naderden. Het lukte Nynaeve een buiging te maken, met haar handen op haar knieën, haar gezicht keurig effen en nietszeggend. Elayne was langzamer en maakte haar buiging met een vies vertrokken mond. De wacht bestond uit twintig geharnaste mannen en vrouwen te paard, waar Nynaeve dankbaar voor was. Ze kon er maar niet aan wennen dat mensen dingen bereden die eruitzagen als staartloze katten met bronskleurige schubben. En een berijder van zo’n vliegend beest maakte haar altijd duizelig. Ze was blij dat er maar zo weinig van hen waren. Toch draafden er twee aangelijnde beesten met de wacht mee, vleugelloze vogels met een ruw leren vel en scherpe snavels die nog hoger boven de kasseien reikten dan de gehelmde soldaten. Met hun lange lenige poten leken ze sneller te kunnen lopen dan elk paard.

Ze richtte zich langzaam op toen de Seanchanen voorbij waren. Sommigen van hen die voor de wacht hadden gebogen, vluchtten bijna de straat uit. Niemand voelde zich veilig bij die Seanchaanse beesten, behalve de Seanchanen zelf. ‘Elayne, ik zweer je,’ zei ze zachtjes toen ze weer verder omhoogstapten, ‘als ze ons gevangennemen, en voor we worden gedood, of wat dan ook, zal ik ze op mijn blote knieën smeken of ik jou van top tot teen mag afranselen met de gemeenste zweep die ik kan vinden! Als je nu nog niet hebt geleerd voorzichtig te zijn, dan is het misschien de hoogste tijd dat ik je naar Tar Valon terugstuur, of naar Caemlin, of waar dan ook.’ ik ben voorzichtig. Ik heb in ieder geval nog gekeken of er geen damane in de buurt was. En jij dan? Ik heb je zien geleiden terwijl we er duidelijk een konden zien!’

‘Ik zorgde ervoor dat ze niet naar me keken,’ mopperde Nynaeve. Al haar razernij die ontstond bij het zien van de vrouwen die als dieren waren aangelijnd, had ze moeten intomen om dat klaar te spelen.

‘En ik heb het maar één keer gedaan. En het was maar een miezerig beetje.’

‘Miezerig? We moesten ons drie dagen in onze kamer verschuilen en vislucht opsnuiven, terwijl zij de stad afzochten naar degene die had geleid. Noem je dat voorzichtig?’

‘Ik moest weten of er een manier was om die band los te maken.’ Ze dacht dat die er was. Om er zeker van te zijn wilde ze de Kracht op nog een andere band uitproberen en daar zag ze niet met genoegen naar uit. Net als Elayne had ze gedacht dat de damane allemaal gevangenen waren die graag wilden ontsnappen, maar juist de vrouw met de halsband had het op een gillen gezet.

Een man met een handkar die over de kasseien ratelde, kwam voorbij en bood zijn diensten aan om scharen en messen te slijpen. ‘Op de een of andere manier zouden ze zich moeten verzetten,’ gromde Elayne. ‘Als er een Seanchaan bij betrokken is, doen ze net of ze niets zien van wat er om hen heen gebeurt.’

Nynaeve zuchtte enkel. Het hielp niet dat ze het eigenlijk half en half met Elayne eens was. In het begin had ze gedacht dat een deel van Falmens onderworpenheid toneel was, maar ze had geen enkel teken van verzet gezien. Nergens. Aanvankelijk had ze ernaar gezocht in de hoop hulp bij de bevrijding van Min en Egwene te vinden, maar iedereen werd al doodsbang bij de kleinste aanduiding dat ze zich tegen de Seanchanen dienden te verzetten. Ze vroeg er niet meer naar, uit vrees het verkeerde soort aandacht te trekken. Eigenlijk kon ze zich ook niet goed voorstellen hoe de mensen kónden vechten. Monsters en Aes Sedai. Hoe kun je tegelijk Aes Sedai en monsters bestrijden?

