9 Afscheid

Op de voorhof heerste een ordelijke bedrijvigheid toen Rhand er uiteindelijk aankwam met zijn zadeltassen en de bundel waarin de harp en de fluit van Thom waren gewikkeld. De zon klom naar de middag. Mannen waren gehaast bezig met de paarden, trokken aan zadelriemen en paktuig en riepen met luide stem. Anderen snelden met water of de laatste pakken naar de pakpaarden en krijgslieden, of vlogen weer weg om iets te halen dat ze zich opeens herinnerden. Maar allen leken precies te weten wat ze deden en waar ze naar toe gingen. De omlopen en schuttersgalerijen stonden vol mensen en de ochtendlucht zinderde van opwinding. Er klonk hoefgekletter op de keien. Een van de pakpaarden begon achteruit te slaan en stalknechten snelden toe om hem te kalmeren. Overal hing een zware paardenlucht. Rhands mantel probeerde op te waaien in de bries die de havikbanieren op de torens liet wapperen, maar de boog op zijn rug verhinderde dat. Buiten de open poorten klonken geluiden van de piekeniers en boogschutters van de Amyrlin, die door een zijpoort het plein opmarcheerden. Een heraut probeerde zijn hoorn uit. Enkele zwaardhanden gluurden naar Rhand terwijl hij over de binnenhof liep; een paar trokken hun wenkbrauwen op toen ze het reigerzwaard zagen, maar niemand zei iets. De helft van hen droeg de mantels waarvan je zo draaierig werd. Daar stond Mandarb, het ros van Lan, groot en zwart en met felle ogen, maar Lan zelf was er niet, net zo min als de Aes Sedai of de vrouwen. Moiraines witte merrie, Aldieb, trappelde parmantig naast de hengst.

Rhands vos stond bij de groep aan de andere kant van het plein, bij Ingtar, een vaandrager die Ingtars Grijze Uilbanier droeg en nog twintig geharnaste lieden met speren die in stalen punten van twee voet uitliepen. Iedereen zat al in het zadel. De spijlen van hun helmen bedekten hun gezicht, terwijl de goudkleurige mantels met de Zwarte Havik op de borst de harnassen verborgen. Alleen de helm van Ingtar had een teken op de rand: een halve maan met de punten omhoog. Rhand herkende een paar van de mannen. De ruige, eenogige Uno, met een groot litteken over zijn gezicht. Ragan en Masema. En anderen waarmee hij weleens een woordje had gewisseld of een spelletje Steen gespeeld. Ragan wuifde en Uno knikte, maar Masema was niet de enige die hem koud aankeek en zich vervolgens omdraaide. De pakpaarden stonden geduldig te wachten met zwaaiende staarten.

De grote vos danste toen Rhand zijn zadeltassen en bundel vastbond achter de hoge zadelboom. Hij stak zijn voet in de stijgbeugel en mompelde: ‘Rustig, Rooie,’ terwijl hij in het zadel gleed, maar hij liet de hengst wat ronddartelen om iets van zijn spanning uit de stal kwijt te raken.

Tot Rhands verrassing kwam Loial uit de stallen rijden om zich bij hen te voegen. Het rijdier van de Ogier, met zijn lange vetlokken, was even groot en zwaar als een eersteklas Durraans strijdros. Daarnaast leken de andere paarden bijna even groot als Bela, maar met Loial in het zadel leek zijn ros een pony.

Voor zover Rhand kon zien, droeg Loial geen wapens; hij had nog nooit gehoord van een Ogier die een wapen gebruikte. Hun stedding bood genoeg bescherming. En Loial had zo zijn eigen gedachten over wat er nodig was voor een reis. De uitpuilende zakken van zijn grote reismantel spraken voor zich en zijn zadeltassen vertoonden de vierkante uitstulpingen van boeken.

De Ogier toomde zijn paard een eindje verder in en keek naar Rhand. Zijn pluimoren bewogen onzeker.

‘Ik wist niet dat je meeging,’ zei Rhand. ‘Ik dacht dat je wel genoeg had van onze trektochten. Deze keer kunnen we met geen mogelijkheid weten hoe lang het zal duren of waar we terecht zullen komen.’ Loials oren richtten zich een beetje op. ‘Dat wist ik ook niet toen ik je voor het eerst ontmoette. Bovendien: wat toen gold, geldt nu nog. Ik kan me de kans niet laten ontglippen om met eigen ogen te zien hoe de geschiedenis zich rond ta’veren weeft. En om de Hoorn te helpen vinden...’

Mart en Perijn kwamen achter Loial aanrijden en wachtten. Mart had donkere kringen rond de ogen maar zijn gezicht had een gezonde kleur.

‘Mart,’ zei Rhand, ‘ik heb spijt van wat ik tegen je gezegd heb. Perijn, ik meende er niets van. Ik deed stom.’

Mart keek hem slechts even aan, schudde toen het hoofd en zei iets tegen Perijn dat Rhand niet kon verstaan. Mart had alleen zijn boog en pijlen, maar Perijn droeg aan de riem ook zijn bijl met het brede sikkelblad, dat in balans werd gehouden door de zware punt aan de andere kant.

‘Mart? Perijn? Echt, ik wilde niet...’ Ze reden door naar Ingtar. ‘Dat is geen reismantel, Rhand,’ zei Loial.

Rhand wierp een blik op de gouden doornen die zich om zijn karmozijnen mouw slingerden en grimaste, ‘geen wonder dat Mart en Perijn nog steeds denken dat ik het hoog in mijn bol heb.’ Toen hij naar zijn kamer was teruggekeerd, was alles al ingepakt en weggebracht. Alle gewone mantels die hij had gekregen, zaten al op de pakpaarden, dat had de dienaar tenminste gezegd. Elke mantel die nog in de kleerkast hing, was minstens zo elegant als deze mantel. Behalve wat hemden, wollen kousen en een extra broek bevatten zijn zadeltassen niets wat ook maar enigszins op kleren leek. Hij had wel het gouden koord van zijn mouw gehaald, hoewel hij de rode ade-laarsspeld in zijn zak had. Lan had het immers als geschenk bedoeld. ‘Als we vanavond stoppen, trek ik wat anders aan,’ gromde hij. Hij haalde diep adem. ‘Loial, ik zei dingen tegen je die ik niet had mogen zeggen en ik hoop dat je me wilt vergeven. Je hebt alle reden om me verwijten te maken, maar ik hoop dat je dat niet zult doen.’ Loial grinnikte en zijn oren kwamen overeind. Hij stuurde zijn paard dichterbij, ik zeg de hele tijd dingen die ik niet zou mogen zeggen. De Ouderen zeiden altijd dat ik een uur eerder spreek dan denk.’ Plotseling stond Lan bij Rhands stijgbeugel. Hij was gekleed in zijn grijsgroene harnas, waardoor hij bijna geheel in het bos of de duisternis kon opgaan, ik moet met je praten, schaapherder.’ Hij keek Loial aan. ‘Alleen graag, Bouwer.’ Loial knikte en reed op zijn grote rijdier weg.

‘Ik weet niet of ik wel naar je zou moeten luisteren,’ zei Rhand tegen de zwaardhand. ‘Deze opsmuk en alles wat je me vertelde, heeft me niet veel geholpen.’

