De man die zich Bors noemde, tenminste in deze plaats, luisterde minachtend naar het stille geroezemoes dat als zacht gegons in de gewelfde ruimte opklonk. Maar zijn grimas bleef verborgen achter het zwartzijden masker dat zijn gezicht bedekte, net als honderd andere gezichten in deze zaal door maskers werden verborgen. Honderd zwarte maskers en honderd paar ogen die trachtten te zien wie de andere gemaskerden waren.
Als je niet al te goed keek, had deze enorme zaal met de grote marmeren haarden, de gouden lampen aan het koepelvormige plafond, de kleurrijke wandkleden en de ingewikkelde mozaïekvloer zich in een paleis kunnen bevinden. Als je niet al te goed keek. De haarden waren koud, om maar iets te noemen. De vlammen boven de houtblokken, die zo dik waren als een mannendij, gaven geen warmte. De muren achter de wandkleden en het plafond hoog boven de lampen toonden kale, bijna zwarte steen. Er waren geen ramen en slechts twee toegangen: een voor in de zaal en een achter in de zaal. Het was of iemand de ontvangstzaal in een paleis had willen nabootsen, maar na een ruwe aanduiding en hier en daar enkele details verder geen moeite meer had gedaan.
Waar deze zaal precies lag, wist de zogenaamde Bors niet en hij dacht niet dat iemand anders het wel wist. Hij wilde liever niet nadenken over waar deze zaal was. Hij was opgeroepen. Dat was voldoende. Ook daar dacht hij liever niet verder over na, maar zelfs hij gehoorzaamde na een dergelijke oproep.
Hij trok zijn mantel om zich heen, dankbaar voor het koude vuur, anders zou het te warm zijn geweest voor de zwarte wol die hem tot op de vloer omhulde. Al zijn kleren waren zwart. De ruim vallende mantelplooien verborgen dat hij kromliep om zijn lengte niet te verraden en maakten onzichtbaar of hij mager of gezet was. Hij was niet de enige die zich had gehuld in een enorme hoeveelheid stof. Stil keek hij het gezelschap rond. Zijn hele leven werd gekenmerkt door geduld. Als hij lang genoeg wachtte en keek, maakte iemand altijd een fout. De meeste mannen en vrouwen hier zouden dezelfde overtuiging zijn toegedaan: kijk en luister zwijgend naar mensen die zo nodig willen praten. Sommigen konden niet tegen lang wachten of tegen stilte, en verrieden zo meer dan ze beseften. Dienaren liepen tussen de mensen door. Slanke, goudblonde jongelingen die met een buiging en een stille glimlach wijn aanboden. De jonge mannen en vrouwen droegen strakke witte kniebroeken en ruime witte hemden. Beide groepen bewogen zich verontrustend sierlijk. Ze leken meer op elkaar dan op hun eigen spiegelbeeld; de jongens waren even knap als de meisjes mooi. Hij betwijfelde of hij ze uit elkaar kon houden en hij had goede ogen en een goed geheugen voor gezichten.
Een glimlachend meisje hield hem haar blad met kristallen bokalen voor. Hij pakte er een zonder te willen drinken. Iets afslaan zou kunnen worden opgevat als een blijk van wantrouwen – of nog erger – en zowel het een als het ander kon hier dodelijk zijn, maar er kon van alles in zijn drankje zitten. Enkele andere aanwezigen zouden zeker geen enkel bezwaar hebben als het aantal rivalen voor de macht zou verminderen, wie die andere ongelukkigen ook mochten zijn. Verstrooid vroeg hij zich af of de bedienden na deze bijeenkomst afgedankt zouden worden. Dienaren boren alles. Toen hij de dienares met de dunne glimlach na haar kleine buiging recht aankeek, zag hij haar ogen. Lege ogen. Ogen van een pop. Ogen doder dan de dood. Hij huiverde toen ze sierlijk verder liep en had de bokaal al bijna aan zijn lippen voor hij er erg in had. Hij voelde zich verkillen. Niet om wat dat meisje was aangedaan, maar iedere keer als hij meende een zwakheid te ontdekken bij degenen die hij nu diende, was die al achterhaald. De genadeloze nauwkeurigheid waarmee een vermoede zwakheid werd uitgeroeid, sloeg hem met verbijstering. En zorg. Zijn eerste stelregel was altijd geweest om naar zwakheden te zoeken, want elke zwakte was een barst die hij kon onderzoeken, openwrikken en beïnvloeden. Als zijn huidige meesters, zijn meesters van dit moment, geen zwakheden kenden...