Voor hen rezen vijf hoge huizen op, die tot de grootste huizen van de stad behoorden en samen een aaneengesloten rij vormden. Tussen twee huizenblokken zag Nynaeve een steeg naast een snijderij, waar ze een oogje konden houden op de ingang van enkele grote huizen. Vanuit de steeg was het onmogelijk alle deuren in de gaten te houden, maar ze wilde Elayne niet in gevaar brengen door haar de andere deuren te laten bewaken, en het was niet verstandig nog dichterbij te gaan staan. Boven de daken, in de straat erachter, wapperde de banier met de gouden havik van hoogheer Turak. De huizen werden alleen bezocht door vrouwen en de meesten waren sul’dam, alleen of met een damane achter zich aan. De gebouwen waren door de Seanchanen overgenomen om er damane in onder te brengen. Egwene moest daarbinnen zijn en Min waarschijnlijk ook. Tot dusver hadden ze geen spoor van Min gevonden, hoewel ze tussen de mensen natuurlijk net zo onzichtbaar was als zij. Nynaeve had vele verhalen gehoord over vrouwen en meisjes die op straat waren opgepakt of uit de dorpen waren gehaald. Ze gingen allemaal die huizen binnen, en als ze er ooit nog uitkwamen, droegen ze een halsband.

Ze zette zich op een kist naast Elayne neer en groef in de mantel van haar vriendin naar enkele kleine appeltjes. Er liepen hier minder stedelingen rond. De mensen wisten wat dat voor huizen waren en iedereen vermeed ze, net zoals ze ook met een boog om de stallen liepen waar de Seanchanen hun beesten hielden. Vanwege de weinige voorbijgangers was het niet moeilijk een oogje op de deuren te houden. Ze waren twee gewone vrouwen die een hapje wilden eten, weer twee mensen die het eten in een herberg niet konden betalen. Ze trokken weinig meer dan een nietsziende blik.

Terwijl ze gedachteloos zat te eten, probeerde Nynaeve opnieuw een plan te bedenken. Het openmaken van zo’n halsband – als ze dat al zou kunnen – was zinloos, tenzij ze in de buurt van Egwene kon komen. De appels smaakten minder zoet dan eerst.

Van de vertrekken vlak onder het dak waren door slordige tussenmuren wat kamertjes gemaakt en Egwene had er een van. Ze kon vanuit haar smalle raampje de tuin zien, waar de damane met hun sul’dam liepen. Het waren aparte tuinen geweest, voor de Seanchanen de omheiningen hadden weggehaald en de grote huizen hadden gevorderd voor hun damane. De bomen waren vrijwel kaal, maar de damane werden, of ze nou wilden of niet, nog steeds naar buiten gebracht voor het luchten. Egwene stond naar de tuin te kijken omdat Renna daar beneden stond te praten met een andere sul’dam en zolang ze Renna kon zien, zou die haar niet door haar onverwachte binnenkomst verrassen.

Er kon wel een andere sul’dam binnenkomen – er waren veel meer sul’dam dan damane en iedere sul’dam wilde aan de beurt komen met de armband. Ze noemden het volledig zijn, maar Renna was nog steeds belast met haar opvoeding en droeg dus vier van de vijf keer haar armband. Als er iemand kwam, kon die vrijelijk binnenkomen. Er zat geen slot in de kamerdeur van een damane. Egwenes kamer bevatte alleen een hard en smal bed, een wastafeltje met een geschilferde kan en kom, een stoel en een kleine tafel. Voor meer was geen ruimte. Damane hadden geen behoefte aan gemak, een eigen plekje of bezittingen. Damane waren bezit. Min had net zo’n kamertje in een ander huis, maar Min kon bijna naar believen gaan en staan waar ze wilde. Seanchanen waren geweldig met regels. Ze hadden er meer dan de Witte Toren voor Novices. Egwene ging op enige afstand van het raam staan. Ze wilde niet dat een van de vrouwen daar beneden omhoogkeek en de gloed zag die om haar heen hing als ze de Ene Kracht geleidde en voorzichtig maar vergeefs de band rond haar hals onderzocht. Ze wist nog niet eens of de band uit één stuk of uit schakels bestond. Soms leek het het ene, dan weer het andere. Maar steeds weer leek het een geheel te vormen. Het was slechts een miniem stroompje Kracht, de kleinste druppel die ze zich kon voorstellen, maar zelfs dan parelde het zweet op haar gezicht en kneep haar maag zich samen. Daar zorgde de a’dam voor. Als een damane trachtte te geleiden zonder dat een sul’dam de armband droeg, voelde ze zich misselijk, en hoe meer Kracht ze geleidde, hoe zieker ze zich voelde. Het aansteken van een kaars buiten het bereik van de sul’dam betekende zeker overgeven. Eenmaal had Renna haar opgedragen kleine lichtbollen te jongleren terwijl de armband op de tafel lag. Zelfs de herinnering deed haar nog beven. Nu kronkelde de zilveren lijn over de kale vloer en tegen de kale houten wand omhoog naar de armband die aan een haak hing. Als ze het ding zag, moest ze van woede haar tanden op elkaar klemmen. Een hond die zo zorgeloos was aangelijnd, was weggerend. Als een damane haar armband maar een voet verplaatste... Renna had haar dat ook laten doen. Ze moest haar eigen armband door de kamer dragen. Moest het althans proberen. Ze wist zeker dat de sul’dam de armband al snel om haar pols had vastgeklikt, maar voor Egwene leek het of ze krimpend van de pijn urenlang krijsend en gillend op de vloer had liggen kronkelen.