‘Als je geen grote zege kunt behalen, schaapherder, leer dan tevreden te zijn met een kleine. Als zij door je optreden geloofden dat je meer bent dan een boerenkinkel, dan heb je een kleine overwinning behaald. Hou je mond nu even en luister. Ik heb alleen maar tijd voor één laatste les, de moeilijkste van al. Het planten van het zwaard.’

‘Elke morgen heb je me een uur lang niets anders laten doen dan dit rottige zwaard trekken en het weer in de schede steken. Staand, zittend, op de grond liggend. Ik geloof dat het me best zal lukken het weer terug te steken zonder mezelf te snijden.’ ik zei dat je moest luisteren, schaapherder,’ bromde de zwaardhand. ‘Er zal een tijd komen dat je ten koste van alles een doel moet bereiken. Het kan gebeuren tijdens een aanval of een verdediging. En de enige manier is het zwaard in je lichaam te planten.’

‘Dat is belachelijk,’ zei Rhand. ‘Waarom zou ik ooit...?’ De zwaardhand onderbrak hem. ‘Je zult het weten als het zover is, schaapherder, als de prijs het gewin waard is en je geen andere keus gelaten wordt. Dat wordt planten van het zwaard genoemd. Onthoud dat.’

De Amyrlin Zetel verscheen en schreed de binnenplaats over met Leane, die haar staf droeg, en heer Agelmar. Zelfs in een groene fluwelen mantel leek de heer van Fal Dara tussen al die gewapende mannen niet uit de toon te vallen. Er was nog geen enkele andere Aes Sedai te bekennen. Toen ze langs Rhand liepen, ving hij iets op van hun gesprek.

‘Maar Moeder,’ protesteerde Agelmar, ‘u hebt geen tijd gehad om uit te rusten van uw reis. Blijf tenminste nog een paar dagen. Ik beloof u vanavond een feest zoals u in Tar Valon nauwelijks zult meemaken.’ De Amyrlin liep door en schudde het hoofd. ‘Dat kan ik niet, Agelmar. Je weet dat ik zou blijven als ik kon. Ik was helemaal niet van plan lang te blijven, en dringende zaken vergen mijn aanwezigheid in de Witte Toren. Ik had er al moeten zijn.’

‘Moeder, het beschaamt mij dat u komt en de volgende dag reeds vertrekt. Ik bezweer u dat er geen herhaling zal zijn van de vorige nacht. Ik heb de wachten bij de stadspoorten en de burcht verdrievoudigd. Ik heb buitelaars uit de stad en een bard uit Mos Shirare laten komen. Bovendien is koning Easar zelf al uit Fal Moran onderweg. Ik heb hem bericht gestuurd zodra...’ Hun stemmen stierven weg toen ze de binnenplaats overstaken en werden overstemd door het lawaai van de drukte. De Amyrlin had geen enkele keer in de richting van Rhand gekeken. Toen Rhand omlaag blikte, was de zwaardhand verdwenen en nergens meer te zien. Loial stuurde zijn paard weer naar Rhand. ‘Die man is moeilijk vast te houden, hè? Hij is er niet, dan is hij er wel, dan is hij verdwenen, en je ziet hem niet komen of gaan.’

Het planten van het zwaard. Rhand huiverde. Alle zwaardhanden zijn gek.

De zwaardhand met wie de Amyrlin sprak, sprong plotseling in het zadel. Hij was al in volle galop voordat hij de openstaande poort had bereikt. Ze bleef hem nakijken; haar houding leek hem aan te sporen nog sneller te gaan.

‘Waar gaat die zo haastig naar toe?’ vroeg Rhand zich hardop af. ‘Ik heb gehoord,’ zei Loial, ‘dat ze vandaag iemand helemaal naar Arad Doman zou sturen. Er doen geruchten de ronde dat er moeilijkheden zijn op de Vlakte van Almoth, en de Amyrlin Zetel wil precies weten wat er aan de hand is. Wat ik niet begrijp, waarom nu pas? Naar ik hoor, kwamen die geruchten met de Aes Sedai uit Tar Valon mee.’

Rhand voelde zich verkillen. Egwenes vader had thuis een grote kaart, een kaart die Rhand meer dan eens bekeken had. Hij had er vaak bij zitten dromen voor hij had ontdekt hoe de werkelijkheid echt was als die dromen uitkwamen. Het was een oude kaart met streken en landen die volgens de kooplieden niet meer bestonden, maar de Vlakte van Almoth was aangegeven, tegen de Kop van Toman aan. Wij zien elkaar weer op de Kop van Toman. Het was helemaal aan de andere kant van de wereld die hij kende, aan de Arythische Oceaan. ‘Het heeft niets met ons te maken,’ fluisterde hij. ‘Niets met mij te maken.’ Loial leek het niet te horen. Hij wreef langs de zijkant van zijn neus met een vinger zo groot als een worst en staarde nog steeds naar de poort waardoor de zwaardhand was verdwenen. ‘Als ze meer wilde weten, waarom heeft ze dan niet vóór haar vertrek iemand uit Tar Valon gestuurd? Maar jullie mensen zijn altijd ineens opgewonden, voortdurend aan het rondspringen en schreeuwen.’ Zijn oren stonden opeens stijf van verlegenheid. ‘Het spijt me écht, Rhand. Nu hoor je het zelf eens: spreken voor ik nadenk. Ik ben soms haastig en opgewonden, weet je.’

Rhand lachte. Het stelde niet veel voor maar het was fijn om weer eens om iets te kunnen lachen. ‘Misschien zouden we, als we net zo lang leefden als jullie Ogier, ook wel wat bedaarder zijn.’ Loial was negentig jaar oud; naar Ogiermaatstaven nog tien jaar te jong om alleen buiten de stedding te zijn. Zijn vertrek was het bewijs van zijn haast, beweerde hij. Als Loial een opgewonden Ogier was, bedacht Rhand, dan moesten de meesten wel van steen zijn gemaakt. ‘Misschien wel,’ zei Loial nadenkend, ‘maar jullie mensen doen zoveel met je leven. Wij kruipen eigenlijk alleen maar bij elkaar in onze stedding. Het planten van de gaarden, en ook het bouwen, was al gereed voor het einde van de Lange Ballingschap.’ De gaarden lagen Loial na aan het hart, niet de steden, waar de mensen bij de Ogier het eerst aan dachten. De gaarden waren aangelegd om de Bouwers aan hun stedding te herinneren en juist voor die bossen had Loial zijn stedding verlaten. ‘Sinds we naar onze stedding zijn teruggekeerd, hebben we...’ Zijn woorden stierven weg toen de Amyrlin naderde. Ingtar en de anderen verschoven in het zadel, klaar om af te stijgen en te knielen, maar ze gebaarde hen te blijven zitten. Leane stond naast haar en Agelmar een stap erachter. Uit zijn sombere gezicht viel af te leiden dat hij zijn pogingen had opgegeven om haar over te halen langer in Fal Dara te blijven.