Nadenkend bestudeerde hij vanachter zijn masker de aanwezigen. Daar bestonden zwakheden in overvloed. Ze werden verraden door zenuwen, zelfs de verstandigen die hun tong in bedwang konden houden. De nervositeit sprak uit de strakke stijve houding van de een of het schichtig goedschikken van een gewaad bij de ander. Zo’n kwart van hen, schatte hij, had geen moeite gedaan zich beter te vermommen. Hun kleding gaf veel prijs. Voor een wandkleed met goud en vurig rood stond een vrouw zachtjes te praten met een man of een vrouw, dat was door de grijze mantel en kap onmogelijk te zeggen. Zij had dat plekje beslist gekozen omdat de kleuren van het wandtapijt mooi afstaken tegen haar kleding. Echt stom zo de aandacht te trekken, want haar scharlaken gewaad met een laag gesneden lijfje dat veel huid toonde en haar halflange rok met gouden slofjes eronder vertelden dat ze uit Illian kwam, welgesteld was en misschien wel van hoge stand.
Achter de Illiaanse stond een andere vrouw, alleen en bewonderenswaardig zwijgzaam. Ze had een ranke hals en weelderig zwart haar, dat in lange golven tot haar middel reikte; met haar rug naar de muur hield ze alles in de gaten. De vrouw toonde geen zenuwen, slechts een kalme beheersing. Het was heel bewonderenswaardig, maar haar gebronsde huid en haar roomkleurige gewaad met de hoge hals dat alleen haar handen vrij liet, maar toch strak en ietwat doorschijnend om haar lijf zat – veel verradend en niets onthullend – vertelden aan iedereen dat ze iemand van het Eerste Bloed uit Arad Doman was. En tenzij de zogenaamde Bors het helemaal mis had, droeg de brede gouden armband om haar linkerpols het wapen van haar Huis. Het moest het wapen van haar eigen Huis wel zijn, want trots zou geen enkele Domani van hoge geboorte toestaan zich met het zegel van een ander Huis te vernederen. Nog erger dan dwaas. Een man in een hemelsblauwe Shienaraanse jas met een hoge kraag liep langs hem heen en nam hem door de ooggaten van zijn masker behoedzaam van top tot teen op. Zijn manier van bewegen gaf aan dat hij een krijgsman was. Het werd luid verkondigd door de stand van zijn schouders, de manier waarop zijn blik nooit lang op één plek bleef rusten en de manier waarop zijn hand gereed was een ontbrekend zwaard te trekken. De Shienaraan verknoeide amper tijd aan de zogenaamde Bors, want zijn afgezakte schouders en kromme rug hielden geen bedreiging in.
De zogenaamde Bors snoof toen de Shienaraan doorliep met zijn gebalde rechterhand en zijn ogen die al weer elders naar gevaar speurden. Hij herkende ze allemaal, hun stand, hun land. Koopman of krijger, burger of edelman. Uit Kandor en Cairhien. Uit Saldea en
Geldan. Uit iedere natie en bijna ieder volk. Hij trok van plotselinge afkeer zijn neus op. Er was zelfs een ketellapper, in een felgroene kniebroek en een gifgele jas. Als de Dag komt, kunnen we die missen als kiespijn.
Veel vermomde mensen waren ondanks hun mantels en sluiers niet veel beter. Onder de rand van een donker gewaad ving hij een glimp op van de met zilver afgezette laarzen van een hoogheer uit Tyr en onder een andere zoom een flits van gouden leeuwensporen, die alleen gedragen werden door hoge officieren van de Andoraanse koninginnegarde. Een slanke kerel keek rond uit de diepte van zijn grote hoofdkap en verried zich eveneens, ondanks zijn lange zwarte gewaad en zijn anonieme grijze mantel die met een simpele zilveren speld werd dichtgehouden. Hij kon iedereen zijn, van overal... als er geen zespuntige ster tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhand was getatoeëerd. Iemand van het Zeevolk dus; zijn linkerhand zou de tekens tonen van zijn clan en afstamming. De zogenaamde Bors deed geen moeite ernaar te kijken.