Er klopte iemand op de deur en Egwene schoot omhoog voor ze besefte dat het geen sul’dam kon zijn. Die zou nooit aankloppen. Ze wilde de Kracht trouwens toch al loslaten. Ze begon zich behoorlijk ziek te voelen. ‘Min?’

‘Daar ben ik weer voor mijn wekelijks bezoekje,’ kondigde Min aan, terwijl ze naar binnen glipte en de deur achter zich sloot. Haar opgewektheid klonk wat gemaakt, maar ze deed al het mogelijke om Egwene moed in te spreken. ‘Wat vind je ervan?’ Ze draaide rond en toonde haar donkergroene wollen Seanchaanse rok. Een dikke bijpassende mantel hing over haar arm. Ze had zelfs een groen lint om haar donkere haren bijeen te houden, hoewel die daar amper lang genoeg voor waren. In een schede aan haar ceintuur droeg ze nog steeds haar mes. Egwene was verbaasd geweest toen Min voor het eerst met dat mes verscheen, maar de Seanchanen leken iedereen te vertrouwen. Tot men een regel overtrad. ‘Mooi,’ zei Egwene behoedzaam. ‘Maar waarom?’ ik ben niet naar de vijand overgelopen, als je dat mocht denken. Het was dit of een ander plekje in de stad vinden om naar buiten te mogen, waardoor ik jou misschien niet zou kunnen bezoeken.’ Ze wilde schrijlings op de stoel gaan zitten, zoals ze het in haar kniebroek zou hebben gedaan, maar schudde toen spottend het hoofd en draaide de stoel om. ‘Iedereen heeft een plaatsje in het Patroon,’ praatte ze iemand na, ‘en ieders plaats moet helder en duidelijk blijken. Die ouwe feeks Mulaen had er blijkbaar genoeg van dat uit mijn uiterlijk niet bleek wat mijn plaats was en besloot dat ik bij de dienaressen hoorde. Ik mocht kiezen. Je zou eens moeten zien wat de Seanchaanse dienaressen van de heren dragen. Misschien is het leuk, maar alleen voor je vriend, of nog beter als je getrouwd bent. Nou ja, ik kan niet meer terug. Nog niet in ieder geval. Mulaen heeft mijn jas en kniebroek verbrand.’ Ze grimaste om te laten zien wat ze ervan vond. Ze pakte een steentje van een klein hoopje stenen op tafel en gooide dat van de ene hand in de andere. ‘Zo erg is het niet,’ zei ze met een lach, ‘behalve dat ik al een heel lange tijd geen rok meer heb gedragen, zodat ik er telkens over struikel.’

Ook Egwene had moeten toezien hoe haar kleren werden verbrand, waaronder die van mooie groene zijde. Ze was blij geweest dat ze niet meer had meegenomen van de kleren die vrouwe Amalisa haar had gegeven, zelfs al zou ze die kleren of de Witte Toren nooit meer zien. Wat ze nu droeg, was in hetzelfde saaie donkergrijs dat alle damane droegen. Damane hebben geen bezittingen, was haar uitgelegd. Het gewaad van een damane, het voedsel dat ze eet, het bed dat ze beslaapt, zijn allemaal geschenken van haar sul’dam. Als een sul’dam wil dat een damane op de vloer slaapt en niet op een bed, of in een stal, dan is dat helemaal de keuze van de sul’dam. Mulaen, het hoofd van het damaneverblijf, had een dreunende neusstem, maar ze lette scherp op elke damane die zich niet ieder lettertje van haar saaie uiteenzettingen herinnerde.

