10 De jacht begint

Aanvankelijk zette Ingtar er flink de pas in, zo flink dat Rhand zich zorgen om de paarden maakte. De dieren konden een draf urenlang volhouden, maar het grootste deel van de dag lag nog voor hen, en waarschijnlijk zouden er nog heel wat meer dagen volgen. Maar aan het vastberaden gezicht van Ingtar te zien, hoopte hij de dieven van de Hoorn meteen de eerste dag, het liefst nog het eerste uur, te pakken te krijgen. Rhand herinnerde zich Ingtars stem toen hij zijn eed aan de Amyrlin Zetel uitsprak en het had hem niet mogen verbazen. Hij hield echter zijn mond, want heer Ingtar leidde de achtervolging. Hoe vriendelijk hij ook tegen Rhand was, de raad van een schaapherder zou hij niet waarderen.

Hurin reed een pas achter Ingtar, maar de snuiver wees Ingtar de weg naar het zuiden. Het land trok aan hen voorbij, begroeide heuvels vol sparren, lederbladbomen en eiken. Het pad dat Hurin aangaf, was bijna kaarsrecht en week niet af, behalve bij enkele hogere heuvels, waar het duidelijk was dat erlangs sneller was dan eroverheen. De banier met de Grijze Uil wapperde in de wind. Rhand probeerde naast Mart en Perijn te gaan rijden, maar toen hij zijn paard inhield, stootte Mart Perijn aan en galoppeerden ze met tegenzin naar de kop van de stoet. Rhand mompelde in zichzelf dat het geen zin had om achteraan te rijden en reed weer naar voren. Opnieuw gebaarde Mart naar Perijn en ze lieten zich weer naar de achterhoede terugzakken.

Bloedvuur! Ik wil alleen maar zeggen dat het me spijt. Hij voelde zich eenzaam. Het hielp niet dat hij wist dat het zijn eigen schuld was.

Boven op een heuvel steeg Uno af en onderzocht de grond die door hoeven was omgewoeld. Hij pookte met een takje in wat paardenmest en gromde. ‘Ze gaan bloedhard, heer.’ Hij had een bulderende stem, ook als hij gewoon sprak. ‘We zijn nog geen uur op hen ingelopen. Bloed en as, we hebben misschien een vervloekt uur op ze verloren. Ze brengen hun bloedpaarden nog om zeep als ze zo blijven rijden.’ Zijn vinger pookte in een hoefafdruk. ‘Dat is geen paard. Da’s een smerige Trollok. En daar een paar gore geitenhoeven.’

‘We zullen ze krijgen,’ zei Ingtar grimmig.

‘Onze paarden, heer. Het zal ons niet helpen als we ze kapotrijden voor we ze ingehaald hebben, heer. Zelfs als ze hun paarden doodrijden, kunnen die rottige Trolloks het langer volhouden dan de paarden.’

‘We zullen ze krijgen. Opstijgen, Uno.’

Uno keek met zijn ene oog naar Rhand, haalde zijn schouders op en klom in het zadel. Ingtar leidde hen naar beneden, half dravend, half glijdend, en galoppeerde de volgende heuvel op. Waarom keek hij zo naar mij? vroeg Rhand zich af. Uno was een van degenen die hem nooit veel vriendelijkheid hadden getoond. Het was niet hetzelfde als Masema’s openlijke afkeer; Uno was tegen niemand vriendelijk behalve tegen een paar veteranen die even grijs waren als hijzelf. Hij zal toch niet geloven dat ik van hoge afkomst ben? Uno bleef voortdurend het land voor hen bestuderen, maar toen hij in de gaten kreeg dat Rhand naar hem keek, staarde hij even hardnekkig terug zonder ook maar iets te zeggen. Dat betekende niet veel. Hij zou Ingtar ook aanstaren. Zo was Uno nu eenmaal. Het pad dat de Duistervrienden – en wat nog meer, vroeg Rhand zich af, want Hurin bleef maar mopperen over iets ‘ergers’ – volgden, leidde nooit langs een dorp. Op de toppen van de heuvels in de vele spannen die onder hun hoeven wegroffelden, zag Rhand dorpjes liggen, maar ze lagen te ver weg om de mensen in de straten te kunnen zien. Dus zouden die mensen nooit een naar het zuiden trekkende ruitertroep kunnen ontdekken. Er waren ook boerderijen, met lage huizen en grote schuren en rokende schoorstenen. Ze lagen op heuveltoppen, op hellingen en in dalen, maar nooit zo dichtbij dat een boer hun prooi had kunnen zien.

Uiteindelijk moest zelfs Ingtar erkennen dat de paarden deze snelheid niet vol konden houden. Rhand hoorde gesmoord gevloek en zag Ingtar met een gepantserde vuist op zijn dij slaan, maar ten slotte beval hij iedereen af te stijgen. Ze leidden hun paarden een span lang de heuvels op en af, stegen op en reden verder. Dan stegen ze weer af en liepen. Een span lopen, een span rijden. Lopen, rijden.

Rhand zag verbaasd dat Loial grinnikte toen ze te voet een heuvel op zwoegden. Toen ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet, vond de Ogier paardrijden niet echt geweldig. Hij gaf de voorkeur aan zijn eigen voeten, maar Rhand dacht dat hij daar allang overheen was. ‘Hou je van hardlopen, Rhand?’ lachte Loial. ‘Ik wel. Ik was de snelste in stedding Shangtai. Ik heb één keer zelfs harder gelopen dan een paard.’

Rhand schudde slechts het hoofd. Hij wilde zijn adem niet aan praten verspillen. Hij zocht Mart en Perijn, maar die hingen nog steeds in de achterhoede rond en er waren te veel mannen tussen hen in om ze te kunnen zien. Hij vroeg zich af hoe de Shienaranen dit in hun harnas konden volhouden. Niemand liep langzamer of klaagde. Uno zag er zelfs niet bezweet uit en de vaandrager liet de Grijze Uil nimmer zakken.

Ze stapten snel door, maar toen de schemering inviel, was er nog steeds niets anders dan het spoor van hun prooi. Ten slotte liet Ingtar met tegenzin halt houden om in het bos een nachtkamp op te slaan. De Shienaranen legden kampvuren aan en kluisterden hun paarden met een gemak dat veel ervaring verried. Ingtar zette op drie punten een paar krijgslieden uit voor de eerste wacht. Rhand haalde meteen zijn bundel uit de rieten manden van de pakpaarden. Hij was niet moeilijk te vinden – er zaten maar weinig persoonlijke bezittingen bij de voorraden – maar toen hij hem opende, slaakte hij een kreet, waardoor iedereen in het kamp met het zwaard in de hand overeind schoot.

Ingtar kwam aanhollen. ‘Wat is er? Vrede, is er iemand het kamp binnengeslopen? Ik heb de wachten niet gehoord.’

‘Nee, deze mantels,’ gromde Rhand en bleef staren naar wat hij uitgepakt had. Een ervan was zwart, met zilverborduursel, de ander vertoonde goudstiksels. Beide mantels hadden reigers op de kragen en beide zagen er even koninklijk uit als de purperrode mantel die hij aanhad. ‘De dienaren zeiden dat ik twee goede, bruikbare mantels bij me had. Moet je dit zien!’

Ingtar liet het zwaard terugglijden in de schede op zijn rug. De andere mannen maakten het zich weer gemakkelijk. ‘Nou, je kunt ze toch gebruiken?’

‘Ik kan ze niet dragen. Ik kan toch niet de hele tijd zo rondlopen.’