Opeens kneep hij zijn ogen samen en keek strak naar een vrouw die in zwart was gehuld en van wie alleen de vingers zichtbaar waren. Aan haar rechterhand zat een gouden ring in de vorm van een slang die zijn eigen staart opat. Aes Sedai, of in elk geval een vrouw die in Tar Valon door de Aes Sedai was opgeleid. Niemand anders zou zo’n ring dragen. Hoe dan ook, het maakte hem niet uit. Hij keek opzij voor ze zijn blik zou zien en kon bijna meteen een andere vrouw thuisbrengen die van hoofd tot voeten in het zwart was gehuld en ook de ring met het Grote Serpent droeg. De twee feeksen lieten niet merken dat ze elkaar kenden. In de Witte Toren zaten ze als spinnen in hun web en trokken naar believen aan de touwtjes die koningen en koninginnen lieten dansen. Vervloek ze allemaal tot de eeuwige dood! Hij besefte dat zijn tanden knarsten. Als hun aantal zou verminderen – en dat moest wel, voor de Dag – dan zouden er enkelen zijn die ze nog minder zouden missen dan de ketellappers. Een gong galmde, een enkele trillende toon die van overal tegelijk klonk en alle andere geluiden afsneed als een mes. De grote deuren aan het andere eind van de zaal zwaaiden open en twee Trolloks stapten naar binnen. Scherpe punten piekten uit hun knielange, zwarte maliën. Iedereen schoof naar achteren. Zelfs de zogenaamde Bors.
Ze staken met hun koppen en schouders boven alle mannen uit en hun misvormde en veranderde menselijke gezichten vormden een ziekelijke mengeling van mens en dier. De een had een dikke, puntige snavel waar zijn mond en neus hadden moeten zitten en een kop met veren in plaats van haar. De ander liep op hoeven, zijn gezicht stak als een harige snuit naar voren en boven zijn oren zaten geitenhoorns. De Trolloks negeerden de mensen, draaiden zich om naar de deur en schoven kruiperig gebogen terug. De veren van de een stonden zo stijf als een harde kam.
Een Myrddraal stapte tussen hen door en ze vielen op hun knieën. De kleding van de Myrddraal was zo zwart dat de maliën van de Trolloks en de maskers van de mensen haast licht leken. Toen hij zo soepel als een slang naar voren stapte, vertoonde zijn mantel geen enkele plooi.
De zogenaamde Bors voelde hoe zijn lippen zich tot boven zijn tanden optrokken, half snauwend en half – hij schaamde zich het te bekennen – uit vrees. Het gezicht van de Myrddraal was bloot. Een deegwit mannengezicht, maar zonder ogen. Het leek een ei, een made in een graf.
Het gladde, witte gezicht draaide rond en leek hen allen een voor een aan te kijken. Iedereen huiverde onder die oogloze blik. Terwijl om die blik te ontwijken elke gemaskerde achter een ander probeerde weg te duiken of opzij te schuiven, tuitten de smalle bloedeloze lippen van de Myrddraal zich tot iets wat bijna een glimlach leek. Zijn blik schiep een halve lege cirkel rond de deur. De zogenaamde Bors slikte. Ooit komt de dag, Halfman. Als de Grote Heer van het Duister weerkomt, zal hij zijn nieuwe Gruwheren kiezen en dan zul jij voor ze kruipen. Je zult je op de grond werpen voor mensen. Voor mij! Waarom zeg je niets? Staar me niet zo aan en spreek!
‘Jullie meester komt.’ De stem van de Myrddraal raspte als een schilferige slangenhuid. ‘Neer, wormen! Kruip, of zijn schittering zal jullie verblinden en verzengen!’
Woede overweldigde de zogenaamde Bors, zowel door de toon als door de woorden, maar toen trilde de lucht boven de Halfman en besefte hij wat er gaande was. Dat kan niet! Dat kan...! De Trolloks lagen al op de vloer te kronkelen alsof ze zich erin wilden begraven. De zogenaamde Bors keek niet of anderen iets deden, maar wierp zich neer op de vloer en drukte zijn gezicht plat tegen de steentjes. Hij kreunde toen hij zich bezeerde. Bezwerende woorden tegen het gevaar verdrongen zich op zijn rong — een bezwering die zijn vrees slechts een dun strohalmpje bood – en hij hoorde honderd andere ademloze angststemmen hetzelfde tegen de vloer uitspreken. ‘De Grote Heer van het Duister is mijn Meester en ik dien hem vanuit de grond van mijn hart met elke vezel van mijn ziel.’ Diep in zijn geest trilde een bange stem. De Duistere en alle Verzakers zijn gekerkerd... Huiverend bracht hij hem tot zwijgen. Die stem had hij al lang geleden verzaakt. ‘Voorwaar, mijn Meester is de Meester van de Dood. Niets vragend blijf ik dienen voor de Dag van zijn Terugkeer, onvoorwaardelijk, in de zekere en rotsvaste hoop op eeuwig leven.’ ... gekerkerd in Shayol Ghul, gebonden door de Schepper op het ogenblik van de schepping. Nee, ik dien nu een andere meester. ‘Voorwaar, de getrouwen zullen in de wereld verheven worden, verheven boven alle ongelovigen, verheven boven tronen, en toch blijf ik nederig dienen tot de Dag van zijn Terugkeer.’ De hand van de Schepper behoede ons allen en het Licht bescherme ons tegen de Schaduw. Nee, nee! Een andere meester. ‘Weldra komt de Dag van de Terugkeer. Weldra komt de Grote Heer van het Duister om ons te leiden en te heersen over de wereld, voor eens en altijd.’ De zogenaamde Bors maakte zijn geloofsbelijdenis hijgend af, alsof hij tien span had gehold. Het raspende gehijg om hem heen vertelde hem dat hij niet de enige was. ‘Sta. Jullie allen, sta op.’