De Amyrlin keek hen een voor een aan voordat ze iets zei. Haar blik bleef niet langer op Rhand rusten dan op de anderen. ‘Moge vrede je zwaard begunstigen, heer Ingtar,’ zei ze ten slotte. ‘Eer aan de Bouwers, Loial Kiseran.’

‘U eert ons, Moeder. Moge vrede Tar Valon ten deel vallen.’ Ingtar boog in zijn zadel en de andere Shienaranen volgden zijn voorbeeld. ‘Alle eer aan Tar Valon,’ zei Loial en hij boog. Alleen Rhand en zijn vrienden aan de andere kant van de groep bleven kaarsrecht in het zadel. Rhand vroeg zich af wat ze tegen zijn vrienden had gezegd. Leane keek hen afkeurend aan en Agelmar keek met grote ogen toe, maar de Amyrlin leek het niet op te merken. ‘Jullie rijden uit om de Hoorn van Valere te vinden,’ zei ze, ‘en de hoop van de wereld vergezelt jullie. De Hoorn mag niet in verkeerde handen blijven, zeker niet in de handen van Duistervrienden. Zij die de roep van de Hoorn beantwoorden, zullen zich verzamelen rond de hoornblazer. Ze zijn gebonden aan de Hoorn, niet aan het Licht.’ Er ging een onrustige beweging door haar gehoor. Iedereen had aangenomen dat de helden uit het graf voor het Licht zouden vechten. Als ze daarentegen voor de Schaduw zouden strijden... De Amyrlin praatte verder, maar Rhand luisterde niet langer. De onzichtbare gluurder was terug. De haartjes in zijn nek gingen overeind staan. Hij tuurde naar de volgepakte schuttersgalerijen hoog boven het plein en de rijen toeschouwers op de burchtwallen. Ergens tussen hen bevond zich een paar ogen dat hem ongezien had gevolgd. De blik bleef als zwarte smeer aan hem kleven. Het kan geen Schim zijn, niet hier. Maar wie dan? Of wat? Hij verschoof in zijn zadel, liet Rood rondstappen en keek speurend rond. De vos begon weer te dansen.

Plotseling flitste er iets langs Rhands gezicht. Een man die achter de Amyrlin langsliep, gaf een schreeuw en viel neer met een zwartgevederde pijl in zijn zij. De Amyrlin bleef kalm staan terwijl ze een scheur in haar mouw bekeek. Over de grijze zijde druppelde bloed. Ergens schreeuwde een vrouw en opeens schalden er overal kreten en uitroepen over de binnenplaats. De mensen op de muren verdrongen elkaar wild en iedere man op de binnenplaats had zijn zwaard getrokken. Zelfs Rhand, tot zijn eigen verbazing. Agelmar schudde dreigend zijn opgeheven wapen. ‘Vind hem!’ brulde hij. ‘Breng hem bij me!’ Zijn vuurrode gezicht werd krijtwit toen hij het bloed op de mouw van de Amyrlin zag. Hij viel op zijn knieën en boog. ‘Vergeef me, Moeder. Ik heb gefaald in mijn bescherming. Ik ben beschaamd.’

‘Onzin, Agelmar,’ zei de Amyrlin. ‘Leane, doe niet zo bezorgd en bekommer je om die man daar. Ik heb mezelf vaker en dieper gesneden als ik vis schoonmaakte, en hij heeft nu hulp nodig. Agelmar sta op. Sta op, heer van Fal Dara. Je hebt niet gefaald, en je hebt geen reden je te schamen. Vorig jaar werd ik in de Witte Toren door een man belaagd terwijl mijn eigen wachten bij elke poort stonden en ik omringd was door zwaardhanden. Hij wist met een mes op nog geen vijf pas afstand van me te komen. Ongetwijfeld een Witmantel, hoewel ik het niet kan bewijzen. Sta alsjeblieft op of ík ga me nog schamen.’ Terwijl Agelmar langzaam overeind kwam, voelde ze aan de scheur in haar mouw. ‘Een slecht schot voor een Witmantel; zelfs voor een Duistervriend.’ Haar blik schoot naar boven en kruiste die van Rhand. ‘Als ik zijn doelwit was.’ Haar blik was alweer weg voor hij iets in haar gezicht had kunnen lezen, maar opeens wilde hij afstijgen en zich verbergen.

Die pijl was niet op haar gericht, en zij weet het. Leane richtte zich op uit haar knielende houding. Iemand had een mantel over het gezicht van de getroffen man gelegd. ‘Hij is dood, Moeder.’ Ze klonk vermoeid. ‘Hij was al dood toen hij de grond raakte. Zelfs als ik naast hem had gestaan...’

‘Je hebt gedaan wat je kon, dochter. Voor de dood bestaat geen Heling.’

Agelmar kwam dichterbij. ‘Moeder, als er Witmantels of Duistervrienden rondwaren, moet u me toestaan mannen met u mee te sturen. Op zijn minst tot aan de rivier. Ik zou het niet kunnen verdragen als u in Shienar iets overkwam. Keer alstublieft terug naar de vrouwenvertrekken. Ik sta er met mijn leven voor in dat ze bewaakt worden tot u gereed bent voor uw vertrek.’

‘Rustig maar,’ zei ze tegen hem. ‘Deze schram zal me geen moment ophouden. Ja, ja, als je erop staat, zal ik je mannen tot aan de rivier graag aanvaarden. Maar laat dit ook het vertrek van heer Ingtar geen moment ophouden. Elke hartslag telt tot de Hoorn teruggevonden is. Heb ik uw toestemming, heer Agelmar, om uw gezworenen te bevelen ?’

Hij boog instemmend het hoofd. Op dat moment zou hij haar Fal Dara hebben gegeven, als ze erom had gevraagd. De Amyrlin wendde zich weer tot Ingtar en de mannen die achter hem verzameld waren. Zij keek geen tweede keer naar Rhand. Verbaasd zag hij haar opeens glimlachen.

‘Ik wed dat Illian zijn Grote Jacht naar de Hoorn niet zo roerig laat beginnen,’ zei ze. ‘Maar de uwe is de ware Grote Jacht. U bent met weinigen zodat u snel kunt reizen, maar met genoeg om te doen wat u moet doen. Ik gelast u, heer Ingtar van Huis Shinowa, ik gelast u allen de Hoorn van Valere te vinden, en laat niets u daarvan weerhouden.’

Ingtar rukte zijn zwaard uit de schede op zijn rug en kuste de kling. ‘Bij mijn leven en ziel, bij mijn Huis en eer, dat zweer ik, Moeder.’

‘Rijd uit, dan.’

Ingtar keerde zijn paard naar de poort.

Rhand groef zijn hielen in Roods flanken en galoppeerde achter de stoet aan die door de poort verdween.

De piekeniers en boogschutters van de Amyrlin hielden, onwetend van het gebeuren, een doorgang open van de poort naar de stad. De Vlam van Tar Valon prijkte op hun borst. Haar trommelaars en herauten wachtten bij de poorten en stonden klaar om zich aan te sluiten als ze zou vertrekken. Achter de rijen geharnaste krijgslieden stond de opeengepakte massa op het plein voor de burcht. Enkelen juichten Ingtars banier toe en anderen dachten ongetwijfeld dat dit het vertrek van de Amyrlin Zetel inleidde. Een aanzwellend gebrul volgde Rhand over het plein.