‘Je kunt ze aan. Een mantel is een mantel. Ik heb begrepen dat Moiraine Sedai zelf op het inpakken van jouw spullen heeft toegezien.

Misschien begrijpt een Aes Sedai niet helemaal wat een man in velddienst draagt.’ Ingtar grinnikte. ‘Als we die Trolloks hebben gepakt, kunnen we misschien een feestje vieren. Je zult er tenminste op gekleed zijn en wij niet.’ Hij wandelde terug naar de reeds opvlammende kookvuren.

Rhand had zich niet meer bewogen sinds Ingtar Moiraine genoemd had. Hij staarde naar de mantels. Waar is ze mee bezig? Hoe dan ook, ik laat me niet gebruiken. Hij rolde alles weer in elkaar en propte de bundel terug in de mand. Ik kan nog altijd in m’n blootje gaan, dacht hij verbitterd.

In het veld kookten de Shienaranen om de beurt, en Masema was in de ketel aan het roeren toen Rhand naar de vuren terugkwam. Het kamp geurde naar een stamppot van knolletjes, ui en gedroogd vlees. Ingtar werd als eerste bediend en daarna Uno. De anderen sloten zich gewoon aan in de rij zoals het uitkwam. Masema kletste een grote pollepel stamppot op Rhands bord. Rhand stapte snel achteruit om te voorkomen dat het teveel op zijn mantel terechtkwam, terwijl hij plaats maakte voor de volgende in de rij en op zijn aangebrande duim zoog. Masema staarde hem aan, met een strakke grijns die zijn ogen niet bereikte, tot Uno naar voren stapte en hem een oorvijg verkocht. ‘We hebben om de donder niet zoveel meegenomen dat jij het op de bloedgrond kunt verknoeien!’ De eenogige man keek naar Rhand en verdween. Masema wreef over zijn oor terwijl zijn woeste blik Rhand volgde.

Rhand voegde zich bij Ingtar en Loial, die onder een brede eik op de grond zaten. Ingtar had zijn helm afgedaan en deze naast zich neergezet, maar verder hield hij zijn volledige wapenrusting aan. Mart en Perijn zaten daar al gulzig te eten. Mart wierp een snierende blik op Rhands mantel, maar Perijn keek nauwelijks op. Zijn gouden ogen glansden in het flakkerende licht van de vuren voordat hij zich weer over zijn bord boog.

Deze keer gaan ze tenminste niet ergens anders zitten. Hij ging met gekruiste benen aan de andere kant van Ingtar zitten, ik wou dat ik wist waarom Uno steeds zo naar me blijft kijken. Het zal die vervloekte mantel wel zijn.’

Ingtar zat al kauwend even na te denken. Eindelijk zei hij: ‘Uno vraagt zich ongetwijfeld af of jij een reigerzwaard waardig bent.’ Mart snoof luid, maar Ingtar ging onverstoorbaar door. ‘Laat je door Uno niet van de wijs brengen. Als hij kon, zou hij zelfs heer Agelmar nog als beginneling aanpakken. Nou ja, die misschien niet, maar ieder ander zeker. Hij vloekt als een Duistervriend maar hij geeft goede raad. Dat mag ook wel, hij was al in krijgsdienst voor ik was geboren. Volg zijn raad op; stoor je niet aan zijn tong en je kunt bij Uno geen kwaad meer doen.’

‘Ik dacht dat hij net zo was als Masema.’ Rhand at met grote happen. Het was te heet, maar hij slikte het toch door. Na Fal Dara hadden ze niet meer gegeten en hij had die ochtend te veel zitten piekeren om te eten. Zijn maag knorde en herinnerde hem eraan dat het te lang geleden was. Hij vroeg zich af of het zou helpen als hij Masema zei dat het eten lekker was. ‘Masema lijkt een hekel aan me te hebben en dat begrijp ik niet.’

‘Masema heeft drie jaar in de Oostelijke Grenslanden gediend,’ zei Ingtar. ‘In Ankor Dail, tegen de Aiel.’ Hij speelde nadenkend met zijn lepel in de stamppot, ik stel geen vragen, hoor. Als Lan Dai Shan en Moiraine Sedai zeggen dat je een Andoraan bent en uit Tweewater komt, dan ben je dat ook. Maar als Masema jou ziet, denkt hij voortdurend aan een Aiel...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik stel geen vragen.’

Rhand liet zuchtend zijn lepel in het bord vallen, iedereen denkt dat ik iets ben wat ik niet ben. Ik kom uit Tweewater, Ingtar. Ik verbouwde tobak met... met mijn vader en hoedde zijn schapen. Dat ben ik. Een boer en een schaapherder uit Tweewater.’

‘Hij komt uit Tweewater’ zei Mart snerend, ik ben met hem opgegroeid, hoewel je dat nu niet meer zou zeggen. U stopt al die Aiel-onzin in zijn hoofd bij alle gekkigheid die er al zit, en het Licht weet wat eruit komt. Misschien wel een Aielheer.’

‘Nee,’ zei Loial, ‘hij lijkt erop. Weet je nog, Rhand, dat ik er ooit iets over gezegd heb? Hoewel ik toen dacht dat het kwam omdat ik niet genoeg wist van jullie mensen. Weet je het nog? “Tot de schaduw heen is, tot het water weg is, de Schaduw in, met ontblote tanden, tartend tot de laatste ademtocht, spuwend in het oog van Zichtzieder: de Laatste Dag.” Je herinnert het je nog, Rhand.’ Rhand staarde in zijn bord. Wikkel een sjoefa om je hoofd en je zou het evenbeeld zijn van een Aielman. Dat was Gawein geweest, de broer van Elayne, de erfdochter van Andor. Iedereen denkt dat ik iets ben wat ik niet ben.

‘Wat was dat?’ vroeg Mart. ‘Dat spuwen in het oog van de Duistere?’

‘Dat is een zegswijze van de Aiel over hoelang ze zullen vechten,’ zei Ingtar, ‘en ongetwijfeld menen ze dat. De Aiel verdelen de wereld in twee groepen, ketellappers en speelmannen niet meegerekend: Aiel en vijanden. Vijfhonderd jaar geleden hebben ze een uitzondering gemaakt voor de Cairhienin om een reden die alleen een Aiel kon begrijpen, maar ik denk niet dat ze dat ooit nog eens zullen doen.’

‘Ik veronderstel van niet,’ zuchtte Loial. ‘Maar zij laten inderdaad de Tuatha’an, het Trekkende Volk, door de Woestenij reizen. En ze zien de Ogier ook niet als vijanden, hoewel ik betwijfel of een van ons de Woestenij in zou trekken. Soms komen er Aiel naar stedding Shangtai om hun waren te ruilen voor zanghout. Maar het is een hard volk.’

Ingtar knikte, ik wou dat ik een paar mannen had die zo hard waren. Zelfs maar half zo hard.’

‘Is dat een grap?’ lachte Mart. ‘Als ik een span zou rennen met die hele ijzerhandel van jullie, zou ik neervallen en een week lang slapen. En jullie doen het span na span.’