De zoetvloeiende stem overviel hem bij verrassing. Natuurlijk zou geen van zijn lotgenoten, met hun maskers plat tegen de mozaïekvloer gedrukt, zich laten horen, maar het was niet de stem die hij verwachtte van...
Voorzichtig hief hij zijn hoofd ver genoeg op om met één oog te kijken.
Een mannengestalte zweefde in de lucht boven de Myrddraal. De zoom van zijn bloedrode gewaad hing een handbreedte boven het hoofd van de Halfman. Ook gemaskerd. In bloedrood. Zou de Grote Heer van het Duister als een man aan hen verschijnen? En nog gemaskerd ook? Toch beefde de Myrddraal; hij straalde vrees uit en leek in de schaduw van de mannengestalte haast in elkaar te krimpen. De zogenaamde Bors zocht wanhopig naar een antwoord dat hij kon bevatten zonder barstende hoofdpijn te krijgen. Misschien een van de Verzakers.
Die gedachte deed niet veel minder pijn. Als een van de Verzakers vrij was, betekende dat dat de Dag van de Terugkeer van de Duistere heel dichtbij moest zijn. De Verzakers, dertien van de machtigste geleiders van de Ene Kracht in een Eeuw vol machtige geleiders, waren samen met de Duistere gekerkerd in Shayol Ghul. De Draak en zijn Honderd Gezellen hadden de mensenwereld voor hen afgesloten. En de terugslag van die kerkering had de mannelijke helft van de Ware Bron bezoedeld, waarna alle mannelijke Aes Sedai, die vervloekte geleiders van de Kracht, waanzinnig waren geworden. Zij hadden de wereld in stukken gebroken zoals aardewerk op rotsen aan scherven sloeg. Daarmee was er een einde gekomen aan de Eeuw der Legenden, terwijl ze levend wegrotten en stierven. Een passende dood voor Aes Sedai, volgens hem. Nog te goed voor hen. Het speet hem alleen dat de vrouwen waren gespaard.
Langzaam en pijnlijk onderdrukte hij zijn paniek, sloot elke gedachte eraan buiten en hield zich in bedwang, hoewel hij het uit wilde gillen. Meer en beter kon hij nu niet doen. Niemand van de mensen op de vloer was opgestaan en slechts enkelen hadden het aangedurfd hun hoofd op te heffen.
‘Sta.’ Ditmaal klonk er een snauw in de stem van de man met het rode masker. Hij gebaarde met beide handen. ‘Sta op!’ De zogenaamde Bors duwde zich onhandig op, maar aarzelde halverwege. Die gebarende handen waren verschrikkelijk verbrand, toonden een wirwar van zwarte kloven en het rauwe vlees ertussen was even rood als het gewaad van de man. Zou de Duistere zich zo vertonen? Zelfs een van de Verzakers zou zich zo toch niet... De ooggaten van dat bloedrode masker dwaalden langzaam over hem heen en hij richtte zich haastig op. Hij dacht in die blik de hitte van een open oven te voelen.
Ook de anderen gaven aan het bevel gehoor en stonden even lomp en even bevreesd op. Toen iedereen weer stond, sprak de zwevende gestalte opnieuw.
‘Ik sta bekend onder vele namen, maar de naam waaronder jullie mij zullen kennen, is Ba’alzamon.’
De zogenaamde Bors klemde zijn tanden op elkaar om te voorkomen dat ze zouden klapperen. Ba’alzamon. In de taal van de Trolloks betekende dat woord Hart van het Zwart en zelfs ongelovigen wisten dat dat de Trolloknaam was voor de Grote Heer van het Duister, Hij Wiens Naam Ongenoemd Moet Blijven. Niet de echte naam, Shai’tan, maar toch verboden. Voor de aanwezigen en anderen van hun soort was het heiligschennis om die twee namen met een mensentong uit te spreken. Zijn adem floot door zijn neus en overal om zich heen kon hij het hijgen onder de andere maskers horen. De bedienden waren verdwenen, de Trolloks eveneens, hoewel hij niet had gezien dat ze weggingen.
