Egwene volgde de Aanvaarde door de gangen van de Witte Toren. Tapijten en schilderijen bedekten de muren, die net zo wit waren als de buitenkant van de toren. Tegelpatronen sierden de vloer. Het gewaad van de Aanvaarde was precies hetzelfde als het hare, maar afgezet met zeven smalle gekleurde banden aan manchet en zoom. Egwene keek gefronst naar dat gewaad. Sinds gisteren droeg Nynaeve het kleed van een Aanvaarde, maar ze leek er weinig plezier aan te beleven. Ook niet aan de gouden ring met het serpent dat in zijn eigen staart beet, de ring die haar rang aangaf. De paar keer dat Egwene de Wijsheid had kunnen ontmoeten, leken er diepe schaduwen in Nynaeves ogen te liggen alsof ze zaken had gezien die ze vurig nooit had willen zien.
‘Hier,’ zei de Aanvaarde kort en gebaarde naar een deur. Ze heette Pedra, een kleine, pezige vrouw, iets ouder dan Nynaeve, die altijd kortaf was en dat liet horen.
‘Deze tijd werd je gegund omdat het je eerste dag is, maar ik verwacht je in de bijkeuken als de gong hoog slaat. Niet later.’ Egwene maakte een knix, maar stak toen achter de rug van de weglopende Aanvaarde haar tong uit. Sheriam had haar naam pas de vorige avond in het Noviceboek bijgeschreven, maar ze wist nu al dat ze Pedra niet aardig vond. Ze duwde de deur open en ging naar binnen. De kamer was kaal en klein en had ook witte muren. Een jonge vrouw met rossige, gouden haren die tot op haar schouders vielen, zat op een van de twee harde banken. De vloer was kaal; Novices kregen meestal geen kamers met tapijten. Egwene dacht dat het meisje van haar eigen leeftijd was, maar ze bezat een waardigheid en zelfbeheersing die haar ouder leken te maken. Zoals zij haar eenvoudige Novicekleed droeg, leek het gewoon wat beter te zijn. Elegant. Dat was het.
‘Ik heet Elayne,’ zei ze. Ze keek op om Egwene aan te kijken. ‘En jij bent Egwene. Uit Emondsveld in Tweewater.’ Ze zei het alsof het iets te betekenen had, maar ging meteen door: iemand die hier al langer is, mag altijd een nieuwe Novice de eerste paar dagen wat wegwijs maken. Ga zitten.’
Egwene nam de andere bank, tegenover Elayne. ‘Ik dacht dat de Aes Sedai me zouden opleiden nu ik eindelijk Novice ben. Maar alles wat er tot nu toe gebeurd is, is dat Pedra me ruim twee uur voor het eerste licht wekte en me aan het vegen zette in de gangen. Ze zegt dat ik na het eten ook borden moet wassen.’
Elayne vertrok haar gezicht, ik haat afwassen. Ik heb nooit... nou ja, dat doet er niet toe. Je zult je lessen krijgen. Feitelijk zul je vanaf nu elke dag om deze tijd lessen krijgen. Vanaf ontbijt tot hoog-gong, en dan vanaf middageten tot laaggong. Als je bijzonder snel of bijzonder traag bent, kunnen ze je ook nog bezighouden van avondeten tot volgong, maar die tijd wordt meestal gebruikt voor nog meer huishoudklusjes.’ Elaynes blauwe ogen kregen een nadenkende uitdrukking. ‘Je werd ermee geboren, niet?’ Egwene knikte. ‘Ja, ik dacht al dat ik dat voelde. Dat werd ik ook, ermee geboren. Wees niet teleurgesteld omdat je het niet wist. Je leert nog wel om het vermogen in andere vrouwen te voelen. Ik had het voordeel om bij een Aes Sedai op te groeien.’
Egwene had haar dat willen vragen – Wie groeit er op met een Aes Sedai? – maar Elayne praatte door.