‘Aiel zijn hard,’ zei Ingtar. ‘Mannen en vrouwen, hard. Ik heb tegen ze gevochten en ik weet het. Ze kunnen vijftig span rennen en daarna een gevecht aangaan. Ze zijn de wandelende dood, met of zonder wapen. Maar nooit met een zwaard. Om de een of andere reden zullen ze nooit een zwaard aanraken. Of op een paard rijden. Niet dat ze het nodig hebben. Als jij een zwaard hebt en de Aiel alleen zijn blote handen, dan is het een gelijke strijd. Als je tenminste goed bent. Ze hoeden vee en geiten op plaatsen waar jij of ik binnen een dag van de dorst zou omkomen. Ze houwen hun dorpen uit in enorme rotspartijen midden in de Woestenij. Ze wonen er al bijna vanaf het Breken van de Wereld. Artur Haviksvleugel probeerde ze eruit te slaan en heeft ervan langs gekregen; de enige grote nederlaag die hij ooit heeft geleden. Overdag zindert de Aielwoestenij van de hitte en ’s nachts vriest het er. En een Aiel kan je met die grijsblauwe ogen van hem aanstaren en zeggen dat hij nergens ter wereld liever is. En hij zou niet liegen. Als ze er ooit uit zouden komen, zouden we allemachtig veel moeite hebben om ze tegen te houden. De Aiel-oorlog duurde drie jaar en daar waren slechts vier van de dertien stammen bij betrokken.’

‘De grijze ogen van zijn moeder maken Rhand nog geen Aiel,’ zei Mart.

Ingtar schokschouderde. ‘Zoals ik al zei: ik stel geen vragen.’ Toen Rhand zich eindelijk voor de nacht gereedmaakte, tolde zijn hoofd van de vragen. Ik lijk op een Aielman. Moiraine Sedai beweert dat je uit Tweewater komt. Aiel verwoestten alles op hun weg naar Tar Valon. Geboren op de helling van de Drakenberg. De Herrezen Draak.

‘Ik laat me niet gebruiken,’ mompelde hij, maar het duurde lang voor hij in slaap viel.

Ingtar brak het kamp op voordat de zon was opgekomen. Ze hadden gegeten en reden weer naar het zuiden, terwijl de wolken in het oosten nog rood omrand waren van de komende zonsopgang en de dauw nog aan de bladeren hing. Deze keer stuurde Ingtar verkenners naar voren. Hij hield een straf tempo aan, maar putte de paarden niet meer uit. Rhand dacht dat Ingtar misschien had beseft dat ze het niet in één dag zouden klaren. Hurin zei dat het spoor nog steeds naar het zuiden leidde. Totdat een van de verkenners, twee uur na zonsopgang, terug kwam draven.

‘Een verlaten kamp vooruit, heer. Daar op die heuveltop. Daar moeten er de afgelopen nacht zo’n dertig of veertig zijn geweest, heer.’ Ingtar spoorde zijn paard aan alsof hem verteld was dat de Duistervrienden er nog steeds zaten. Rhand moest hem zien bij te houden, anders zou hij onder de voet worden gelopen door de Shienaranen die achter hem de heuvel opstormden.

Er viel weinig te zien. De koude as van kampvuren, goed verborgen tussen de bomen, met zo te zien de resten van een maaltijd erin gegooid. Een berg afval bij de vuren gonsde al van de vliegen. Ingtar hield de anderen van het kamp weg terwijl hij afsteeg en met Uno door het kamp liep om de grond te onderzoeken. Hurin reed snuivend langs de randen van de plek. Rhand bleef bij de anderen; hij wilde geen beter zicht op een plek waar Trolloks en Duistervrienden hadden gekampeerd. En een Schim. En iets ergers. Mart klauterde te voet de heuvel op en stampte het kamp in. ‘Ziet een kamp van Duistervrienden er zo uit? Het stinkt een beetje, maar ik kan niet zeggen dat het anders is als een ander kamp.’ Hij schopte tegen een ashoop en een gebroken verkoold bot werd zichtbaar. Hij bukte zich en raapte het op. ‘Wat eten Duistervrienden? Ziet er niet uit als een schapenbot. Of dat van een koe.’

‘Hier is een moord gepleegd,’ zei Hurin somber. Hij wreef met een doek over zijn neus. ‘Erger dan moord.’

‘Er zijn hier Trolloks geweest,’ zei Ingtar, Mart recht aankijkend, ik neem aan dat ze honger kregen en de Duistervrienden waren bij de hand.’ Mart liet het geblakerde bot vallen; het leek of hij wilde overgeven.

‘Ze gaan niet langer naar het zuiden, heer;’ zei Hurin. Dat trok ieders aandacht. Hij wees terug naar het noordoosten. ‘Misschien hebben ze besloten om de tocht naar de Verwording toch te wagen. Misschien wilden ze ons alleen maar misleiden door naar het zuiden te gaan.’ Het klonk niet alsof hij het geloofde. Hij leek in de war. ‘Wat ze ook proberen,’ snauwde Ingtar, ‘ik zal ze krijgen. Opstijgen!’ Maar iets meer dan een uur later trok Hurin zijn teugels aan. ‘Ze zijn weer van richting veranderd, heer. Opnieuw naar het zuiden. En ze hebben er hier nog een gedood.’

In de diepte tussen twee heuvels was geen as te zien, maar na een korte zoektocht werd het lichaam gevonden. Een in elkaar gerolde man die onder enkele bosjes was weggestopt. Zijn achterhoofd was ingeslagen en zijn ogen puilden nog steeds uit door de kracht van die klap. Ondanks zijn Shienaraanse kleren herkende niemand hem. ‘We verspillen geen tijd aan het begraven van Duistervrienden,’ gromde Ingtar. ‘We rijden verder zuidwaarts.’ Hij volgde zijn eigen bevel al op voor hij was uitgesproken.

De dag verliep hetzelfde als de vorige dag. Uno onderzocht sporen en uitwerpselen en zei dat ze iets op hun prooi waren ingelopen. De schemering viel zonder dat er Trolloks of Duistervrienden te zien waren en de volgende dag was er weer een verlaten kamp – waar, aldus Hurin, weer een moord was begaan – en weer een andere richting, deze keer naar het noordwesten. Na een paar uur vonden ze opnieuw een lichaam, een man met een door een bijl opengespleten schedel, en een nieuwe richting. Opnieuw naar het zuiden. Uno las opnieuw het spoor en zei dat ze inliepen. Opnieuw waren tot de avondschemer alleen enkele verre boerderijen te zien. En de volgende dag verliep hetzelfde: een nieuwe richting, moordpartijen. Zo ook de dag erna.

Elke dag bracht hen een beetje dichter bij hun prooi, maar Ingtar brieste van woede. Toen het spoor op een morgen weer van richting veranderde, stelde hij voor om rechtdoor te rijden. Ze zouden verder naar het zuiden het spoor zeker weer oppikken en zodoende tijd winnen. Maar voor iemand iets kon zeggen, zei hij al dat het een slecht idee was, want hij wilde niet het geringste risico lopen dat hun prooi net deze keer niet naar het zuiden zou afbuigen. Hij maande iedereen aan meer haast te maken, vroeger in de ochtend te vertrekken en ’s avonds pas af te stappen als het helemaal donker was. Hij herinnerde iedereen aan de opdracht van de Amyrlin Zetel om de Hoorn van Valere terug te winnen en zich door niets te laten weerhouden. Hij sprak van de roem die ze zouden winnen en hoe hun namen herinnerd zouden worden in verhalen en in de geschiedenis, in de vertellingen van een speelman of in de liederen van een bard. De mannen die de Hoorn hadden gevonden. Hij praatte alsof hij niet kon ophouden en hij keek omlaag naar het spoor dat ze volgden, alsof hij hoopte dat ze aan het eind het Licht zouden vinden. Zelfs Uno begon hem scheefjes aan te kijken. Toen kwamen ze aan de oever van de Erinin.