‘De plaats waar jullie staan, ligt in de schaduw van Shayol Ghul.’ Er klonken meerdere kreunende stemmen en de zogenaamde Bors wist niet zeker of zijn eigen stem daar ook bij hoorde. Een zweem van wat haast zeker spot mocht worden genoemd, kroop in Ba’alzamons stem terwijl hij zijn handen spreidde. ‘Vreest niet, want de dag van de wederopstanding van uw Meester is nabij. De Dag van de Terugkeer nadert. Maakt mijn zichtbare aanwezigheid dit niet duidelijk aan jullie, die boven je broeders en zusters werden begunstigd? Weldra zal het Rad des Tijds worden gebroken. Weldra zal het Grote Serpent sterven en door de kracht van die dood zal de Tijd zelf sterven en zal jullie Meester voor deze Eeuw en voor alle komende Eeuwen de wereld naar zijn eigen beeld herscheppen. Dan zuilen zij die mij getrouw en standvastig dienen, boven de sterrenhemel aan mijn voeten zitten en voor altijd de wereld van de mens regeren. Aldus heb ik beloofd en aldus zal het zijn, zonder einde. Jullie zullen voor eeuwig leven en heersen.’
Een verwachtingsvol gefluister roezemoesde door de zaal. Sommigen deden zelfs met opgetogen verrukte ogen een stap naar die zwevende bloedrode gestalte toe. Ook de zogenaamde Bors voelde die belofte aan hem trekken, de belofte waarvoor hij zich honderden malen had opgeofferd.
‘De Dag van de Terugkeer nadert,’ zei Ba’alzamon. ‘Er dient echter nog veel te gebeuren. Er is nog veel te doen.’
De lucht links van Ba’alzamon trilde en verdikte zich tot de gestalte van een jongeman die iets onder Ba’alzamon zweefde. De zogenaamde Bors kon niet besluiten of daar een levend wezen hing of niet. Een dorpsjongen, aan zijn kleren te zien, met een sprankeling van kattenkwaad in zijn bruine ogen en het begin van een glimlach, vanwege de herinnering aan of de hoop op een schelmenstreek. Het vlees leek warm, maar de borst ademde niet en de ogen knipperden niet.
De lucht rechts van Ba’alzamon leek van hitte te rimpelen en een tweede dorpsjongen zweefde een half hoofd lager naast Ba’alzamon. Een jongeman met krullend haar, zo gespierd als een smid. Er was iets geks aan hem: een strijdbijl hing aan zijn zij, een grote halve maan van staal, in evenwicht door een dikke piek. De zogenaamde Bors boog zich opeens naar voren, gespitst op iets wat nog vreemder was. Een jongen met gele ogen.
Voor de derde maal verdikte de lucht zich tot de gestalte van een jongeman, ditmaal vlak onder Ba’alzamons ogen, bijna aan zijn voeten. Een lange kerel, eerst met grijze, toen door het licht bijna blauwe ogen en met donker, rossig haar. Nog een dorpeling of een boer. De zogenaamde Bors snakte naar adem. Opnieuw iets ongewoons, hoewel hij zich afvroeg waarom hij hier nog iets gewoons verwachtte. Een zwaard hing aan de riem van de gestalte, een zwaard met een bronzen reiger op de schede en een ingelegde reiger op het lange tweehandige gevest. Een dorpsjongen met een reigerzwaard? Onmogelijk! Wat betekent dit? En een jongen met gele ogen. De Myrddraal keek naar die gestalten en hij zag de Halfman beven. Tenzij hij het volkomen mis had, kwam dat beven niet voort uit vrees, maar uit haat.
Er was een dodelijke stilte gevallen, een stilte die Ba’alzamon liet verdiepen voor hij verder sprak. ‘Een persoon is tot leven gekomen en heeft de wereld betreden. De Draak die was en zal zijn, maar nog niet is.’
Een opgewonden gefluister bewoog zich door de zaal. ‘De Herrezen Draak. Wij dienen hem te doden, Grote Heer.’ Dat kwam van de Shienaraan en zijn hand greep gretig naar zijn zij waar gewoonlijk zijn zwaard hing.