‘En je moet ook niet teleurgesteld zijn als het je een tijdje kost voordat je iets klaarspeelt. Met de Ene Kracht, bedoel ik. Zelfs het eenvoudigste heeft tijd nodig. Geduld is een deugd die geleerd moet worden.’ Ze trok haar neus op. ‘Sheriam Sedai zegt dat altijd, en ze doet haar best om dat ons ook bij te brengen. Probeer te rennen als ze zegt ‘loop’ en ze heeft je in haar studeerkamer voor je met je ogen kunt knipperen.’
‘Ik heb al een paar lessen gehad,’ zei Egwene, die probeerde bescheiden te klinken. Ze opende zichzelf voor saidar – dat gedeelte ging nu makkelijker en ze voelde hoe de warmte in haar lichaam doordrong. Ze besloot dat ze het grootste kunstje zou proberen dat ze kende. Ze strekte een hand uit en een gloeiende bol vormde zich boven haar hand. De bol trilde, want het lukte haar nog steeds niet die onbeweeglijk te houden, maar hij was er.
Kalmpjes stak Elayne haar hand uit en ook boven haar handpalm verscheen een bol van licht. Die van haar flikkerde ook.
Even later gloeide rond Elayne helemaal een wazig licht. Egwene
hield haar adem in en haar bol verdween.
Plotseling giechelde Elayne en de bol en het licht om haar heen doofden. ‘Zag je dat om me heen?’ zei ze opgewonden, ik zag het om jou. Sheriam Sedai zei dat ik het op een dag zou zien. Dit was voor het eerst. Voor jou ook?’
Egwene knikte en lachte met het meisje mee. ‘Ik vind je aardig, Elayne. Ik geloof dat we vriendinnen gaan worden.’
‘Dat geloof ik ook, Egwene. Je komt uit Tweewater, hè, uit Emondsveld. Ken jij een jongen die Rhand Altor heet?’ ik ken hem.’ Opeens herinnerde Egwene zich het verhaal dat Rhand had vertqld, een verhaal dat ze niet had geloofd. Over van een muur vallen, in een tuin, en een ontmoeting met... ‘Jij bent de erfdochter van Andor,’ zei ze gesmoord.
‘Ja,’ zei Elayne enkel. ‘Als Sheriam hoort dat ik die naam heb laten vallen, denk ik dat ze me in haar werkkamer heeft gesleurd voor ik uitgesproken ben.’
‘Iedereen praat over Sheriams werkkamer. Zelfs de Aanvaarden. Scheldt ze zo erg? Ze lijkt me zo aardig.’
Elayne aarzelde en haar woorden kwamen langzaam. Ze keek Egwene niet aan. ‘Ze heeft een wilgentak op haar werktafel. Ze zegt dat als je niet op een verstandige manier de regels leert gehoorzamen, ze het je op een andere manier bijbrengt. Er bestaan zoveel regels voor Novices dat het moeilijk is geen fout te maken,’ besloot ze. ‘Maar dat is... dat is verschrikkelijk. Ik ben geen kind, en jij ook niet. Ik wil niet als een kind behandeld worden.’
‘Maar we zijn kinderen. De Aes Sedai, de zusters, zijn de volwassen vrouwen. De Aanvaarden zijn de jonge vrouwen, oud genoeg om vertrouwd te worden zonder dat er iemand elk moment over hun schouder meekijkt. En de Novices zijn de kinderen, die beschermd en verzorgd moeten worden. Die begeleid worden in de richting waarin ze horen te gaan en gestraft voor wat ze niet mogen. Zo legt Sheriam Sedai het uit. Niemand zal je bij het leren straffen, tenzij je iets probeert te doen wat niet mag. Soms is het moeilijk geen poging te wagen. Je zult merken dat je net zo vaak wilt geleiden als ademen. Maar als je te veel borden breekt omdat je onder de afwas staat te dromen, of als je oneerbiedig bent tegen een Aanvaarde, of de Toren zonder toestemming verlaat, of een Aes Sedai toespreekt voordat ze jou aanspreekt, of... Je kunt maar beter je best doen. Er zit niet veel anders op.’