Volgens Rhand kon je het niet echt een dorp noemen. Hij zat in de opkomende zon op zijn paard tussen de bomen op een heuveltop die over de rivier uitzag en tuurde naar een handvol kleine huizen met houten daken en overhangende dakranden die zowat tot de grond reikten. Hier trokken maar weinig mensen langs. Ze hadden hun kamp slechts een paar uur geleden opgebroken, maar ditmaal waren de Trolloks van hun gebruikelijke patroon afgeweken en hadden ze geen verborgen plekje gevonden met de overblijfselen van een Duistervriend. Ze hadden helemaal niets gevonden. De rivier zelf had niet veel weg van de machtige Erinin uit de verhalen, zo dicht bij haar bron in de Rug van de Wereld. De rivier was zo’n twintig pas breed. Tussen de bomen stroomde het water snel voorbij en aan de andere oever lag een pontje dat op een bark leek; het zat vast aan een touw dat beide oevers verbond. Deze keer had het spoor hen rechtstreeks naar een nederzetting geleid. Recht naar de huizen op de heuvel. Niets bewoog op het zandpad tussen de huisjes. ‘Hinderlaag, heer?’ zei Uno zacht.

Ingtar gaf de nodige bevelen en de Shienaranen maakten hun lansen los en verspreidden zich om de huizen te omsingelen. Na een handgebaar van Ingtar galoppeerden ze van vier kanten tussen de huizen door. Onder het donderende geweld van de hoeven keken ze waakzaam rond en hielden hun lansen gereed, terwijl het stof opwolkte. Niets bewoog, alleen zij. Ze trokken de teugels aan en het stof begon te zakken.

Rhand stak de aangelegde pijl terug in de koker en hing de boog weer over zijn rug. Mart en Perijn deden hetzelfde. Loial en Hurin hadden gewoon gewacht op de plek waar Ingtar hen had achtergelaten. Niet op hun gemak keken ze toe.

Ingtar wuifde en Rhand en de anderen reden naar voren om zich bij de Shienaranen te voegen.

‘De geur van deze plek bevalt me niet,’ bromde Perijn toen ze tussen de huizen kwamen. Hurin keek hem aan en hij staarde terug tot Hurin zijn ogen neersloeg. ‘Het ruikt verkeerd.’

‘Vervloekte Duistervrienden en Trolloks zijn er recht doorheen getrokken, heer,’ zei Uno. Hij wees naar de paar sporen die niet door de Shienaranen waren omgewoeld. ‘Recht naar die gore veerboot die ze aan de gore overkant hebben laten liggen. Bloed en bloedvuur! We mogen bloedblij zijn dat ze hem niet hebben losgesneden om hem weg te laten drijven.’

‘Waar zijn de mensen?’ vroeg Loial.

De deuren stonden open en de gordijnen wapperden in openstaande ramen, maar ondanks het hoefgetrappel was er niemand naar buiten gekomen.

‘Doorzoek de huizen,’ beval Ingtar. Mannen stegen af en voerden hollend het bevel uit, maar ze kwamen hoofdschuddend terug. ‘Ze zijn gewoon weg, heer,’ zei Uno. ‘Gewoon opgelost, bloedvuur! Alsof ze besloten hebben hun handel op te pakken en midden op de bloeddag op te rotten.’ Hij zweeg plotseling en wees haastig naar een huis achter Ingtar. ‘Er staat een vrouw in dat venster. Hoe heb ik haar voor de donder over...’ Hij rende naar het huis voordat iemand een stap kon zetten.

‘Maak haar niet bang!’ riep Ingtar. ‘Uno, we hebben inlichtingen nodig. Het Licht verblinde je, Uno, maak haar niet bang!’ De eenogige man verdween door de open deur. Ingtar verhief zijn stem opnieuw. ‘Wij doen u geen kwaad, goede vrouw. Wij zijn heer Agelmars gezworenen, uit Fal Dara. Wees niet bevreesd! Wij willen u geen kwaad doen.’

Een raam op de eerste verdieping vloog open. Uno stak zijn hoofd naar buiten en keek verwilderd rond. Met een vloek trok hij zijn hoofd terug. Gedreun en gekraak kondigden zijn terugkomst aan, alsof hij zich woest schoppend afreageerde. Uiteindelijk verscheen hij weer in de deuropening.

‘Weg, heer. Maar ze was er. Een vrouw in het wit, bij het raam. Ik zag haar. Ik dacht zelfs dat ik haar even binnen zag, maar toen was ze weg, en...’ Hij haalde diep adem. ‘Het huis is leeg, heer.’ Dat hij niet eenmaal vloekte, gaf aan hoe opgewonden hij was. ‘Gordijnen,’ bromde Mart. ‘Hij schrikt van een paar rottige gordijnen.’ Uno keek hem vuil aan en liep terug naar zijn paard. ‘Waar zijn de bewoners heen gegaan?’ vroeg Rhand aan Loial. ‘Denk je dat ze weggevlucht zijn toen de Duistervrienden kwamen?’ Plus Trolloks en een Myrddraal. En dat wat Hurin zo erg vindt. Slimme mensen als ze zo snel mogelijk gevlucht zijn.

‘Ik ben bang dat de Duistervrienden ze te pakken hebben genomen, Rhand,’ zei Loial langzaam en zijn gezicht vertrok. ‘Voor de Trolloks.’ Rhand slikte en wou dat hij het niet gevraagd had; het was nooit plezierig om aan hun eetgewoonten herinnerd te worden. ‘Wat hier ook gebeurd is,’ zei Ingtar, ‘onze Duistervrienden hadden er de hand in. Hurin, werd hier geweld gebruikt? Moord? Hurin!’ De snuiver schoot recht in zijn zadel en keek wild om zich heen. Hij had naar de overkant van de rivier gekeken. ‘Geweld, heer? Ja. Moord? Nee. Nou ja, niet precies.’ Hij gluurde even naar Perijn. ‘Ik heb nog nooit zoiets geroken, heer. Maar er is kwaad begaan.’

‘Weet je zeker dat ze overgestoken zijn? Zijn ze niet op hun spoor teruggekeerd?’

‘Ze zijn overgestoken, heer.’ Hurin keek niet op zijn gemak naar de overkant. ‘Maar wat ze aan de overkant deden...’ Hij haalde zijn schouders op.

Ingtar knikte. ‘Uno, ik wil die pont aan onze kant hebben. En ik wil dat de andere kant verkend wordt voor we oversteken. Dat er aan deze kant geen hinderlaag was, wil niet zeggen dat ze niet zullen aanvallen als we door de rivier verdeeld zijn. Dat pontje lijkt niet groot genoeg om ons allemaal in één keer over te zetten. Zorg dat het gebeurt.’

Uno boog en even later hielpen Ragan en Masema elkaar uit hun wapenrusting. In niet meer dan een lendedoek waar hun dolk in stak, liepen ze naar de oever en waadden de rivier in. Hand over hand trokken ze zich verder langs het dikke touw van de pont. In het midden zakte het touw door, zodat ze tot aan hun middel in de rivier stonden. De sterke stroom probeerde hen mee te sleuren, maar in minder tijd dan Rhand had verwacht, hesen ze zich over de houten zijkant van de pont. Ze trokken hun dolk en verdwenen tussen de bomen.