‘Misschien,’ zei Ba’alzamon vlak. ‘Misschien ook niet. Misschien kan hij te mijnen nutte worden bekeerd. Vroeg of laat zal dit zo, zijn, in deze Eeuw of in een volgende.’
De zogenaamde Bors knipperde met zijn ogen. In deze Eeuw of een volgende? Ik dacht dat de Dag van de Terugkeer nabij was. Wat heb ik aan wat er in een andere Eeuw gebeurt, als ik oud word en sterf terwijl ik in deze moet afwachten? Maar Ba’alzamon was al weer aan het woord.
‘Reeds vormt zich een weefsel in het Patroon, een van de vele punten waarop hij die de Draak zal worden, tot mijn diensten bekeerd kan worden. Bekeerd moet worden. Beter dat hij me levend dient dan dood, maar dienen zal hij, levend of dood! Deze drie moeten jullie kennen, want ieder van hen is een draad in het patroon dat ik zal weven en het is aan jullie om ervoor te zorgen dat ze de plaats krijgen die ik ze geef. Bekijk ze goed, zodat je ze zult kennen.’ Plotseling was elk geluid verdwenen. De zogenaamde Bors bewoog zich onrustig en zag dat anderen hetzelfde deden. Iedereen, behalve de Illiaanse vrouw. Met haar handen op haar borsten, gespreid, alsof ze het ronde naakte vlees wilde verbergen, met haar ogen wijd open, stond ze half angstig en half opgetogen gretig te knikken alsof er iemand vlak voor haar stond. Soms leek ze een antwoord te geven, maar de zogenaamde Bors hoorde geen enkel woord. Opeens kromde ze rillend achterover en stond ze op haar tenen. Hij kon niet zien waarom ze niet viel, tenzij iets onzichtbaars haar vasthield. Toen, even plotseling, stond ze weer gewoon, knikte nogmaals, boog weer en maakte een huiverende beweging. Ze stond nauwelijks rechtop of een van de vrouwen met de Grote Serpentring schrok op en begon te knikken.
Dus ieder van ons hoort zijn eigen opdrachten en niemand hoort die van de ander. De zogenaamde Bors mompelde geërgerd. Als hij hun opdracht kende, zou hij het voor zijn eigen voordeel kunnen gebruiken, maar op deze manier... Ongeduldig wachtte hij zijn beurt af en vergat zichzelf door rechtop te staan.
Een voor een ontvingen allen hun orders, ieder ommuurd door een stilte die toch kwellende aanwijzingen verried, als hij ze maar had kunnen begrijpen. De man van de Atha’an Miere, het Zeevolk, verstijfde van tegenzin en knikte toen. Uit de houding van de Shienaraan sprak verwarring, zelfs toen hij instemde. De tweede vrouw van Tar Valon deinsde terug, alsof ze geschokt was, en de in grijs gehulde gestalte wiens geslacht hij niet kon vaststellen, schudde het hoofd voordat hij heftig ja knikkend op de knieën viel. Sommigen kregen net zulke krampen als de Illiaanse, alsof de pijn hen dwong op hun tenen te staan. ‘Bors.’
De zogenaamde Bors veerde op toen een rood masker zijn blikveld vulde. Hij kon het vertrek nog steeds zien, hij kon nog steeds de zwevende gestalte van Ba’alzamon met de drie dorpsjongens zien, maar tegelijkertijd was het rode masker het enige. Hij voelde zich duizelig; het was net of zijn schedel werd gespleten en zijn ogen uit zijn hoofd gedrukt werden. Heel even meende hij vlammen in de ooggaten van het masker te zien. ‘Ben je trouw... Bors?’
Het vleugje spot in de naam stuurde een huivering over zijn ruggengraat. ‘Ik ben trouw, Grote Heer. Ik kan me voor u niet verbergen.’ Ik ben trouw! Ik zweer het! ‘Nee, dat kun je niet.’
De zekerheid in Ba’alzamons stem maakte zijn mond droog, maar hij dwong zichzelf wat te zeggen. ‘Beveel me, Grote Heer, en ik gehoorzaam.’
‘Allereerst dien je terug te keren naar Tarabon en door te gaan met je goede werken. In feite beveel ik je je inspanningen te verdubbelen.’
Hij staarde Ba’alzamon verbaasd aan, maar toen ontvlamden opnieuw vuren achter het masker en hij gebruikte het voorwendsel van een buiging om zijn ogen af te wenden. ‘Zoals u beveelt, Grote Heer, zo zal het geschieden.’
‘Ten tweede moet je uitzien naar de drie jongemannen en dienen je volgelingen naar hen uit te kijken. Wees gewaarschuwd; ze zijn gevaarlijk.’