‘Het klinkt bijna alsof ze proberen ons weg te jagen,’ protesteerde Egwene.
‘Dat proberen ze niet, of misschien toch weer wel. Er zijn maar veertig Novices in de Toren, Egwene. Maar veertig, en niet meer dan zeven of acht zullen worden aanvaard. Dat is niet genoeg, zegt Sheriam Sedai. Ze zegt dat er vandaag de dag niet genoeg Aes Sedai zijn om te doen wat nodig is. Maar de Toren gaat... kan haar eisen niet verlagen. De Aes Sedai kunnen geen vrouw als zuster aanvaarden als ze daartoe niet het vermogen, de kracht of het verlangen heeft. Ze kunnen de ring en de stola niet aan iemand geven die de Kracht heel matig geleidt, of het goedvindt dat ze wordt geringeloord, of zich afwendt als het moeilijk wordt. Oefenen en uitproberen zorgen voor het geleiden, en wat de kracht en de wens betreft... ach, als je wilt gaan, dan laten ze je gaan. Als je tenminste genoeg weet om niet uit onwetendheid dood te gaan.’
‘Het zal wel,’ zei Egwene langzaam. ‘Sheriam heeft ons daar iets over gezegd. Maar ik heb er nooit bij stilgestaan dat er niet genoeg Aes Sedai zijn.’
‘Ze heeft een idee. Ze zegt dat we de mensheid hebben uitgefokt. Weet je wat dat is? De dieren uit de kudde halen die ongewenste eigenschappen hebben?’ Egwene knikte ongeduldig; iedereen die met schapen opgroeide, wist wat uitfokken betekende. ‘Sheriam Sedai zegt dat het door de Rode Ajah komt, die drieduizend jaar lang iedere man die kan geleiden, heeft opgejaagd. Daardoor is de kunde van het geleiden bij ons uitgefokt. Als ik jou was, zou ik dit niet zeggen met een Rode zuster in de buurt. Sheriam Sedai heeft hierover al heel vaak ruzie gehad, en wij zijn nog maar Novices.’ ik zal het niet doen.’
Elayne hield even stil en zei toen: ‘Gaat alles goed met Rhand?’ Egwene voelde plotseling een steek van jaloezie – Elayne zag er heel aardig uit – maar een nog scherpere steek van angst verdreef die. Ze ging na wat ze van Rhands ontmoeting met de erfdochter wist en stelde zichzelf gerust dat Elayne niet kon weten dat Rhand in staat was te geleiden. ‘Egwene?’
‘Het gaat zo goed met hem als het maar kan.’ Ik hoop dat het goed gaat, die stomme wolkop. ‘De laatste keer dat ik hem zag, trok hij er met een paar Shienaraanse krijgslieden op uit.’
‘Shienaranen! Hij zei tegen mij dat hij schaapherder was.’ Ze schudde het hoofd, ik merk dat ik op de vreemdste tijden aan hem denk. Elaida denkt dat hij op de een of andere manier belangrijk is. Ze zei het wel niet ronduit, maar ze heeft de garde bevolen hem te zoeken en ze was woedend toen ze hoorde dat hij Caemlin had verlaten.’
‘Elaida?’
‘Elaida Sedai. De raadgeefster van mijn moeder. Ze is een Rode Ajah, maar moeder schijnt haar ondanks dat wel te mogen.’ Egwenes mond werd droog. Rode Ajah en belangstelling voor Rhand. ik... ik weet niet waar hij nu is. Hij is uit Shienar vertrokken en ik denk niet dat hij terugkomt.’