Hij haalde Ingtar in tussen de lage huizen en winkels, waar nog meer mensen dicht opeengepakt langs de geplaveide straat stonden. Ook hier juichten enkele mensen. Mart en Perijn hadden bij Ingtar en

Loial aan de kop van de stoet gereden, maar zij lieten zich terugvallen toen Rhand zich bij hen voegde. Hoe kan ik me ooit verontschuldigen als ze niet lang genoeg bij me blijven om iets te kunnen zeggen? Bloedvuur, Mart ziet er niet uit alsof hij stervende is. ‘Changu en Nidao zijn verdwenen,’ zei Ingtar abrupt. Hij klonk koud en kwaad, maar ook geschokt. ‘Gisteravond telden we ieder hoofd in de burcht, dood of levend, en vanmorgen weer. Zij zijn de enigen die vermist worden.’

‘Changu had gisteren de wacht bij de kerkers,’ zei Rhand langzaam. ‘En Nidao. Ze hadden de tweede wacht. Ze waren altijd bij elkaar, zelfs als ze met een ander moesten ruilen of langer dienst moesten doen. Ze hadden geen wacht toen het gebeurde, maar... Ze hebben bij Tarwins Kloof gevochten, een maand geleden, en heer Agelmar gered toen diens paard midden tussen de Trolloks neerstortte. En nu dit. Duistervrienden.’ Hij haalde diep adem. ‘Alles valt uit elkaar.’ Een ruiter stuurde zijn paard door de menigte langs de straat en sloot zich achter Ingtar bij de stoet aan. Aan zijn kleren te zien was het een burger – mager en met een verweerd gezicht en lange grijzende haren. Achter zijn zadel waren een bundel en waterflessen vastgebonden; een kort zwaard en een veel gebruikte hartsvanger hingen aan zijn riem, samen met een knuppel.

Ingtar merkte Rhands blikken op. ‘Dat is Hurin, onze snuiver. Het was niet nodig de Aes Sedai over hem in te lichten. Niet dat wat hij doet verkeerd is, begrijp me goed. De koning heeft een snuiver in Fal Moran en er is er nog een in Ankor Dail. Het is gewoon zo dat de Aes Sedai het zelden prettig vinden als ze iets niet begrijpen, en omdat hij een man is... Het heeft natuurlijk niets met de Kracht te maken. Ach! Vertel het hem zelf maar, Hurin.’

‘Ja, heer Ingtar,’ zei de man. Hij boog vanuit zijn zadel diep voor Rhand. ‘Het is mij een eer u te dienen, heer.’

‘Noem me Rhand.’ Rhand stak zijn hand uit en na enige aarzeling schudde Hurin hem grinnikend de hand.

‘Zoals u wenst, heer Rhand. Heer Ingtar en heer Kajin geven niks om iemands manieren – en heer Agelmar ook niet, natuurlijk – maar in de stad zeggen ze dat u een uitheemse prins uit het zuiden bent. Sommige uitheemse heren zijn heel streng; ieder dient zijn plaats te kennen.’

‘Ik ben geen heer.’ Daar ben ik nu tenminste van verlost. ‘Gewoon Rhand.’

Hurin knipperde met de ogen. ‘Zoals u wenst, heer... eh... Rhand. Ik ben een snuiver, ziet u. Vier jaar, gerekend deze Zonnedag. Ik had daarvoor nog nooit van zoiets gehoord, maar ik hoor dat er nog een paar lieden zoals ik zijn. Begon ongemerkt, ving slechte geuren op waar niemand anders wat rook, en het werd sterker. Kostte een heel jaar voor ik besefte wat het was. Ik kon geweld ruiken, het doden en verwonden. Opsnuiven waar het gebeurde. Het spoor ruiken van de dader. Elk spoor ruikt anders, zodat er geen kans is dat ik ze door elkaar haal. Heer Ingtar hoorde ervan en nam me in dienst om ’s konings recht te dienen.’

‘Jij kunt geweld ruiken?’ zei Rhand. Hij keek onwillekeurig naar Hurins neus. Het was een gewone neus, niet groot, niet klein. ‘Je bedoelt dat je echt iemand kunt volgen die, ik noem maar iets, een ander gedood heeft? Door zijn geur?’

‘Dat kan ik, heer... eh, Rhand. Mettertijd vervaagt het, maar hoe erger het geweld, hoe langer het blijft hangen. Ai-ai-ai, ik kan een slagveld van tien jaar terug ruiken, hoewel de sporen van de lieden die er waren, verdwenen zijn. Daarginds in de Verwording verdwijnen de sporen van de Trolloks bijna nooit. Een Trollok is een en al moord en mishandeling. Maar een vechtpartij in een herberg, met misschien een gebroken arm... die geur is na een paar uur verdwenen.’

‘Ik begrijp waarom je niet wilt dat de Aes Sedai erachter komen.’

‘Ah, heer Ingtar had het bij het goeie eind over de Aes Sedai, het Licht verlichte hen, eh... Rhand. Vroeger heb ik er een in Cairhien ontmoet, een van de Bruine Ajah, maar ik zweer dat ik dacht dat ze een Rode was voor ze me liet gaan. Ze hield me een maand lang vast en probeerde uit te vinden hoe ik het deed. Ze vond het niet leuk dat ze het niet snapte. Ze bleef maar mopperen: “Is dit het oude dat is weergekeerd of is het nieuw?” En ze bleef me maar aankijken tot je zou denken dat ik écht de Ene Kracht gebruikte. Liet me bijna aan mezelf twijfelen. Maar ik ben niet gek geworden en ik dóé niks. Ik ruik het gewoon.’

Ondanks alles deed dit Rhand aan Moiraine denken. Oude grenzen vervagen. Er heerst iets van ontbinding en verandering in onze dagen. Oude dingen waren weer rond en nieuwe dingen worden geboren. Misschien maken we bet eind van een eeuw mee. Hij huiverde. ‘Dus de dieven van de Hoorn volgen we met jouw neus.’ Ingtar knikte. Hurin grinnikte trots en zei: ‘Dat doen we, eh, Rhand. Ik heb ooit een moordenaar tot in Cairhien gevolgd, en een ander helemaal tot aan Maradon, om ze voor ’s konings gerecht te brengen.’ Zijn grijns verdween en hij keek bezorgd. ‘Maar dit is het ergste wat ik ben tegengekomen. Moord ruikt smerig en het spoor van een moordenaar is ervan vergeven, maar dit...’ Zijn neus rimpelde. ‘Er waren vannacht mannen bij die Duistervrienden moeten zijn, maar op zijn geur alleen kun je geen Duistervriend onderscheiden. Wat ik zal volgen, zijn Trolloks en Halfmensen. En iets wat nog erger is.’ Zijn stem stierf weg. Hij keek somber en zat in zichzelf te mompelen, maar Rhand kon het verstaan, iets wat nog erger is! Moge het Licht me bijstaan.’

Ze bereikten de stadspoorten en even voorbij de muren hief Hurin zijn gezicht op naar de bries. Hij sperde zijn neusvleugels open en snoof van afkeer. ‘Die kant op, heer Ingtar.’ Hij wees naar het zuiden. Ingtar keek verrast. ‘Niet naar de Verwording?’