De zogenaamde Bors keek even schuins naar de zwevende gestalten voor Ba’alzamon. Hoe is dit mogelijk? Ik kan ze zien, maar ik zie niets. Ik kan alleen zijn gezicht zien. Zijn hoofd leek open te barsten. Zweet maakte zijn handen in de dunne handschoenen glad en zijn hemd kleefde aan zijn rug. ‘Gevaarlijk, Grote Heer? Boerenjongens? Is een van hen de...’
‘Een zwaard is gevaarlijk voor de man aan de punt, niet voor de man aan het gevest. Tenzij de man die het zwaard draagt een dwaas is, of zorgeloos of onbekwaam, in welk geval het voor hem dubbel zo gevaarlijk is als voor ieder ander. Het volstaat dat ik je heb gezegd ze te kennen. Het is genoeg dat je mij gehoorzaamt.’
‘Zoals u beveelt, Grote Heer, zo zal het gebeuren.’
‘Het derde heeft betrekking op hen die op de Kop van Toman zijn geland en op de Domani. Hierover zul je met niemand spreken. Als je terugkeert naar Tarabon...’
De zogenaamde Bors besefte onder het luisteren dat zijn mond openviel. De aanwijzingen waren zinloos. Als ik wist wat sommige anderen was verteld, zou ik misschien een beeld kunnen opbouwen. Opeens voelde hij hoe zijn hoofd werd omvat door een enorme hand die zijn slapen indrukte. Hij voelde hoe hij werd opgetild. De wereld ontplofte in een sterrenregen. Elke lichtflits werd een beeld dat door zijn geest vloog of wervelde en in de verte vervaagde voor hij er meer dan een glimp van opving. Een onmogelijke hemel van gelaagde wolken die voortjaagden in rood en geel en zwart, alsof ze werden voortgedreven door de machtigste wind die de wereld ooit had gekend. Een vrouw – een meisje? – in het wit trok zich terug in zwartheid en verdween zodra ze was verschenen. Een raaf staarde hem recht in de ogen, kénde hem en was weg. Een geharnaste man met een wrede helm, gevormd en geschilderd en verguld als een monsterachtig, giftig insect, hief een zwaard en viel opzij, buiten zijn gezichtsveld. Een gekrulde hoorn van goud kwam uit verre verten aanwentelen. Terwijl die op hem af flitste, klonk er een doordringende stoot die aan zijn ziel trok. Op het laatste moment schoot de hoorn weg in een gouden ring van verblindend licht dat door hem heen ging en hem nog erger verkilde dan de dood. Een wolf sprong uit de schaduwen van verloren gezichtsvermogen en reet zijn keel open. Hij kon niet gillen. De stroom van beelden bleef doorgaan, verdronk hem, begroef hem. Hij kon zich amper herinneren wie of wat hij was. De hemelen regenden vuur en de maan en sterren vielen; in rivieren stroomde bloed en de doden liepen; de aarde spleet open en een fontein van gesmolten steen spoot op...
De zogenaamde Bors kwam weer tot zichzelf, terwijl hij half ineengedoken in de zaal bij de anderen stond. De meesten keken naar hem, maar iedereen zweeg. Waar hij ook keek, omhoog of omlaag, links of rechts, het gemaskerde gezicht van Ba’alzamon vulde zijn ogen. De beelden die in zijn geest waren gestroomd, vervaagden; hij wist zeker dat vele al uit zijn herinnering waren verdwenen. Weifelend richtte hij zich op, nog steeds met Ba’alzamon voor zich. ‘Grote Heer, wat...’
‘Sommige bevelen zijn te belangrijk om gekend te worden, zelfs voor degenen die ze uitvoeren.’
De zogenaamde Bors maakte zo’n diepe buiging dat hij haast dubbel klapte. ‘Zoals u beveelt, Grote Heer,’ fluisterde hij schor, ‘zo zal het geschieden.’
Toen hij overeind kwam, was hij wederom alleen en gehuld in stilte. Een ander, de hoogheer van Tyr, knikte en boog voor iemand die niemand anders zag. De zogenaamde Bors hield een bevende hand tegen zijn voorhoofd en probeerde vast te houden wat door zijn hoofd was gevlamd, hoewel hij betwijfelde of hij het zich wel wilde herinneren. Het laatste restje flakkerde weg en opeens vroeg hij zich af wat het was dat hij trachtte zich te herinneren. Ik weet dat er iets was, maar wat? Er was iets! Ja toch? Hij wreef zijn handen over elkaar, grijnsde toen hij zweet in zijn handschoenen voelde en richtte zijn aandacht op de drie gestalten die stil voor de zwevende vorm van Ba’alzamon hingen.