Elayne keek haar effen aan. ‘Ik zou Elaida niet vertellen waar ze hem zou kunnen vinden, zelfs al zou ik het weten, Egwene. Voor zover ik weet, heeft hij niets kwaads gedaan en ik ben bang dat ze hem op de een of andere manier wil gebruiken. Hoe dan ook, ik heb haar na mijn reis hier niet meer gezien, na die Witmantels die ons spoor volgden. Ze hebben nog steeds hun kampement op de helling van de Drakenberg.’ Opeens sprong ze overeind. ‘Laten we over leukere dingen babbelen. Er zijn er nog twee die Rhand kennen en ik wil je graag aan een van hen voorstellen.’ Ze nam Egwenes hand en trok haar de kamer uit.
‘Twee meisjes? Rhand schijnt een hoop meisjes te ontmoeten.’
‘Mmmm?’ Elayne trok Egwene nog steeds de gang door en keek haar nu onderzoekend aan. ‘Ja. Eentje is een lui jong ding dat Else Grinwel heet. Ik geloof niet dat ze hier lang zal blijven. Ze ontloopt haar werk en ze sluipt altijd weg om de zwaardhanden met hun zwaard te zien oefenen. Ze zegt dat Rhand naar haar vaders boerderij kwam, met een vriend van hem. Mart. Het schijnt dat ze iets van de grote wijde wereld in haar hoofdje hebben geplant en toen is ze weggelopen om Aes Sedai te worden.’
‘Mannen,’ mompelde Egwene. ‘Ik dans een paar keer met een aardige jongen en Rhand krijgt een humeur om op te schieten, terwijl hij maar...’ Ze zweeg toen een man voor hen de gang inkwam. Naast haar bleef Elayne ook staan en Egwene voelde de erfprinses in haar hand knijpen.
Hij had niets schrikwekkends, behalve dat hij zo plotseling was verschenen. Hij was groot en knap, nog niet zo oud, met lang, donker en krullend haar, maar hij had afhangende schouders en zijn ogen
stonden bedroefd. Hij ging niet naar Egwene en Elayne toe, maar stond hen slechts aan te kijken tot naast hem een Aanvaarde verscheen.
‘Je mag hier niet zijn,’ zei ze tegen hem, maar niet onvriendelijk. ‘Ik wilde mijn benen strekken.’ Zijn lage stem paste bij zijn treurige ogen.
‘Je kunt in de tuin wandelen, waar je geacht wordt te zijn. De zon zal je goed doen.’
De man gromde een bittere lach. ‘Waar er twee of drie elke beweging van mij kunnen bespieden? Jullie zijn gewoon bang dat ik een mes zal vinden.’ Hij zag hoe de Aanvaarde keek en lachte weer. ‘Voor mezelf, vrouw. Voor mezelf. Breng me naar je tuin en je spiedende ogen.’ De Aanvaarde raakte even zijn arm aan en bracht hem weg. ‘Logain,’ zei Elayne toen hij weg was. ‘De valse Draak!’
‘Hij is gestild, Egwene. Hij is niet gevaarlijker meer dan een andere man. Maar ik weet nog dat toen ik hem voor het eerst zag, er zes Aes Sedai aan te pas moesten komen om hem ervan te weerhouden de Kracht te gebruiken en ons allemaal te vernietigen.’ Ze huiverde. Ook Egwene huiverde. Dat zou de Rode Ajah ook met Rhand doen. ‘Moeten ze altijd gestild worden?’ vroeg ze. Elayne staarde haar met open mond aan en voegde er haastig aan toe: ik bedoel alleen maar dat de Aes Sedai een andere manier zouden moeten vinden om ze aan te pakken. Anaiya en Moiraine hebben allebei gezegd dat voor de grootste daden in de Eeuw der Legenden de samenwerking van mannen en vrouwen met de Kracht nodig was. Ik dacht alleen maar dat ze misschien een manier konden vinden.’
‘Nou, laat een Rode zuster dat maar niet horen, Egwene. Ze hebben het geprobeerd. Driehonderd jaar lang na de bouw van de Witte Toren hebben ze het geprobeerd. Ze gaven het op omdat ze niets konden vinden. Kom mee, ik wil dat je Min ontmoet. Niet in de tuin waar Logain naartoe gaat, Licht zij dank.’