Het leek een eeuwigheid te duren voor ze weer te voorschijn kwamen en de pont langzaam naar de overkant begonnen te trekken. De schuit bonsde tegen de dorpskade en Masema legde de boot vast, terwijl Ragan naar Ingtar liep. Het litteken op zijn wang stak scherp af tegen zijn bleke gezicht en zijn stem klonk geschokt. ‘Aan de overkant... Aan de overkant is geen hinderlaag, heer, maar... Hij boog diep, nat en huiverig. ‘Heer, u moet het zelf gaan zien. De grote steeneik, vijftig pas ten zuiden van de aanlegplaats. Ik kan het niet beschrijven. U moet het zelf gaan zien.’

Ingtar keek fronsend van Ragan naar de overkant. Ten slotte zei hij: ‘Goed werk, Ragan. Allebei.’ Zijn stem werd krachtiger. ‘Zoek in de huizen naar iets waarmee deze twee zich kunnen droogwrijven, Uno. En kijk of iemand nog schoon water heeft voor thee. Zorg dat we wat warms binnenkrijgen. Zet dan de tweede groep en de pakpaarden over.’ Hij wendde zich tot Rhand. ‘Klaar om de zuidoever van de Erinin te bekijken?’ Hij wachtte niet op antwoord maar reed met Hurin en de helft van zijn lansiers naar de pont. Rhand aarzelde maar even voordat hij hen volgde. Loial ging met hem mee. Verbaasd zag hij Perijn grimmig voorop rijden. Een paar lansiers maakten wat ruwe grappen terwijl ze afstegen om de pont aan het touw over te trekken.

Mart wachtte tot het allerlaatst, tot een Shienaraan de veerboot losmaakte; pas toen zette hij zijn paard aan en stapte aan boord. ‘Vroeg of laat moet ik toch over, nietwaar?’ zei hij buiten adem tegen niemand in het bijzonder, ik moet hem vinden.’ Rhand schrok op. Mart had er zo gezond uitgezien dat hij bijna helemaal vergeten was waarom hij erbij was. Om de dolk te vinden. Ingtar mag de Hoorn houden. Ik wil alleen de dolk, voor Mart. ‘We zullen hem vinden, Mart.’

Mart keek hem nijdig aan, liet zijn ogen minachtend over Rhands mooie rode mantel glijden en draaide zich toen om. Rhand zuchtte. ‘Het zal allemaal weer in orde komen, Rhand,’ zei Loial zacht. ‘Hoe dan ook.’

De stroming greep het pontje toen het van de oever werd getrokken en met een klap trok het touw strak. De lansiers waren een vreemd soort veerlieden, met hun helmen en harnassen en zwaarden op hun rug, maar ze trokken de boot kundig de rivier over. ‘Zo zijn we ook van huis gegaan,’ zei Perijn plotseling. ‘Bij Tarenveer. De stampende laarzen van de veerlieden op het dek en het klotsende water rond de boot. Zo zijn we vertrokken. Maar ditmaal wordt het erger.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Rhand, maar Perijn gaf geen antwoord. Hij zocht de overkant af en zijn gouden ogen leken bijna te schitteren, maar niet van blijheid.

Na een tijdje vroeg Mart: ‘Hoezo, het wordt erger?’

‘Dat zal het zijn. Ik kan het ruiken,’ was alles wat Perijn kwijt wilde. Hurin keek hem aan. Hij was niet op zijn gemak, maar dat leek Hurin al vanaf hun vertrek uit Fal Dara te zijn. Met een doffe dreun van dik hout tegen harde klei stootte de veerboot tegen de zuidoever, bijna onder overhangende boomtakken, en de Shienaranen die de boot getrokken hadden, stegen weer op hun paarden, op twee na, die van Ingtar de pont moesten terugbrengen voor de anderen. De rest volgde Ingtar de oever op. ‘Vijftig pas tot een grote steeneik,’ zei Ingtar toen ze tussen de bomen reden. Zijn stem klonk te effen. Als Ragan het niet eens kon beschrijven... Sommige krijgslieden voelden aan het zwaard op hun rug en hielden de lans in de aanslag.

Eerst dacht Rhand dat de gestalten die aan hun armen aan de dikke grijze boomtakken van de steeneik hingen, vogelverschrikkers waren. Bloedrode vogelverschrikkers. Toen herkende hij de twee gezichten. Changu en de ander die met hem op wacht had gestaan, Nidao. Hun ogen staarden in de verte en hun tanden waren ontbloot, verstard in een grimas van pijn. Nadat de marteling was begonnen, hadden ze nog lange tijd geleefd.

Uit Perijns keel klonk een gesmoord geluid. Het klonk bijna als een grauw.

‘Zo erg heb ik het nog nooit gezien, heer,’ zei Hurin zwakjes. ‘Zo erg heb ik het nog nooit geroken, behalve die nacht in de kerker van Fal Dara.’

Rhand probeerde uit alle macht de leegte te vinden. De vlam maakte het lastig en het zwakke licht flakkerde net zo moeizaam als hij probeerde te slikken, maar hij bleef volhouden tot hij zichzelf in de leegte had gehuld. Toch bleef het holle gevoel aanwezig, zelfs in de leegte. Nu niet aan de buitenkant, maar binnenin. Geen wonder als je zoiets ziet. De gedachte siste langs de leegte als een waterdruppel op een heet rooster. Wat is er met ben gebeurd? ‘Levend gevild,’ hoorde hij iemand achter zich zeggen, en het geluid van iemand die overgaf. Hij dacht dat het Mart was, maar het was allemaal ver bij hem vandaan, ver van de leegte. Maar ook daarbinnen voelde het geflakker wee en misselijk. Hij moest ook bijna braken.

‘Snij ze los,’ zei Ingtar ruw. Hij aarzelde even en voegde er toen aan toe: ‘Begraaf ze. We weten niet zeker of ze Duistervrienden zijn. Ze kunnen gevangen zijn genomen. Dat kan. Schenk hun ten minste de laatste omarming van de moeder.’ Mannen met messen reden behoedzaam naar voren; zelfs voor geharde Shienaraanse krijgslieden was het niet gemakkelijk om de gevilde lichamen van mannen die ze kenden, neer te halen. ‘Gaat het, Rhand?’ vroeg Ingtar.

‘Ik... het gaat wel, Ingtar.’ Rhand liet de leegte verdwijnen. Zonder dat voelde hij zich minder ziek; zijn maag speelde nog steeds op, maar het ging wat beter. Ingtar knikte en wendde zijn paard, zodat hij zijn mannen aan het werk kon zien.

Het was een simpele begrafenis. Er werden twee kuilen in de grond gegraven en de lichamen werden erin gelegd, terwijl de overige Shienaranen in stilte toekeken. De gravers schoven zonder veel plichtplegingen de aarde in de kuilen.

Rhand was geschokt, maar Loial legde het fluisterend uit. ‘Shienaranen geloven dat wij allen uit de aarde zijn voortgekomen en in de aarde moeten terugkeren. Ze gebruiken nimmer kisten of lijkwaden, en de lichamen worden nooit gekleed. De aarde zelf kleedt het lichaam. Zij noemen het de laatste omarming van de moeder. En er worden geen woorden bij gesproken, behalve “Moge het Licht op je schijnen en de Schepper je behoeden. De laatste omarming van de moeder heet je thuis welkom”.’ Loial zuchtte en schudde zijn grote hoofd. ‘Ik denk niet dat iemand deze woorden nu zal zeggen. Wat Ingtar ook zegt, Rhand, het lijdt geen twijfel dat Changu en Nidao de wachten bij de Hondenpoort hebben omgebracht en de Duistervrienden de burcht hebben binnengelaten. Zij moeten voor dat alles verantwoordelijk zijn geweest.’