‘Ik denk niet dat ik mijn vroegere leven ooit terug zal krijgen,’ zei Egwene zuchtend terwijl ze zich op haar bed liet zakken. Ze gebaarde naar de stenen op de tafel. ‘Renna heeft me gisteren een proef laten doen. Ik moest geblinddoekt in dat stapeltje een ijzersteen of een kopersteen vinden, die zij erin verborg. Ze heeft ze hier laten liggen om mij aan mijn succes te herinneren. Ze schijnt te denken dat die herinnering een soort beloning is.’

‘Het lijkt me niet zoveel erger dan het andere. Zeker niet zo erg als dingen als vuurwerk te laten ontploffen. Had je niet kunnen liegen? Zeggen dat je niet wist welke steen het was?’

‘Je weet nog steeds niet hoe dit is.’ Egwene trok aan haar halsband. Trekken hielp net zo weinig als geleiden. ‘Als Renna die armband draagt, weet ze wat ik met de Kracht doe, en wat niet. Soms lijkt ze het zelfs te weten wanneer ze de armband niet draagt. Ze zegt dat sul’dam na een poosje iets ontwikkelen dat zij verwantschap noemt.’ Ze zuchtte. ‘Niemand was eerder op het idee gekomen mij die proef af te nemen. Aarde is een van de vijf Krachten waar mannen het sterkst in waren. Toen ik die stenen had aangewezen, bracht ze mij de stad uit en was ik in staat feilloos een verlaten ijzermijn aan te wijzen. Het was daar helemaal dichtgegroeid en je kon geen opening meer zien, maar toen ik eenmaal wist hoe, kon ik het ijzer in de grond voelen. Er zit niet genoeg meer om het op te delven, al honderd jaar niet meer, maar ik wist dat het er zat. Ik kon niet tegen haar liegen, Min. Zodra ik de mijn had gevoeld, wist ze het. Ze was zo opgewonden dat ze me iets lekkers bij het eten beloofde.’ Ze voelde hoe rood haar wangen werden, van boosheid, van verlegenheid. Bitter voegde ze eraan toe: ‘Blijkbaar ben ik nu te waardevol om verspild te worden aan het opblazen van dingen. Iedere damane kan dat, maar slechts een handvol kan ijzer in de bodem voelen. Licht, ik heb de pest aan dingen te laten ontploffen. Ik wou maar dat dat mijn enige gave was.’

Het rood van haar wangen werd feller. Ze haatte het echt. Ze wilde geen bomen tot splinters laten barsten en de grond laten ontploffen. Dat was voor de strijd, om te doden, en daar wilde ze niet aan meedoen. Alle oefeningen van de Seanchanen gaven haar echter wel de kans om saidar aan te raken, om te voelen hoe de Kracht door haar heen stroomde. Ze haatte de dingen die Renna en de anderen haar lieten doen, maar ze wist zeker dat ze nu veel meer van de Kracht kon geleiden dan in Tar Valon. Ze wist ook zeker dat ze er dingen mee kon doen waaraan geen enkele zuster in de Toren ooit gedacht had. Die hadden nooit gedacht aan het openrijten van de aarde om mensen te doden.

‘Misschien hoef je je niet langer zorgen te maken,’ zei Min grijnzend. ‘Ik heb voor ons een schip gevonden, Egwene. De schipper wordt hier door de Seanchanen vastgehouden en hij is zo’n beetje bereid met of zonder toestemming uit te zeilen.’

‘Als hij jou wil meenemen. Min, ga dan mee,’ zei Egwene vermoeid, ik heb je al verteld dat ik nu waardevol ben. Renna zegt dat ze over enkele dagen een schip naar Seanchan terugsturen. Alleen voor mij.’ Mins grijns verdween en ze zaten elkaar aan te kijken. Opeens slingerde Min haar steen naar de stapel stenen op tafel, waardoor die alle kanten uitvlogen. ‘Er moet een manier zijn om hier weg te komen. Er moet een manier zijn om dat bloedding van je nek te halen!’ Egwene steunde met haar hoofd tegen de muur. ‘Je weet dat de Seanchanen alle vrouwen die maar een beetje kunnen geleiden en die ze hebben gevonden, bij elkaar hebben gebracht. Ze komen overal vandaan, niet alleen uit Falme, maar ook uit vissersdorpen en uit boerenplaatsjes in het binnenland. Taraboners, Domani, vrouwen die ze van de schepen hebben gehaald. Er zijn twee Aes Sedai bij.’