Die naam kwam Egwene vaag bekend voor en toen ze de jonge vrouw zag, wist ze waarom. In de tuin stroomde een beekje onder een lage, stenen brug door. Op het stenen muurtje zat Min, met haar benen onder zich. Ze droeg een mannenbroek en een flodderig hemd, en met haar donkere kortgeknipte haar kon ze bijna voor een jongen doorgaan, zij het een ongewoon knappe jongen. Naast haar lag een grijze mantel.
‘Ik ken jou,’ zei Egwene. ‘Jij werkte in Baerlon, in de herberg.’ Een briesje rimpelde het water onder de brug en grijsmerels zongen in de bomen.
Min glimlachte. ‘En jij was een van die gasten die Duistervrienden naar ons hebben geleid die de herberg in brand hebben gestoken. Nee, maak je geen zorgen: de boodschapper die mij kwam halen, had zoveel goud bij zich dat baas Fits een nieuwe herberg kan bouwen, een die wel twee keer zo groot is. Goedemorgen, Elayne. Niet in een les aan het sloven? Of een stel pannen aan het boenen?’ Ze zei het plagend, zoals tussen vriendinnen. Elayne schonk haar een grijns die dat bevestigde.
‘Ik zie dat het Sheriam nog niet is gelukt jou in een jurk te krijgen.’ Min lachte sluw. ‘Ik ben geen Novice.’ Ze liet haar stem piepen. ‘Ja, Aes Sedai. Nee, Aes Sedai. Mag ik nog een vloertje vegen, Aes Sedai?’ Met haar gewone lage stem ging ze verder: ik kleed me zoals ik dat wil.’ Ze wendde zich tot Egwene. ‘Gaat alles goed met Rhand?’ Egwenes lippen vormden een smalle streep. Hij zou ramshoorns moeten dragen, net als een Trollok, dacht ze nijdig. ‘Het speet me toen jullie herberg in brand vloog en ik ben blij dat baas Fits hem opnieuw kan opbouwen. Waarom ben je in Tar Valon? Het is duidelijk dat je geen Aes Sedai wilt worden.’ Min trok een wenkbrauw op, en volgens Egwene keek ze alsof ze die gedachte wel vermakelijk vond. ‘Ze vindt hem aardig,’ legde Elayne uit.
‘Ik weet het.’ Min keek even naar Egwene en een moment dacht Egwene dat er droefheid – of spijt? – in die ogen lag. ‘Ik ben hier,’ zei Min kalm, ‘omdat ik werd gevraagd en mocht kiezen tussen gewoon hierheen rijden of vastgebonden in een zak.’
‘Als gewoonlijk overdrijf je weer,’ zei Elayne. ‘Sheriam Sedai heeft de brief gezien en ze zegt dat het een verzoek was. Min ziet dingen, Egwene. Daarom is ze hier, zodat de Aes Sedai kunnen onderzoeken hoe ze het doet. Het is niet de Kracht.’
‘Verzoek,’ snoof Min. ‘Als een Aes Sedai je aanwezigheid verlangt, is het net een bevel van een koningin, met honderd krijgslieden om het kracht bij te zetten.’ iedereen ziet dingen,’ zei Egwene.
Elayne schudde het hoofd. ‘Niet zoals Min. Zij ziet een... waas... om mensen. En beelden.’
‘Niet altijd,’ voegde Min eraan toe. ‘En niet bij iedereen.’
‘En ze kan er dingen over iemand uit lezen, hoewel ik niet zeker weet of ze altijd de waarheid vertelt. Ze zegt dat ik mijn echtgenoot met twee andere vrouwen moet delen, en dat zou ik nooit toestaan. En dan lacht ze enkel en zegt dat zoiets ook nooit haar idee was. Maar ze zei dat ik koningin zou worden voor ze wist wie ik was. Ze zei dat ze een kroon zag en het was de rozenkroon van Andor.’ Ongewild vroeg Egwene: ‘Wat zie je als je naar mij kijkt?’ Min keek even naar haar. ‘Een witte vlam en... o, van alles. Ik weet niet wat het betekent.’