‘Maar wie schoot dan die pijl op... op de Amyrlin Zetel af?’ vroeg Rhand en slikte. Wie schoot er op mij? Loial zei niets. Toen de laatste aarde in de grafkuilen werd geschept, kwam Uno aan met de andere mannen en de pakpaarden. Iemand vertelde hem van hun vondst en de eenogige man spuwde op de grond. ‘Die geiten-neukende Trolloks doen dat soms in de Verwording. Als ze je goed zenuwachtig willen maken. Of je bloedduidelijk willen maken dat je de achtervolging maar beter kunt opgeven. Bloedvuur, maar deze methoden werken hier niet.’

Voordat ze wegreden, hield Ingtar stil voor de naamloze graven; twee kale hoopjes aarde die te klein leken om mensen te bevatten. Even later zei hij: ‘Moge het Licht op jullie schijnen en de Schepper jullie behoeden. De laatste omarming van de moeder heet jullie thuis welkom.’ Toen hij zijn hoofd ophief, keek hij ieder van zijn mannen aan. Ieder gezicht stond uitdrukkingsloos, dat van Ingtar nog het meest. ‘Bij Tarwins Kloof hebben zij heer Agelmar gered,’ zei hij. Een paar lansiers knikten. Ingtar keerde zijn paard. ‘Welke kant op, Hurin?’

‘Naar het zuiden, heer.’

‘Volg het spoor! Op jacht!’

Weldra maakte het woud plaats voor een zacht glooiende vlakte waar soms een ondiep beekje stroomde in een bedding met hoge oevers. Een landschap met ondiepe dalen en lage heuvels die nauwelijks die naam verdienden. Geschikt terrein voor paarden. Ingtar deed er zijn voordeel mee en gaf een regelmatig tempo, waarin ze vele spannen aflegden. Van tijd tot tijd zag Rhand in de verte iets wat een boerderij kon zijn, en één keer dacht hij op een paar span afstand een dorpje te zien waar rook uit de schoorstenen opsteeg, en iets wat wit opflitste in het zonlicht, maar het land om hen heen bleef leeg. Het was grasland met kreupelhout en hier en daar een boom. Soms was er een bos, maar nooit groter dan honderd pas. Ingtar stuurde verkenners uit. Twee man reden vooruit en waren alleen te zien als ze boven op een heuveltop kwamen. Om Ingtars borst hing een zilveren fluit, waarmee hij ze kon terugroepen als Hurin zei dat het spoor afboog, maar dat gebeurde niet. Zuid. Steeds naar het zuiden.

‘In dit tempo zullen we over drie of vier dagen het Veld van Talidar bereiken,’ zei Ingtar onder het rijden. ‘Daar heeft Artur Haviksvleugel zijn grootste zege behaald op de Halfmensen en Trolloks uit de Verwording. Zes dagen en nachten duurde de slag en toen het voorbij was, vluchtten de Trolloks terug naar de Verwording en durfden ze het nooit meer tegen hem op te nemen. Bij Talidar richtte hij ter ere van zijn overwinning een gedenkteken op, een spits van honderd pas hoog. Hij stond niet toe dat zijn naam erop werd gezet, maar wilde in plaats daarvan de namen van alle gevallenen. Er moest een gouden zon op, ten teken dat het Licht over de Schaduw had getriomfeerd.’

‘Ik zou het graag willen zien,’ zei Loial. ‘Ik heb nog nooit van dit gedenkteken gehoord.’

Ingtar was even stil en toen hij weer sprak, klonk zijn stem zacht. ‘Het staat er niet meer, Bouwer. Na Haviksvleugels dood konden degenen die om zijn rijk vochten, de gedachte niet verdragen dat er nog een teken van een van zijn overwinningen bestond, ook al stond zijn naam er niet op. Er bleef niets van over. Alleen de heuvel waarop het gedenkteken heeft gestaan. Die kunnen we over drie of vier dagen nog wel bekijken.’ De klank van zijn stem nodigde niet uit tot verder gepraat.

Met de gouden zon boven hun hoofd kwamen ze langs een vierkant, gepleisterd bakstenen bouwsel dat nog geen span van hun pad af stond. Het was niet hoog, niet meer dan een verdieping, zag Rhand, maar besloeg wel een flink oppervlak. Er hing een sfeer van eeuwenoude verlatenheid. Het dak was verdwenen, op een paar rijen pannen na die aan een overgebleven dakbalk hingen. Het grootste deel van het vroeger witte pleisterwerk was omlaag gestort en legde de verweerde stenen erachter bloot. Omgevallen muren onthulden binnenplaatsen en ingestorte vertrekken. Overal woekerde onkruid en er groeiden zelfs bomen in de scheuren van wat eens binnenplaatsen waren geweest.

‘Een landhuis,’ verklaarde Ingtar. Het hervonden vleugje humor verdween toen hij naar het bouwwerk keek. ‘Toen Harad Dakar nog bestond, denk ik dat de landheer landerijen met een oppervlak van minstens vier span bezat. Misschien boomgaarden. De Hardani waren dol op boomgaarden.’

‘Harad Dakar?’ vroeg Rhand en Ingtar snoof. ‘Leert niemand meer geschiedenis? Harad Dakar was de hoofdstad van Hardan. Zo heette dit land waar we nu doorheen trekken.’

‘Ik heb een oude kaart gezien,’ zei Rhand geprikkeld. ‘Ik ken de landen die er niet meer zijn. Maredo, Goaban en Caralain. Maar er stond geen Hardan op.’

‘Er waren ooit nog andere, die nu ook niet meer bestaan,’ zei Loial. ‘Mar Haddon, dat nu Haddon Mir is, en Almoth Kintara. Artur Haviksvleugels rijk werd door de Oorlog van de Honderd Jaren verscheurd tot vele grote en kleine landen. De kleine landen werden door de grote opgeslokt of met elkaar verenigd, zoals Altara en Morland. “Samengedwongen” is waarschijnlijk een beter woord dan “verenigd”, denk ik.’

‘Wat gebeurde er toen met ze?’ wilde Mart weten. Rhand had niet gemerkt dat Perijn en Mart bij hen waren komen rijden. Het laatste dat hij van ze gezien had, was dat ze in de achterhoede reden, zo ver mogelijk van hem vandaan.

‘Ze konden de landen niet verenigd houden,’ zei de Ogier. ‘Oogsten mislukten of de handel stokte. Mensen faalden. Hoe dan ook, iets ging er mis, en het land verkommerde. Vaak slokten buurlanden het land op toen de naties niet meer bestonden, maar dat was geen succes. Na verloop van tijd was het land werkelijk verlaten. Sommige dorpen bestaan nog, maar de meeste zijn opgeslokt door de wildernis. Het is bijna driehonderd jaar geleden sinds Harad Dakar verlaten werd, maar zelfs daarvoor was het niet meer dan een leeg omhulsel, met een koning die geen greep had op de gebeurtenissen binnen zijn stadsmuren. Ik meen dat Harad Dakar zelf nu volkomen verdwenen is. Alle grote en kleine steden van Hardan zijn verdwenen; de stenen zijn door boeren en dorpelingen weggehaald voor eigen gebruik. De meeste boerderijen en dorpen die ermee opgetrokken werden, zijn nu ook verdwenen. Dat heb ik gelezen, en ik heb niets gezien dat me doet twijfelen.’