‘Nee, heer Ingtar. Bah!’ Hurin veegde zijn mond aan zijn mouw af. ‘Ik kan ze bijna proeven. Ze zijn naar het zuiden gegaan.’

‘Dan had de Amyrlin Zetel gelijk,’ zei Ingtar langzaam. ‘Een grote en wijze vrouw, die betere dienaren dan mij verdient. Leid ons langs het spoor, Hurin.’

Rhand draaide zich om en tuurde door de poort de straat in tot aan de burcht. Hij hoopte dat het met Egwene in orde was. Nynaeve houdt wel een oogje op haar. Misschien is het zo beter. Zoals een klare breuk: te snel om pijn te doen tot het gebeurd is. Hij reed achter Ingtar en de banier met de Grijze Uil aan, naar het zuiden. De wind werd sterker, koud tegen zijn rug, ondanks de zon. Hij dacht dat hij er gelach in hoorde, vaag en spottend.

De opkomende maan verlichtte de dampige, donkere straten van IIIian, waar nog steeds het feestgedruis van overdag opklonk. Over enkele dagen zou de Grote Jacht op de Hoorn met pracht en praal worden ingezet. Men zei dat die traditie nog van de Eeuw der Legenden stamde. De feestelijkheden voor de jagers waren overgegaan in het Feest van Teven, met de befaamde wedstrijd en prijzen voor de beste speelmannen. De grootste prijs ging altijd naar de beste verteller van De Grote Jacht op de Hoorn.

Op deze avond bezochten de speelmannen de paleizen en herenhuizen van de stad, tot vermaak van de groten en machtigen. De jagers die de Hoorn van Valere zouden zoeken, kwamen uit alle windstreken aanrijden. Zelfs als ze die niet zouden vinden, wachtten hen in ieder geval onsterfelijkheid in zang en verhaal. Er was muziek en dans, en waaiers en ijs voor wat koelte in de eerste echte warmte van het jaar. Het volksfestijn spoelde in het zwoele maanlicht van de nacht door de straten. Tot de Jacht uitreed, vierde het volk elke dag en elke nacht feest.

Langs Baile Domon renden gemaskerde mensen in bizarre en speelse kledij die vaak te veel huid liet zien. Ze renden gillend en zingend voorbij, nu eens een handvol of giechelende paartjes die elkaar vastgrepen, dan weer een dolle troep van twintig of meer. Vuurwerk spatte hoog aan de zwarte hemel in gouden en zilveren uitbarstingen uiteen. Er waren bijna evenveel vuurwerkers als speelmannen in de stad. Domon schonk het vuurwerk of de Jacht weinig aandacht. Hij was onderweg naar een ontmoeting met lieden van wie hij dacht dat ze hem om zeep wilden brengen.

Hij stak de Bloemenbrug over, die een van de vele stadsgrachten overspande, en liep naar het Geurende Kwartier, de havenwijk van Illian. Het kanaal rook naar te veel kamerpotten en nergens viel uit op te maken dat er ooit bloemen bij de brug hadden gebloeid. Het kwartier rook naar hennep en pek van de scheepswerven en havens, en naar zilte modder. De drukkende, bijna vochtige hitte was zo erg dat je de lucht leek te kunnen drinken. Domons ademhaling ging zwaar. Elke keer wanneer hij uit het noorden terugkwam, verbaasde hij zich over de vroege Illiaanse zomerhitte, terwijl hij hier toch was geboren. In de ene hand had hij een stevige knuppel en de andere rustte op het gevest van het korte zwaard dat hij vaak had gebruikt om zijn vrachtschip te verdedigen tegen rivierkapers. Er slopen veel rovers rond in deze feestnacht, omdat de buit groot was en de meeste slachtoffers te diep in de wijnkan hadden gekeken. Maar Domon was een breedgeschouderde, gespierde man en wie erop uit was goud te vangen, vond zijn alledaagse mantel er niet duur genoeg uitzien om zijn postuur en zijn knuppel te riskeren. De enkeling die een duidelijke glimp van hem opving als hij een verlicht raam passeerde, dook weg tot Domon een stuk verder was. Donker, tot zijn schouders reikend haar en een zware ringbaard omlijstten zijn ronde, maar krachtige gezicht. Het stond nu zo grimmig alsof hij dwars door een muur wilde stormen. Hij moest bepaalde lieden spreken en daar was hij niet gelukkig mee.

Nog meer feestvierders renden vals zingend langs hem, terwijl de wijn hun woorden vervormde. Laat mijn ouwe grootmoeder de Hoorn van Valere krijgen! dacht Domon somber. Ik wil mijn schip houden. En mijn leven. Het Fortuin mag me steken!

Hij perste zich een herberg in; op het uithangbord danste een grote, witgestreepte das op zijn achterpoten met een man die een zilveren schop droeg. Kalmeer de Das heette de gelegenheid, maar zelfs Nieda Sidoro, de eigenares, wist niet wat de naam betekende. Er had altijd een herberg met die naam in Illian gestaan. De gelagkamer, met zaagsel op de vloer en een muzikant die zachtjes een van die droevige Zeevolk-liedjes op een twaalfsnarige hanou tokkelde, was rustig en goed verlicht. Nieda stond geen opschudding in haar nering toe en haar neef Bili was groot genoeg om aan iedere hand een man naar buiten te slepen. Zeelieden, dokwerkers en pakhuissjouwers kwamen naar de Das voor een drankje en misschien om wat te praten, voor een spelletje Steen of pijltjesgooien. Momenteel was het vertrek halfvol; zelfs degenen die van rust hielden, waren door de straatfeesten naar buiten gelokt. Er werd zacht gepraat, maar Doman ving flarden op over de Jacht, over de valse Draak die de Morlanders hadden opgepakt en over die andere die de Tyrenen in Haddon Mir opjoegen. Er leek wat onenigheid te bestaan over de vraag of het beter was dat de valse Draak omkwam of dat de Tyrenen stierven.

Domons gezicht vertrok. Valse Draken! Het Fortuin hale me, tegenwoordig is het nergens meer veilig. Maar hij had al net zo weinig belangstelling voor valse Draken als voor de Jacht. De stevige herbergierster, met haar haren in een knotje, droogde een kroes af terwijl ze een scherp oog op haar nering hield. Ze bleef afdrogen, keek niet eens naar hem, maar haar linkerooglid zakte en haar ogen wezen op drie mannen rond een hoektafeltje. Die waren erg rustig, somber bijna, en hun klokvormige fluwelen baretten en donkere jassen, met zilveren, purperen en gouden banden op de borst, vielen op tussen de gewone dracht van de andere klanten. Domon zuchtte en zocht zelf een hoektafel op.Cairhienin, deze keer. Hij pakte van een dienstertje een kroes bruin bier aan en nam een forse teug. Toen hij de kroes liet zakken, stonden de drie mannen in de gestreepte jassen naast zijn tafel. Hij gaf Nieda heimelijk te kennen dat hij Bili niet nodig had.