‘Dat zegt ze heel vaak,’ zei Elayne droog. ‘Een van de dingen die ze bij mij zag, was een afgehakte hand. Niet de mijne, zegt ze. Ze beweert dat ze ook niet weet wat dat betekent.’
‘Omdat ik het niet weet,’ zei Min. ‘Van de helft weet ik niet wat het betekent.’
Ze hoorden laarzen knerpen op het pad en zagen twee jongemannen met hun hemd en mantel over hun arm, zodat hun bezwete bovenlijf bloot was. Ze droegen een in de schede gestoken zwaard mee. Egwene merkte dat ze zich stond te vergapen aan een van de knapste mannen die ze ooit had gezien. Hij was lang, slank en sterk, en bewoog zich met een katachtige sierlijkheid. Ze besefte opeens dat hij zich over haar hand had gebogen; ze had niet eens gevoeld dat hij die had gepakt en zocht in haar geest naar de naam die ze had gehoord.
‘Galad,’ mompelde ze. Zijn donkere ogen staarden in de hare. Hij was ouder dan zij. Ouder dan Rhand. De gedachte aan Rhand liet haar opschrikken en tot zichzelf komen.
‘En ik ben Gawein,’ grinnikte de andere jongeman, ‘aangezien ik aanneem dat je mijn naam de eerste keer niet hebt gehoord.’ Min grinnikte ook en alleen Elayne keek honend.
Egwene voelde opeens hoe haar hand nog steeds door Galad werd vastgehouden en trok hem los.
‘Als je plichten het toestaan,’ zei Galad, ‘zou ik je graag nog eens willen opzoeken, Egwene. We zouden wat kunnen wandelen of, als je toestemming krijgt buiten de Toren te komen, zouden we ergens een veldmaal kunnen houden.’
‘Dat... dat zou leuk zijn.’ Ze voelde zich onbehaaglijk omdat Min en Gawein nog steeds vermaakt stonden te grijnzen en Elayne nog steeds honend keek. Ze probeerde haar kalmte terug te winnen door aan Rhand te denken. Hij is zo... mooi. Ze sprong op, half bevreesd dat ze het hardop had gezegd.
‘Tot dan.’ Galad wendde eindelijk zijn ogen van haar af en boog voor Elayne. ‘Zuster.’ Zo soepel als een kat wandelde hij de brug over. ‘Die man,’ mompelde Min en tuurde hem na, ‘zal altijd doen wat goed is. Het maakt niet uit of iemand eronder lijdt.’
‘Zuster?’ zei Egwene. Elaynes honende blik was niet veel minder geworden. ‘Ik dacht dat hij jouw... ik bedoel, zoals je net keek...’ Ze had gedacht dat Elayne jaloers was en ze dacht het eigenlijk nog steeds.
‘Ik ben zijn zuster niet,’ zei Elayne op besliste toon. ‘Ik weiger het te zijn.’
‘Onze vader is ook zijn vader,’ zei Gawein droog. ‘Dat kun je niet ontkennen, tenzij je moeder een leugenaarster wilt noemen, en dat zou denkelijk meer moed vereisen dan wij tweeën kunnen opbrengen.’
Voor het eerst besefte Egwene dat hij hetzelfde rossige gouden haar had als Elayne, hoewel het nu donker en plakkerig was door het zweet.
‘Min heeft gelijk,’ zei Elayne. ‘Galad heeft nog geen sikkepitje menselijkheid in hem. Hij verkiest recht boven vergeving of medelijden, of... hij is net zo menselijk als een Trollok.’
Gaweins grijns kwam terug. ‘Daar weet ik niks van. Als je denkt hoe hij naar Egwene keek.’ Hij ving haar blik op en die van zijn zuster, en hief zijn handen op alsof hij hen met zijn zwaardschede wilde afweren. ‘Bovendien is hij de beste zwaardvechter die ik ooit gezien heb. De zwaardhanden hoeven hem maar één keer iets te laten zien en hij heeft het onder de knie. Als ik me voor hen in het zweet werk, kan ik nog maar de helft van wat Galad zonder enige oefening doet.’