‘Harad Dakar was één grote steengroeve, bijna honderd jaar lang,’ zei Ingtar bitter. ‘Uiteindelijk trokken de mensen weg, waarna de stad zelf steen voor steen werd weggekruid. Alles ging ten onder, en wat nog niet is verdwenen, zal ook ondergaan. Alles en overal. Er is bijna geen natie meer die werkelijk het land beheerst zoals het op de kaarten staat. Toen de Oorlog van de Honderd Jaren voorbij was, kon een man vrij van de ene natie naar de andere rijden, van de Verwording tot aan de Zee der Stormen. Nu trekken we door wildernissen waar geen enkele natie aanspraak op maakt. Wij in de Grenslanden voeren onze strijd met de Verwording en dat houdt ons sterk en verenigd. Misschien hadden die landen niet zoiets om ze sterk te houden. Zei u niet dat de mensen faalden, Bouwer? Jazeker, zij hebben gefaald. Maar welk land dat vandaag nog bestaat, zal morgen falen? Wij, de mensen, worden weggevaagd. Weggevaagd als wrakhout in een overstroming. Hoe lang duurt het voordat er niets meer over is van de Grenslanden? Hoe lang zal het duren voordat ook wij ten onder gaan en er slechts Trolloks en Myrddraal wonen, helemaal tot aan de Zee der Stormen?’

Er viel een geschokte stilte, die zelfs Mart niet verbrak. Ingtar reed door, verloren in zijn eigen donkere gedachten.

Na een tijdje kwamen de verkenners terug. Ze zaten rechtop in het zadel en hun lansen staken scherp af tegen de lucht. ‘Voor ons ligt een dorp, heer. We zijn niet gezien, maar het ligt precies op onze weg.’ Ingtar schudde zich los uit zijn sombere overpeinzingen, maar hij zei niets tot ze de top van een lage heuvelrand bereikten. Daar gaf hij enkel het bevel halt te houden, terwijl hij een kijkglas uit zijn zadeltas haalde en ermee naar het dorp tuurde.

Rhand bestudeerde het dorp vol belangstelling. Het was even groot als Emondsveld, hoewel dat weer niet zo groot was als je het vergeleek met sommige steden die hij sinds zijn vertrek uit Tweewater had gezien. De huizen waren laag en bepleisterd met witte klei. Er scheen gras te groeien op de schuine daken. Verspreid door het dorp stond een tiental windmolens; hun grote, met zeil bespannen wieken maalden lui rond en flitsten wit op in het zonlicht. Het dorp was omringd door een lage aarden wal die tot borsthoogte reikte. Daarbuiten lag een brede greppel met puntige staken die dicht opeen in de bodem waren gestoken. Hij zag één opening in de muur, zonder poort, maar hij bedacht dat die snel door een kar of wagen kon worden afgesloten. Hij kon geen mensen zien.

‘Zelfs geen hond te zien,’ zei Ingtar, zijn kijkglas terugstekend in zijn zadeltas. ‘Weten jullie zeker dat ze jullie niet gezien hebben?’ vroeg hij aan de verkenners.

‘Heel zeker, heer, tenzij ze het geluk van de Duistere zelf hebben,’ zei een van de mannen. ‘We zijn de helling niet opgereden. En wij zagen niets bewegen, heer.’ Ingtar knikte. ‘Het spoor, Hurin?’

Hurin haalde diep adem. ‘Naar het dorp toe, heer. Voor zover ik het van hieruit kan zeggen: het loopt er recht op af.’

‘Kijk goed uit,’ beval Ingtar terwijl hij de teugels weer opnam. ‘En neem niet aan dat ze ons vriendelijk gezind zijn alleen omdat ze glimlachen. Als er al iemand is.’ Hij leidde hen stapvoets naar het dorp in het dal en reikte over zijn rug om het zwaard in de schede losser te maken.

Rhand hoorde achter zich de geluiden van anderen die hetzelfde deden. Even later deed hij het ook. In leven blijven was niet hetzelfde als de held uithangen, bedacht hij.

‘Gelooft u dat deze mensen Duistervrienden zouden helpen?’ vroeg Perijn aan Ingtar. De Shienaraan nam de tijd voor zijn antwoord. ‘Ze dragen de Shienaranen geen warm hart toe,’ zei hij ten slotte.

‘Ze vinden dat wij hen zouden moeten beschermen. Wij of de Cairhienin. Cairhien eiste na de dood van de laatste koning van Hardan dit land inderdaad op. Helemaal tot aan de Erinin. Maar ze konden het niet behouden. Ze gaven zo’n honderd jaar geleden hun aanspraken op. Die paar mensen die hier wonen, hoeven zich geen zorgen over Trolloks te maken, zo diep in het zuiden. Maar er zijn genoeg gewone schurken. Daarom hebben ze die muur en de greppel. Alle dorpen hebben die. Hun velden zullen wel in de dalen rond ons verborgen zijn, maar niemand woont buiten de muren. Ze zullen trouw zweren aan iedere koning die hun bescherming zou bieden, maar wij moeten al het mogelijke tegen de Trolloks inzetten. Desondanks mogen ze ons niet.’ Toen ze de opening in de lage muur naderden, zei hij opnieuw: ‘Kijk goed uit!’

Alle straten leidden naar een dorpsplein, maar er was niemand te zien, niemand die uit een raam keek. Er bewoog geen enkel dier. Levenloos. Open deuren zwaaiden krakend in de wind en begeleidden het regelmatige gepiep van de windmolens. De paardenhoeven klonken luid op de ingeklonken grond van de straat. ‘Net als bij de pont,’ mompelde Hurin, ‘en toch anders.’ Hij zat ineengezakt in het zadel, met gebogen hoofd, alsof hij zich tussen zijn eigen schouders wilde verbergen. ‘Er is geweld gepleegd, maar... ik weet het niet. Het was hier erg. Het ruikt erg.’

‘Uno,’ zei Ingtar, ‘doorzoek met een groep de huizen. Als je mensen aantreft, breng je ze naar het plein. Maar schrik ze deze keer niet af. Ik wil antwoorden, geen mensen die voor hun leven rennen.’ Hij leidde de overige lansiers naar het midden van het dorp, terwijl Uno tien mannen liet afstijgen.

Rhand aarzelde en keek om zich heen. De krakende deuren, de piepende windmolens, de paardenhoeven. Alles maakte te veel lawaai, alsof er geen ander geluid ter wereld bestond. Hij zocht huis na huis af. De gordijnen in een open venster wapperden tegen de buitenmuur. Alles leek verlaten. Zuchtend steeg hij af en liep naar het dichtstbijzijnde huis. Toen stond hij stil en staarde naar de deur. Het is maar een deur. Waar ben je bang voor? Hij had het rare gevoel dat iets hem aan de andere kant stond op te wachten. Hij duwde de deur open.

Hij zag een kamer die uitnodigend was geweest. Was. De tafel was gedekt voor een maaltijd en er stonden stoelen met hoge rugleuningen klaar. Enkele borden waren al opgeschept. Een paar vliegen zoemden rond boven schalen met knollen en erwten. Nog meer vliegen kropen rond op koud geroosterd vlees dat in gestold vet lag. Er was een plak half afgesneden; de vork stak er nog in en het mes lag gedeeltelijk op het bord alsof het was neergevallen. Rhand stapte naar binnen. Knipper.

Een glimlachende, kale man in werkkleren legde een stuk vlees op een bord dat werd vastgehouden door een vrouw met een afgeleefd gezicht. Maar ook zij glimlachte. Ze deed er knolletjes en erwten bij en gaf het bord aan een van de kinderen bij de tafel. Er was een handvol jongens en meisjes, van bijna volwassen tot amper groot genoeg om over de tafelrand te kijken. De vrouw zei iets en het meisje lachte en pakte het bord aan. De man begon een volgend stuk af te snijden.