‘Schipper Domon?’ Ze waren alledrie onopvallend, maar de spreker had een houding die Domon deed vermoeden dat hij hun leider was. Ze leken ongewapend. Ondanks hun fraaie kleren zagen ze eruit alsof ze dat niet hoefden te zijn. Er stonden harde ogen in die zo opvallend gewone gezichten. ‘Schipper Baile Domon, van de Schuimvlok?’

Domon gaf een kort knikje en de drie mannen gingen zitten zonder te wachten op een uitnodiging. Dezelfde man bleef aan het woord; de andere twee keken slechts toe, zonder zelfs maar met hun ogen te knipperen. Lijfwachten, dacht Domon, al dragen ze nog zulke fijne kleren. Wie kan dit zijn dat hij een paar lijfwachten heeft? ‘Schipper Domon, wij hebben iemand die van Mayene naar Illian gebracht moet worden.’

‘De Schuimvlok is een binnenschip,’ onderbrak Domon hem. ‘Het heeft weinig diepgang en geen kiel voor diep water.’ Dat was niet helemaal waar, maar het was genoeg voor landrotten. Het is tenminste eens iets anders dan Tyr. Ze worden slimmer. De onderbreking leek de man niet te storen. ‘We hoorden dat u de rivierhandel wilde opgeven.’

‘Misschien wel, misschien niet. Ik heb nog niks besloten.’ Maar dat had hij wel. Hij zou nooit meer de rivier opgaan, nooit meer terug naar de Grenslanden, nog niet voor alle zijde in alle Tyreense schepen. Saldeaanse bontvellen en ijspepers waren het niet waard. Met de valse Draak daar, waarvan hij had gehoord, had het niets te maken. Hij vroeg zich echter opnieuw af hoe iemand dat kon weten. Hij had er met niemand over gesproken en toch hadden ook anderen het geweten.

‘Langs de kust naar Mayene is gemakkelijk genoeg. Schipper, voor duizend mark wilt u vast en zeker de kust wel volgen.’ Domon kon het niet helpen dat zijn ogen uitpuilden. Dit was vier keer zo hoog als het laatste aanbod, en dat was al genoeg geweest om open monden te veroorzaken. ‘Wie moet ik voor u ophalen? De Eerste van Mayene zelf? Heeft Tyr haar er eindelijk helemaal uit weten te werken?’

‘U hebt geen namen nodig, schipper.’ De man legde een grote leren beurs en een verzegeld perkament op tafel. De beurs rinkelde doordringend toen hij deze over de tafel schoof. Het grote rode waszegel op het perkament toonde de stralende Rijzende Zon van Cairhien. ‘Tweehonderd vooruit. Voor duizend mark hebt u, naar ik aanneem, geen namen nodig. Geef dit, met onverbroken zegel, aan de havenmeester van Mayene en hij zal u er nog driehonderd geven. Ik geef u de rest als de opgehaalde persoon hier aankomt. Tenminste, als u geen pogingen hebt gedaan om achter de naam van deze persoon te komen.’

Domon haalde diep adem. Fortuin, het zou de reis waard zijn. Zelfs als hij er niets meer uit zou halen dan wat er in deze buidel zat. En duizend mark was meer dan hij in drie jaar bij elkaar kon krijgen. Hij vermoedde dat als hij nog wat meer zou aftasten, er gezinspeeld zou worden – niet meer dan dat – op verborgen betrekkingen tussen Illians Raad van Negen en de Eerste van Mayene. De stadstaat van de Eerste was vrijwel een gewest van Tyr en hulp van Illian zou haar zonder twijfel plezieren. Er waren veel mensen in Illian die zeiden dat het tijd werd voor een nieuwe oorlog, dat Tyr een veel te groot deel van de handel op de Zee der Stormen in handen had. En hij zou erin getrapt zijn als hij de afgelopen maand al niet drie soortgelijke aanbiedingen had gekregen.

Hij reikte naar de buidel en de man die het woord had gedaan, greep zijn pols beet. Domon keek hem woest aan maar de spreker keek kalm terug.

‘U moet zo snel mogelijk uitvaren, schipper.’

‘Bij het eerste licht,’ gromde Domon. De man knikte en liet zijn pols los.

‘Bij het eerste licht dan, schipper Domon. Onthoud: een man die een geheim kan bewaren, blijft in leven om van zijn geld te genieten.’ Domon keek hoe het drietal vertrok en staarde toen misprijzend naar de beurs en het perkament op tafel. Iemand wilde dat hij naar het oosten ging. Tyr of Mayene, dat maakte niet uit, als hij maar naar het oosten ging. Hij dacht dat hij wist wie erachter stak. Aan de andere kant heb ik er geen enkele aanwijzing voor. Wie wist wie er een Duistervriend was? Hij wist wel dat hij achtervolgd was door Duistervrienden toen hij na Marabon de rivier was afgezakt. Sterker: het was al begonnen voor hij uit Marabon was vertrokken. Duistervrienden en Trolloks. Daar was hij zeker van. De vraag was nu: waarom? Hij had geen flauw idee wat het antwoord daarop zou kunnen zijn.

‘Moeilijkheden, Baile?’ vroeg Nieda. ‘Je ziet eruit alsof je een Trollok gezien hebt.’ Ze giechelde, wat heel gek klonk bij iemand met haar omvang. Zoals de meeste mensen die nog nooit in de Grenslanden waren geweest, geloofde Nieda niet in Trolloks. Hij had geprobeerd haar de waarheid te vertellen; ze genoot van zijn verhalen en dacht dat ze allemaal verzonnen waren. Ze geloofde ook niet in sneeuw.

‘Niks aan de hand, Nieda.’ Hij maakte de beurs open, pikte er ongezien een munt uit en gooide haar die toe. ‘Drinken voor iedereen tot dit op is. En dan krijg je er nog een.’

Nieda bekeek de munt verbaasd. ‘Een mark uit Tar Valon! Ga je nu met die feeksen handeldrijven?’

‘Nee,’ zei hij hees. ‘Dat doe ik niet!’

Ze beet op de munt en stopte hem toen snel weg achter haar brede riem. ‘Nou ja, goud is goud. En ik vermoed dat die wijven niet zo erg zijn als sommigen beweren. Dat zou ik van veel mannen niet durven zeggen. Ik ken een geldwisselaar die met zulke munten wel raad weet. Een tweede mark is niet nodig, zo druk is het niet vanavond. Nog een bier, Baile?’

Hij knikte afwezig, al was zijn kroes nog bijna vol, en ze schommelde weg. Ze was een vriendin en zou niets zeggen over wat ze had gezien. Hij staarde naar de leren buidel. Er werd nog een kroes gebracht voor hij ertoe kon komen de beurs zo ver te openen dat hij de geldstukken kon bekijken. Met een eeltige wijsvinger rommelde hij erin rond. De goudstukken glinsterden in het lamplicht en elk droeg die vervloekte Vlam van Tar Valon. Haastig knoopte hij de beurs dicht. Gevaarlijke munten. Een of twee kon nog wel, maar met zoveel munten zouden de meeste mensen hardop zeggen wat Nieda dacht. Er waren Kinderen van het Licht in de stad, en hoewel geen enkele wet in Illian de handel met Aes Sedai verbood, zou hij nooit een stadsbestuurder bereiken als de Witmantels hiervan hoorden. Deze lieden zorgden ervoor dat hij niet gewoon met het goud in Illian kon blijven rondhangen.