‘En goed met het zwaard is genoeg?’ snoof Elayne. ‘Mannen! Egwene, je zult het wel geraden hebben, maar deze schandalig ongeklede pummel is mijn broer. Gawein, Egwene kent Rhand Altor. Ze komt uit hetzelfde dorp.’
‘Is dat zo? Is hij echt geboren in Tweewater, Egwene?’ Egwene dwong zichzelf kalm instemmend te knikken. Wat weet hij? ‘Natuurlijk is hij dat. Ik ben samen met hem opgegroeid.’
‘Natuurlijk,’ zei Gawein langzaam. ‘Zo’n vreemd heerschap. Een schaapherder, zei hij, maar ik heb nog nooit een schaapherder met zijn uiterlijk en zijn gedrag gezien. Vreemd. Ik heb allerlei mensen gesproken die Rhand Altor hebben ontmoet. Een paar kennen niet eens zijn naam, maar ze kunnen hem nauwgezet beschrijven en hij
heeft al die levens veranderd. Een oude boer bijvoorbeeld, die alleen maar voor Logain naar Caemlin kwam, toen die door de stad werd gevoerd, maar die boer bleef en koos partij voor moeder toen de rellen uitbraken. Vanwege een jongeman die de wereld wilde zien, die hem liet zien dat er meer in het leven was dan alleen een boerderij. Vanwege Rhand Altor. Je zou bijna denken dat hij ta’veren is. Elaida heeft zeer zeker belangstelling voor hem. Ik vraag me af of door onze ontmoeting met Rhand Altor ons leven in het Patroon zal veranderen.’
Egwene keek naar Elayne en Min. Ze was er zeker van dat zij absoluut niet wisten of Rhand echt ta’veren was. Daar had ze nooit eerder bij stilgestaan: Rhand was Rhand en hij was opgescheept met het vermogen om te geleiden. Maar ta’veren had invloed op mensen, of ze dat nu wilden of niet. ‘Ik vind jullie echt aardig,’ zei ze opeens, en betrok beide meisjes in haar gebaar, ik wil vriendschap met jullie sluiten.’
‘En ik met jou,’ zei Elayne.
Egwene omarmde haar spontaan, en toen sprong Min naar beneden en stonden de drie meisjes op de brug elkaar met z’n drieën te omhelzen.
‘Wij drieën zijn met elkaar verbonden,’ zei Min, ‘en we laten geen man daartussen komen. Zelfs hem niet.’
‘Zou een van jullie het erg vinden om dit aan mij uit te leggen?’ vroeg Gawein gemoedelijk.
‘Je zou het niet begrijpen,’ zei zijn zuster en de drie meisjes proestten het uit.
Gawein krabde aan zijn hoofd en zei toen hoofdschuddend: ‘Nou, als het iets met Rhand Altor te maken heeft, zorg er dan voor dat Elaida er niets van hoort. Sinds onze aankomst heeft ze me al drie keer als een Ondervrager van de Witmantels op de huid gezeten. Ik geloof niet dat ze hem kwaad...’ Hij schrok. Verderop liep een vrouw de tuin door, een vrouw met een stola met rode franje. ‘Als je het over de Duistere hebt...’ zei hij. ‘Ik heb geen nieuw lesje nodig over wel of geen hemd buiten het oefenterrein. Een goedemorgen aan jullie drie.’
Elaida keek terloops de weglopende Gawein na toen ze de brug op liep. Egwene dacht dat ze mooi, maar niet echt knap was. Het leeftijdloze uiterlijk kenmerkte haar evenzeer als haar stola; iets wat bij de jongste zusters nog ontbrak. Toen haar ogen over Egwene gleden en even bleven hangen, zag Egwene plotseling hoe hard deze Aes Sedai was. Ze had altijd gedacht dat Moiraine zo sterk was als staal maar gehuld in zijde, maar Elaida kon zonder de zijde. ‘Elaida,’ zei Elayne, ‘dit is Egwene. Zij is ook geboren met de kiem in zich. En ze heeft al een paar lessen gehad, dus is ze even ver als ik. Elaida?’