Plotseling schreeuwde een ander meisje, wijzend naar de voordeur. De man liet het mes vallen en keerde zich vliegensvlug om. Ook hij schreeuwde en zijn gezicht werd een masker van afschuw. Hij graaide een kind op. De vrouw pakte een ander en gebaarde wanhopig naar de overigen. Haar mond werkte als bezeten, geluidloos. Ze renden elkaar verdringend naar een deur achter in de kamer. Die deur vloog open en... Knipper.

Rhand kon zich niet bewegen. De zoemende vliegen boven de tafel zoemden luider. Zijn adem dampte.

Knipper.

Een glimlachende, kale man in werkkleren legde een stuk vlees op een bord dat werd vastgehouden door een vrouw met een afgeleefd gezicht. Maar ook zij glimlachte. Ze deed er knolletjes en erwten bij en gaf het bord aan een van de kinderen bij de tafel. Er was een handvol jongens en meisjes, van bijna volwassen tot amper groot genoeg om over de tafelrand te kijken. De vrouw zei iets en het meisje lachte en pakte het bord aan. De man begon een volgend stuk af te snijden.

Plotseling schreeuwde een ander meisje, wijzend naar de voordeur. De man liet het mes vallen en keerde zich vliegensvlug om. Ook hij schreeuwde en zijn gezicht werd een masker van afschuw. Hij graaide een kind op. De vrouw pakte een ander en gebaarde wanhopig naar de overigen. Haar mond werkte als bezeten, geluidloos. Ze renden elkaar verdringend naar een deur achter in de kamer.

Die deur vloog open en... Knipper.

Rhand worstelde en verzette zich, maar zijn spieren leken bevroren. De kamer was kouder. Hij wilde rillen, maar zelfs dat lukte niet. Vliegen krioelden over de tafel. Hij tastte naar de leegte. Daar was het valse licht, maar hij gaf er niet om. Hij moest... Knipper.

Een glimlachende, kale man in werkkleren legde een stuk vlees op een bord dat werd vastgehouden door een vrouw met een afgeleefd gezicht. Maar ook zij glimlachte. Ze deed er knolletjes en erwten bij en gaf het bord aan een van de kinderen bij de tafel. Er was een handvol jongens en meisjes, van bijna volwassen tot amper groot genoeg om over de tafelrand te kijken. De vrouw zei iets en het meisje lachte en pakte het bord aan. De man begon een volgend stuk af te snijden.

Plotseling schreeuwde een ander meisje, wijzend naar de voordeur. De man liet het mes vallen en keerde zich vliegensvlug om. Ook hij schreeuwde en zijn gezicht werd een masker van afschuw. Hij graaide een kind op. De vrouw pakte een ander en gebaarde wanhopig naar de overigen. Haar mond werkte als bezeten, geluidloos. Ze renden elkaar verdringend naar een deur achter in de kamer. Die deur vloog open en... Knipper.

In de kamer vroor het. Zo koud. De tafel was zwart van de vliegen; de muren waren een krioelende massa vliegen; de vloer, de zoldering, alles zag zwart van een dikke laag vliegen. Ze kropen over Rhand, bedekten hem, kropen over zijn gezicht, zijn ogen, in zijn neusgaten, zijn mond. Licht, help me. Koud. Het gegons van de vliegen klonk oorverdovend. Koud. De kou drong de leegte binnen, bespotte het niets en sloot hem op in ijs. Wanhopig reikte hij naar het flakkerende licht. Zijn maag draaide zich om, maar het licht was warm. Warm. Heet. Hij was heet.

Plotseling rukte hij aan... iets. Hij wist niet wat of hoe. Spinnenwebben gesponnen uit staal. Manestralen gehouwen uit steen. Ze verkruimelden onder zijn aanraking, maar hij wist dat hij niets had aangeraakt. Ze krompen en smolten door de hitte die door hem heen schoot, hitte als een smidsvuur, hitte als de brandende wereld, hitte als...

Het was verdwenen. Hijgend keek hij met opengesperde ogen om zich heen. Een paar vliegen lagen op het aangesneden vlees. Dode vliegen. Zes vliegen. Maar zes. Er lagen ook enkele in de schalen, een stuk of vijf zwarte vlekjes tussen de koude groenten. Allemaal dood. Hij wankelde naar buiten.

Mart kwam hoofdschuddend uit een huis aan de overkant van de straat. ‘Niemand binnen,’ zei hij tegen Perijn, die nog steeds te paard zat. ‘Het lijkt net of ze gewoon tijdens de maaltijd zijn opgestaan en weggewandeld.’

Op het plein klonk een schreeuw.

‘Ze hebben iets gevonden,’ zei Perijn en porde zijn hielen in de flanken van zijn paard. Mart klauterde in het zadel en galoppeerde achter hem aan.

Rhand klom wat langzamer op Rood; het dier bokte alsof het zijn verontrusting aanvoelde. Hij keek vluchtig naar de huizen toen hij langzaam naar het plein reed, maar hij kon niet lang kijken. Mart ging een huis binnen en met hem gebeurde niks. Hij besloot dat hij in dit dorp geen voet meer in een andere woning zou zetten, wat er ook gebeurde. Hij spoorde Rood aan, die zijn draf versnelde. Iedereen stond als een standbeeld voor een groot gebouw met brede, dubbele deuren. Rhand dacht niet dat het een herberg was; er hing bijvoorbeeld geen uithangbord. Misschien een plaats waar dorpelingen elkaar ontmoetten. Hij voegde zich in de kring van starende, zwijgende mannen.

Tegen de deur hing een man aan dikke nagels die door zijn polsen en schouders waren geslagen. In zijn ogen waren nog meer nagels gedreven om zijn hoofd overeind te houden. Donker, opgedroogd bloed tekende stroompjes op zijn wangen. Krassen op het hout achter zijn laarzen verrieden dat de man nog leefde toen het gebeurde. In ieder geval toen het was begonnen.

Rhand snakte naar adem. Het was geen man. Die zwarte kleren, zwarter dan zwart, waren nooit door een menselijk wezen gedragen. De wind bewoog een rand van de mantel die achter het lichaam vastzat. Dat gebeurde niet altijd, dat wist hij maar al te goed, de wind beroerde nooit zulke kleren. In dat bleke, bloedeloze gezicht hadden nooit ogen gezeten.

‘Myrddraal,’ fluisterde hij, en het was alsof zijn woord de anderen verloste. Ze bewogen zich weer en lieten hun adem ontsnappen. ‘Wie...’ begon Mart en zweeg om te slikken. ‘Wie zou zoiets bij een Schim kunnen doen?’ Aan het eind sloeg zijn stem over.

‘Ik weet het niet,’ zei Ingtar. ‘Ik weet het niet.’ Hij keek om zich heen en onderzocht de gezichten, of misschien telde hij ze wel om er zeker van te zijn dat iedereen er nog was. ‘Ik geloof niet dat we hier iets zullen vinden. We rijden verder. Stijg op! Hurin, zoek het spoor dat ons van deze plek wegvoert.’

‘Ja, heer, ja. Graag. Die kant op, heer. Ze trekken nog steeds naar het zuiden.’

Ze reden weg en lieten de dode Myrddraal achter waar hij hing en waar de wind zijn zwarte mantel bewoog. Hurin was het eerst buiten de muur. Voor de verandering wachtte hij nu niet op Ingtar, en Rhand kwam vlak achter hem aan.

Загрузка...