Terwijl hij hierover zat te tobben, kwam Jarin Maeldan, zijn sombere bootsman op ooievaarsbenen, de Das binnen met diepe rimpels in z’n voorhoofd. Hij boog zich over het tafeltje van de schipper heen. ‘Carn is dood, schipper.’

Domon staarde hem verstoord aan. Driemaal had hij een opdracht om naar het oosten te zeilen geweigerd, driemaal was een scheepsmaat van de Schuimvlok vermoord. De magistraten hadden er niets aan gedaan; de straten waren ’s nachts gevaarlijk, zeiden ze, en zeelieden waren ruwe, ruzie zoekende klanten. Magistraten bekommerden zich zelden om wat er in het Geurende Kwartier gebeurde, zolang er maar geen achtenswaardige burgers werden gewond. ‘Maar deze keer nam ik de opdracht aan,’ mompelde hij niet-begrijpend.

‘Da’s nog niet alles, schipper,’ zei Jarin. ‘Ze hebben Carn met messen bewerkt, alsof ze hem wilden dwingen iets te zeggen. En nog geen uur geleden probeerden enkele lieden aan boord van de Schuimvlok te sluipen. De havenwacht heeft ze verjaagd. Dit is al de derde keer in drie dagen! Nooit havenratten gekend die zo volhardend zijn. Meestal laten ze de opwinding wegebben voordat ze het opnieuw proberen. En iemand heeft gisteravond mijn kamer in de Zilveren Dolfijn overhoop gehaald. Heeft wat zilver meegepikt, dus ik denk dat het dieven zijn, maar ze lieten mijn gesp liggen, u weet wel, die met de granaten en maanstenen, en die lag zo voor het grijpen. Wat is er aan de hand, schipper? De mannen zijn bang en ik word zelf ook wat zenuwachtig.’

Domon ging staan. ‘Por de bemanning op, Jarin. Zoek ze en zeg ze dat de Schuimvlok uitvaart zodra er genoeg mannen aan boord zijn om uit te varen.’ Hij propte het perkament in zijn jaszak, graaide de buidel met goud van tafel en duwde zijn bootsman de deur uit. ‘Por ze op, Jarin, want laatkomers blijven op de kade achter.’ Domon gaf Jarin een duw om hem aan te sporen en beende zelf naar de dokken. Zelfs struikrovers die het rinkelen van de buidel hoorden, bleven uit zijn buurt, want nu liep hij als een man die een moord gaat plegen.

Toen hij aankwam, klauterden er al scheepsmaten aan boord, en nog meer kwamen op blote voeten over de stenen kade aangehold. Zij wisten niets van zijn vrees voor wat hem achtervolgde, maar ze wisten dat hij goeie winsten maakte, en naar Illiaanse gewoonte deelde de bemanning in de winst.

De Schuimvlok was tachtig voet lang, had twee masten en was breed gebouwd, met ruimte voor lading op het dek en in de ruimen. Ondanks Domons verhaal tegen de Cairhienin – als ze uit Cairhien kwamen – dacht hij dat ze open water best aankon. De Zee der Stormen was kalmer in de zomer.

‘Ze zal wel moeten,’ gromde hij en stapte naar zijn hut benedendeks. Hij gooide de goudbuidel op zijn bed, dat net als de andere meubels in zijn strenge kajuit tegen de romp was aangebouwd. Hij haalde het perkament te voorschijn, stak de lantaarn aan de balk aan en bestudeerde het verzegelde document. Hij draaide het rond, alsof hij zo kon lezen wat erin stond zonder het te openen. Een klop op de deur deed hem geërgerd opkijken. ‘Binnen.’

Jarin stak zijn hoofd om de deurpost. ‘Ze zijn allemaal aan boord, op drie na, die ik niet kon vinden. Maar ik heb een boodschap in iedere herberg, hut en hoek van het kwartier achtergelaten. Ze zullen aan boord zijn voor ’t licht genoeg is om de rivier op te varen.’

‘De Schuimvlok vaart nú uit. Naar zee.’ Domon sneed Jarins protesten af, over licht en getijden en de niet voor open zee geschikte Schuimvlok. ‘Nu! De Schuimvlok kan de zandbanken zelfs met doodtij ruimen. Je hebt het koersen op de sterren toch nog niet verleerd, hè? Breng haar naar buiten, Jarin. Breng haar nú naar buiten en kom terug als we voorbij de golfbrekers zijn.’

Zijn bootsman aarzelde. Domon voer nooit een gevaarlijk stuk zonder dat hijzelf op het dek stond en de bevelen gaf. De Schuimvlok in de nacht laten uitvaren, zou gevaarlijk zijn, weinig diepgang of niet. Toen knikte Jarin echter en verdween. Even later drong het geschreeuw van Jarins bevelen en het geroffel van hollende blote voeten in Domons hut door. Hij negeerde ze, zelfs toen het schip op het tij begon te deinen.

Uiteindelijk opende hij de lantaarn en hield een mes in de vlam. Een kringeltje rook ontsnapte toen de olie op de kling vlam vatte, maar voor het metaal roodgloeiend kon worden, schoof hij zijn kaarten opzij en drukte het perkament plat op de tafel. Langzaam werkte hij het hete staal onder de zegellak. De bovenste flap kwam omhoog. Het was een eenvoudig document, zonder aanhef of groet, en het veroorzaakte zweetdruppels op zijn voorhoofd.

Drager dezes is een Duistervriend die in Cairhien gezocht wordt voor moord en andere smerige misdaden, waarvan diefstal van eigendommen Onzes Persoons nog de minste is. Wij verzoeken u deze man vast te nemen, met alles wat hij bezit, tot het kleinste aan toe. Onze vertegenwoordiger zal komen en meenemen wat hij van Ons heeft gestolen. Laat alles wat hij bezit, behalve datgene wat Wij opeisen, u deelachtig worden als beloning voor zijn aanhouding. Laat deze smerige misdadiger onmiddellijk ophangen, opdat zijn door de Schaduw uitgebroede smerigheid niet langer het Licht besmeurt.

Gezegeld door Onze Hand Galdrian su Riatin Rie Koning van Cairhien Verdediger van de Drakenmuur

Onder de handtekening waren in dunne rode lak de zegels afgedrukt van de Rijzende Zon van Cairhien en van de Vijf Sterren van Huis Riatin.

‘Verdediger van de Drakenmuur, mijn ouwe grootmoeder,’ riep Domon schril. ‘Wat geeft die man het recht zich zo’n titel aan te matigen?’

Hij bestudeerde de zegels en handtekening nauwkeurig en hield het document dicht bij de lamp, waardoor zijn neus het perkament bijna raakte. Hij kon er echter geen fouten in ontdekken en hij had geen idee hoe Galdrians handschrift eruitzag. Als de koning niet zelf had ondertekend, mocht hij ervan uitgaan dat de onbekende schrijver de hanenpoten van Galdrian goed had nagemaakt. Het maakte hoe dan ook geen enkel verschil. In Tyr zou de brief in handen van een Illia-ner onmiddellijk fataal zijn. Ook in Mayene, waar de Tyreense invloed zo sterk was. Er was momenteel geen oorlog en boten uit beide havens voeren vrijelijk in en uit, maar er bestond in Tyr even weinig liefde voor de Illianers als omgekeerd. Vooral niet met zoiets als dit schrijven voor hem.