‘Aes Sedai?’ riep Min uit. Uit gewoonte keek ze rond om te zien of geen enkele Seanchaan haar de naam hoorde zeggen. ‘Egwene, als hier Aes Sedai zijn, dan kunnen ze ons helpen. Laat mij met ze praten en...’

‘Ze kunnen zichzelf niet eens helpen, Min. Ik heb met eentje gepraat. Ze heet Ryma. De sul’dam noemen haar anders, maar dat is haar naam. Ze wilde er nadrukkelijk voor zorgen dat ik haar naam kende en ze vertelde me dat er nog een Aes Sedai is. Ze vertelde het me tussen enorme huilbuien door. Een Aes Sedai, Min, en ze huilde...! Ze heeft een band om haar hals en ze moet luisteren naar de naam Pura en ze kan er even weinig tegen doen als ik. Ze hebben haar gevangengenomen toen Falme viel. Ze zat te huilen omdat ze er niet meer tegen vecht, want ze wil niet meer gestraft worden. Ze zat te huilen omdat ze zelfmoord wil plegen en zelfs dat kan ze niet eens zonder toestemming doen. Licht! Ik weet hoe ze zich voelt!’ Min bewoog zich verlegen en streek met plotseling zenuwachtige handen haar rok glad. ‘Egwene, jij wilt toch zeker... Egwene, aan zulke dingen mag je niet denken. Ik zal je hier op de een of andere manier uit krijgen. Dat doe ik!’ ik ga mezelf niet doden,’ zei Egwene droogjes. ‘Zelfs als ik het kon. Geef mij je mes. Vooruit, ik zal me niet snijden. Geef het me maar.’ Min aarzelde voor ze langzaam haar mes trok. Ze bood het voorzichtig aan, klaar om toe te springen als Egwene iets wilde proberen.

Egwene haalde diep adem en stak haar hand uit naar het heft. Een zachte huivering trilde door haar armspieren. Toen haar hand op een voet afstand van het mes kwam, kromde een plotselinge kramp haar vinger. Met strakke ogen probeerde ze haar hand verder uit te steken. De kramp trok door haar hele arm en verstrakte de spieren tot aan haar schouder. Kreunend zakte ze achteruit, wreef haar arm en richtte haar hele geest op het niét aanraken van het mes. Langzaam begon de pijn weg te zakken.

Min staarde haar vol ongeloof aan. ‘Wat...? Ik begrijp het niet.’

‘Damane mogen geen enkel soort wapen aanraken.’ Ze kneedde haar arm en voelde de spanning wegtrekken. ‘Zelfs het vlees wordt voor ons gesneden. Ik wil mezelf niets aandoen, maar ik zou het niet eens kunnen. Geen enkele damane wordt ooit ergens achtergelaten waar ze van een hoogte of in een rivier kan springen. Dat venster daar is dichtgespijkerd.’

‘Nou, dat is tenminste nog één goed ding... Ik bedoel... Ach, ik weet niet wat ik bedoel. Als je in een rivier zou kunnen springen, kun je misschien ontsnappen.’

Dof ging Egwene verder alsof de andere vrouw niets had gezegd. ‘Ze zijn me aan het oefenen, Min. De sul’dam en de a’dam zijn me aan het africhten. Ik kan niets aanraken wat ik als wapen denk te kunnen gebruiken. Een paar weken geleden bedacht ik dat ik Renna met die kan op haar hoofd kon slaan en drie dagen lang kon ik geen waswater in de bak gieten. Toen ik dat eenmaal had bedacht, moest ik niet alleen bewust stoppen met denken aan slaan. Nee, ik moest mezelf overtuigen dat ik haar daarmee nooit, onder geen enkele omstandigheid, zou slaan voordat ik die kan weer kon oppakken. Zij wist wat er was gebeurd en vertelde me wat ik moest doen en ik mocht me van haar alleen met die lampetkan en bak wassen, met niets anders. Je boft dat het tussen jouw bezoekdagen gebeurde. Renna zorgde er goed voor dat ik me die drie dagen in het zweet moest werken. Vanaf het moment dat ik wakker werd tot de tijd dat ik uitgeput in slaap viel. Ik probeer ertegen te vechten, maar ze zijn me koelbloedig aan het africhten, net zoals ze Pura aan het africhten zijn.’ Ze sloeg haar hand voor de mond en kreunde tussen haar tanden door. ‘Ze heet Ryma. Ik moet me haar eigen naam herinneren, niet de naam die ze haar hebben opgedrongen. Ze heet Ryma en ze is van de Gele Ajah en ze heeft er zo lang en zo hard mogelijk tegen gevochten. Het is niet haar schuld dat ze geen kracht meer heeft om verder te vechten. Ik wou dat ik wist wie de andere zuster is die Ryma noemde. Ik wou dat ik haar naam wist. Houd ons in je gedachten, Min. Ryma van de gele Ajah en Egwene Alveren. Niet Egwene de damane. Egwene Alveren uit Emondsveld. Wil je dat doen?’