De gespierde jongen met de krullen, de boer met het zwaard en de kerel met die ondeugende trekken. In zijn gedachten noemde de zogenaamde Bors hen al de Smid, de Zwaardvechter en de Schelm. Wat is hun plaats in het raadsel? Ze moesten belangrijk zijn, anders zou Ba’alzamon dit drietal niet het middelpunt van deze bijeenkomst hebben gemaakt. Uit zijn orders kon hij opmaken dat ze elk moment konden sterven. Hij mocht aannemen dat ten minste enkele anderen even dodelijke opdrachten voor het drietal hadden ontvangen. Hoe belangrijk zijn zij? Blauwe ogen konden de adel van Andor betekenen – met zulke kleren onwaarschijnlijk – en er bestonden Grenslanders met lichte ogen, net als enkele Tyrenen, en niet te vergeten sommige Geldaners, en natuurlijk... Nee, daar viel niets uit op te maken. Maar géle ogen? Wie zijn zij? Wat zijn zij? Hij schrok op toen zijn arm werd aangeraakt, keek om en zag een in wit geklede bediende, een jongeman, naast zich staan. De anderen waren ook terug, meer dan eerst, een voor elke gemaskerde. Hij knipperde met zijn ogen. Ba’alzamon was weg. De Myrddraal was verdwenen en waar eerst de deur was geweest, bevond zich enkel ruwe steen. De drie zwevende gestalten hingen er echter nog. Hij had het gevoel dat ze hem aanstaarden.
‘Met uw welnemen, mijn heer Bors, zal ik u nu naar uw kamer brengen.’
Terwijl hij die dode ogen vermeed, wierp hij nog eenmaal een blik op de drie gestalten en volgde toen de bediende. Ongerust vroeg hij zich af hoe de jongeling had geweten welke naam hij diende te gebruiken. Pas toen de deuren met het vreemde houtsnijwerk zich achter hem sloten en ze verder liepen, besefte hij dat alleen hij en de dienaar in de gang waren. Hij fronste wantrouwend zijn wenkbrauwen achter zijn masker, maar voor hij zijn mond kon openen, sprak de jongeman.
‘De anderen worden ook naar hun kamer gebracht, mijn heer. Met uw welnemen, mijn heer. Er is weinig tijd en onze meester is ongeduldig.’
De zogenaamde Bors volgde zwijgend en knarsetandend de dienaar, zowel door het gebrek aan inlichtingen als door de suggestie dat hij de gelijke was van de dienaar. Alleen een dwaas schold een dienaar uit en denkend aan de ogen van die kerel maakte het nog erger, omdat hij er niet zeker van was of zoiets enig nut had. En boe wist hij wat ik wilde vragen? De dienaar glimlachte.
De zogenaamde Bors bleef zich ongemakkelijk voelen tot hij terug was in de kamer waar hij na zijn aankomst had zitten wachten, maar daar voelde hij zich nauwelijks meer op z’n gemak. Zelfs de ontdekking dat de zegels op zijn zadeltassen niet waren aangeraakt, was een schrale troost.
De dienaar bleef in het halletje staan en kwam niet binnen. ‘U kunt nu uw eigen kledij weer aantrekken, als u dat wenst, mijn heer. Niemand zal getuige zijn van uw vertrek en evenmin van uw thuiskomst, maar gepaste kledij zal daar het beste zijn. Er zal gauw iemand komen om u de weg te tonen.’
Onaangeraakt door zichtbare handen viel de deur dicht. De man die zichzelf Bors noemde, kon alleen maar huiveren. Haastig maakte hij de zegels en gespen van zijn zadeltassen los en trok zijn gebruikelijke mantel eruit. Ergens in zijn gedachten vroeg een klein stemmetje of de beloofde macht, zelfs de onsterfelijkheid, wel een volgende bijeenkomst als deze de moeite waard maakte, maar hij lachte het onmiddellijk weg. Voor zoveel macht zou ik zelfs onder de Koepel der Waarheid de Grote Heer van het Duister loven. Terwijl hij zich de bevelen herinnerde die hem door Ba’alzamon waren gegeven, voelde hij even aan de gouden vlammende zon die op de borst van zijn witte mantel was geborduurd en de rode herdersstaf achter die zon, teken van zijn ambt in de wereld der mensen, en hij moest bijna lachen. Er moest werk, groot werk, worden verricht in Tarabon en op de Vlakte van Almoth.