Even dacht hij erover om het perkament in de vlam van de lantaarn te steken. Het was gevaarlijk zoiets bij je te hebben, in Tyr of Illian of waar dan ook. Uiteindelijk stopte hij het zorgvuldig weg in een geheime bergplaats achter zijn tafel, die verborgen werd door een paneel dat alleen hij wist te openen. ‘Mijn bezittingen, hè?’

Hij verzamelde oude dingen, voor zover dat mogelijk was voor iemand die op een boot leefde. Wat hij niet kon kopen omdat het te duur of te groot was, bewaarde hij na lang kijken in zijn geheugen. Al die overblijfselen uit voorbije tijden, die wonderen overal ter wereld hadden hem ooit als jongen aan boord van een schip gelokt. Bij zijn laatste bezoek aan Maradon had hij vier dingen aan zijn verzameling toegevoegd, en toen waren de Duistervrienden hem gaan achtervolgen. Een tijdlang ook Trolloks, en hij had gehoord dat Wittebrug na zijn vertrek tot de grond toe was afgebrand. En er waren geruchten geweest over Myrddraal en Trolloks. Al deze feiten bij elkaar hadden hem ervan overtuigd dat hij zich geen dingen inbeeldde. Daardoor was hij op zijn hoede geweest toen hem die eerste vreemde opdracht werd aangeboden. Er werd te veel geld geboden voor een simpele vaart naar Tyr, met een te mager verhaaltje als reden. Hij keek in zijn kist en zette zijn aankopen uit Maradon op tafel.

Een lichtstaaf uit de Eeuw der Legenden, dat beweerde men tenminste. Zeker was dat niemand deze staven meer kon maken. Heel duur en zeldzamer dan een eerlijke magistraat. Het voorwerp zag eruit als een gewone glazen staaf, dikker dan zijn duim en iets korter dan zijn onderarm, maar als je hem in je hand hield, gloeide hij even helder als een lantaarn. Lichtstaven versplinterden ook als glas. Hij was de Schuimvlok bijna kwijtgeraakt bij een brand die was ontstaan door zijn eerste lichtstaaf. Een klein, door de eeuwen vergeeld, ivoren beeldje van een man die een zwaard vasthield. De verkoper had beweerd dat je je warm ging voelen als je het lang genoeg vasthield. Het was Domon of een van de andere scheepsmaten die hij het liet vasthouden, nooit gelukt, maar het was oud en dat was genoeg voor hem. Een ander voorwerp was de schedel van een kat, zo groot als van een leeuw, en zo oud dat hij in steen was veranderd. Maar geen leeuw had ooit hoektanden gehad van wel een voet lang. Het leken wel slagtanden. En hij had een massieve schijf gekocht, bijna een hand breed. De ene helft was wit en de andere zwart, beide gescheiden door een kronkellijn. De winkelier in Maradon had gezegd dat het uit de Eeuw der Legenden stamde – wat hijzelf niet geloofde – maar Domon had maar weinig op de prijs afgedongen. Hij had het herkend en de winkelier duidelijk niet. Het was het oude teken van de Aes Sedai, uit de tijd van vóór het Breken van de Wereld. Niet echt een veilig bezit, maar ook niet iets dat iemand met een hartstocht voor het oude kon laten liggen.

En het was hartsteen. De winkelier had dat nooit aan zijn verhaal durven toevoegen, omdat een koper zoiets zeker als een leugen zou beschouwen. In Maradon kon geen enkele winkelier aan de waterkant zich zelfs het kleinste stukje cuendillar veroorloven. De schijf voelde hard en glad aan, en was eigenlijk alleen vanwege de ouderdom waardevol, maar hij was bang dat zijn achtervolgers op dit voorwerp uit waren. Lichtstaven, ivoren snijwerk en zelfs versteende botten had hij op andere tijden en in andere plaatsen gezien. Maar ook al wist hij wat ze in handen wilden krijgen, het waarom wist hij nog steeds niet. Bovendien wist hij ook niet meer zeker wie zijn achtervolgers waren. Goud uit Tar Valon en een oud teken van de Aes Sedai. Hij wreef over zijn lippen en zijn tong proefde de bittere smaak van vrees.

Een klop op de deur. Hij legde de schijf neer en schoof er een uitgerolde kaart over. ‘Kom erin.’

Jarin kwam de kajuit in. ‘We zijn de golfbrekers voorbij, schipper.’ Iets van verbazing flitste door Domon heen en toen boosheid op zichzelf. Hij had zich nooit zo in zijn bezittingen mogen verdiepen dat hij het rollen van de Schuimvlok op de golven niet had gevoeld. ‘Koers west, Jarin. Zorg ervoor.’

‘Ebo Dar, schipper?’

Niet ver genoeg. Minstens vijfhonderd zeeroeden verder. ‘We leggen lang genoeg aan om kaarten te krijgen en de watervaten bij te vullen, en dan zeilen we westwaarts.’

‘Naar het westen, schipper? Tremalkin? Het Zeevolk maakt het kooplieden niet gemakkelijk, alleen hun eigen mensen.’

‘De Arythische Oceaan, Jarin. Er is genoeg handel tussen Tarabon en Arad Doman en er zijn amper Taraboonse of Domaanse schepen, te weinig om ons zorgen te maken. Ik heb gehoord dat ze niet van de zee houden. En dan hebben we nog de kleine stadjes op de Kop van Toman die bij geen enkel land willen horen. We kunnen zelfs bont en ijspepers uit Saldea inladen die naar Bandar Eban zijn vervoerd.’

Jarin schudde langzaam het hoofd. Hij was somber van aard maar een goed zeeman. ‘Bont en pepers zullen ons daar meer kosten dan als we het zelf halen, schipper. En ik heb gehoord dat daar een soort oorlog aan de gang is. Als Tarabon en Arad Doman aan het vechten zijn geslagen, kan er weleens helemaal geen handel zijn. Ik betwijfel of die plaatsen op de Kop van Toman op zichzelf veel winst opleveren, zelfs als het er veilig is. Falme is de grootste stad en die is niet groot.’

‘De Taraboners en de Domani hebben altijd al ruzie gemaakt over de Vlakte van Almoth en de Kop van Toman. Zelfs als het deze keer tot strijd heeft geleid, kan een behoedzaam man nog handel vinden. Naar het westen, Jarin.’

Toen Jarin weer naar boven was gegaan, legde Domon de zwart-witte schijf snel in de bergplaats en stouwde de rest weer onder in de kist. Duistervrienden of Aes Sedai, ik ga niet die kant op die zij willen. Het Fortuin hale me, nee’.

Voor het eerst in maanden voelde Domon zich veilig. Hij ging aan dek terwijl de Schuimvlok in de wind draaide en haar boeg op de zwarte zee naar het westen wendde.

Загрузка...