Het gezicht van de Aes Sedai was nietszeggend en onleesbaar, in Caemlin, kind, ben ik de raadsvrouwe van de koningin, jouw moeder, maar dit is de Witte Toren en jij bent een Novice.’ Min maakte aanstalten om weg te lopen, maar Elaida hield haar tegen met een scherp: ‘Wacht, meisje, ik wil met je spreken.’ ik heb je mijn hele leven gekend, Elaida,’ zei Elayne ongelovig. ‘Je hebt me zien opgroeien en liet in de winter de tuin bloeien zodat ik buiten kon spelen.’
‘Kind, daar was je de erfdochter. Hier ben je een Novice. Leer die les. Op een dag zul je volwassen zijn, maar je moet nog leren!’
‘Ja, Aes Sedai.’
Egwene was verbijsterd. Als iemand haar voor de ogen van anderen zo had gekleineerd, zou ze woest worden.
‘Nu, weg met jullie.’ Een gong begon te slaan, laag en doordringend en Elaida hief het hoofd op. De zon stond halverwege de ochtend. ‘Hoog,’ zei Elaida. ‘Jullie moeten je haasten als jullie geen berisping willen krijgen. En jij, Elayne, gaat na je werkzaamheden naar de Meesteresse der Novices in haar kamer. Een Novice spreekt niet tot een Aes Sedai, tenzij het haar wordt gevraagd. Rennen, jullie twee. Jullie komen nog te laat. Rennen!’
Ze renden terwijl ze hun rokken ophielden. Egwene keek naar Elayne. Elayne had twee rode plekken op haar wangen en haar gezicht stond strak.
‘Ik word een Aes Sedai,’ zei Elayne zacht, en haar woorden klonken als een belofte.
Achter hen hoorde Egwene de Aes Sedai vragen: ‘Mij werd te verstaan gegeven, meisje, dat je hier door Moiraine Sedai bent gebracht.’ Ze wilde blijven luisteren en horen of Elaida naar Rhand zou vragen, maar de hooggong klonk door de Witte Toren en ze werd voor haar werkzaamheden geroepen. Ze rende zoals haar bevolen was. ‘Ik word een Aes Sedai,’ gromde ze. Een snelle, begrijpende glimlach flitste over Elaynes gezicht en ze holden nog harder. Mins hemd plakte aan haar huid vast toen ze ten slotte de brug verliet. Het was geen zweet van de zon maar van Elaida’s vasthoudende gevraag. Ze keek over haar schouder om er zeker van te zijn dat de Aes Sedai haar niet volgde, maar Elaida was nergens meer te zien. Hoe wist Elaida dat Moiraine haar had laten halen? Min wist heel zeker dat dit geheim alleen maar haar, Moiraine en Sheriam bekend was geweest. En dan al die vragen over Rhand. Het was niet gemakkelijk geweest haar gezicht onbewogen te houden en de Aes Sedai rustig aan te kijken terwijl ze haar recht in het gezicht zei dat ze nog nooit van hem had gehoord en niets van hem wist. Wat wil ze van hem? Licht, wat wil Moiraine van hem? Wat is hij? Licht, ik wil niet verliefd worden op een man die ik maar één keer ontmoet heb, en nog wel een boerenjongen.
‘Moiraine, het Licht verblinde je,’ mopperde ze. ‘Ik weet niet waarvoor je me hier liet komen, maar kom uit je schuilplaats te voorschijn en zeg het me, zodat ik weg kan!’
Het enige antwoord was het zoete gefluit van de grijsmerels. Met een betrokken gezicht ging ze een plekje zoeken om af te koelen.