‘Hou op!’ snauwde Min. ‘Hou daarmee op. Nu! Als je je inscheept naar Seanchan, ga ik in hetzelfde schip met je mee. Maar ik denk niet dat je gaat. Je weet dat ik je gelezen heb, Egwene. Ik begrijp het meeste niet – dat doe ik haast nooit – maar ik zie dingen die jou verbinden met Rhand en met Perijn en Mart en... ja, zelfs met Galad, het Licht helpe je, dwaas. Hoe kan daar ook maar iets van gebeuren als de Seanchanen jou over de Arythische Oceaan voeren?’

‘Misschien veroveren ze wel de hele wereld, Min. Als ze de hele wereld veroveren, is er geen enkele reden waarom Rhand en Galad en de anderen ook niet in Seanchan terecht kunnen komen.’

‘Je bent een maffe, koppige gans.’

‘Ik ben enkel praktisch,’ zei Egwene scherp, ik ben van plan door te vechten zolang ik ademhaal, maar ik heb geen enkele hoop dat ik de a’dam ooit los krijg. Net zoals ik geen hoop heb dat iemand de Seanchanen zal tegenhouden. Min, als die schipper je wil meenemen, ga dan met hem mee. Dan is een van ons tenminste vrij.’ De deur zwaaide open en Renna stapte naar binnen. Egwene sprong overeind en boog diep, net als Min. Het kleine kamertje was vol door dat buigen, maar Seanchanen vonden omgangsvormen belangrijker dan gemak.

‘Je bezoekdag, nietwaar?’ zei Renna. ‘Ik was het vergeten. Nou, we moeten wat oefenen, zelfs op een bezoekdag.’ Egwene keek scherp toe toen de sul’dam de armband van de haak pakte, hem opende en weer om haar pols bevestigde. Ze kon niet zien hoe het werd gedaan. Als ze met de Ene Kracht had kunnen kijken, zou ze dat doen, maar Renna zou het meteen hebben geweten. Toen de armband om haar pols klikte, verscheen er een uitdrukking op het gezicht van de sul’dam die elke hoop bij Egwene vernietigde. ‘Je hebt geleid.’ Renna’s stem was bedrieglijk mild; er vonkte woede in haar ogen. ‘Je weet dat het verboden is, behalve als we verenigd zijn.’ Egwene maakte haar lippen nat. ‘Misschien ben ik te welwillend voor jou geweest. Mogelijk denk je dat je enige ruimte wordt gegund nu je zo waardevol bent gebleken. Ik denk dat ik een fout heb gemaakt met je oude naam. Ik heb vroeger als meisje een klein katje gehad. Van nu af heet je Tuli. Jij vertrekt nu, Min. Je bezoekdag aan Tuli is voorbij.’

Min aarzelde lang genoeg om Egwene even bezorgd aan te kijken voor ze vertrok. Meer kon ze niet zeggen of doen; ze zou alles alleen maar erger maken. Egwene kon echter niet voorkomen dat ze verlangend naar de deur keek toen die achter haar vriendin dichtviel. Renna nam de stoel en keek Egwene boos aan. ‘Ik moet je hiervoor streng straffen. We moeten beiden voor het Hof van de Negen Manen verschijnen. Jij voor wat je kunt en ik als je sul’dam die jou heeft geoefend en ik zal niet toelaten dat je mij in de ogen van de keizerin verlaagt. Ik hou pas op wanneer je mij zegt hoe graag je damane bent en hoe gehoorzaam je hierna zult zijn. En Tuli, zorg ervoor dat ik het tot de laatste letter geloof.’

Загрузка...