34 Het Rad weeft

Het eerste morgenlicht liet de lucht al zilvergrijs oplichten toen Thom Merrilin terugslofte naar de Druiventros. Zelfs in de straten van vertier in Voorpoort bestond er een korte tijd waarin alles rustig was en mensen weer krachten opdeden. In zijn huidige stemming zou Thom het niets eens hebben gemerkt als de lege straten in brand hadden gestaan.

Een paar van Barthanes’ gasten hadden erop aangedrongen dat hij bleef, lang nadat de meesten vertrokken waren, lang nadat Barthanes zelf naar bed was gegaan. Het was zijn eigen schuld geweest: hij had De Grote Jacht op de Hoorn verder laten zitten en was overgestapt op het soort verhalen en liederen dat hij in de dorpen opvoerde, zoals Mara en de drie dwaze koningen en Hoe Susa Jain Kim stapper temde en verhalen over Anla, de wijze raadsvrouwe. Hij had deze keus als een soort persoonlijke opmerking over de domme gasten bedoeld, maar hij had nooit kunnen dromen dat er iemand naar wilde luisteren, laat staan erdoor geboeid zou worden. Ze hadden nog meer van die verhalen willen horen, maar ze hadden gelachen op de verkeerde plaatsen, om de verkeerde dingen. Ze hadden ook om hem gelachen en blijkbaar gedacht dat hij het niet zou merken, of anders dat een volle beurs in zijn zak elke wond zou helen. Hij had de beurs al twee keer bijna weggegooid.

De zware beurs brandde in zijn zak en gewonde trots was niet de enige oorzaak van zijn stemming, zelfs de minachting van de adel niet. Ze hadden hem vragen gesteld over Rhand en waren niet echt fijnzinnig geweest: hij was immers maar een simpele speelman. Waarom was Rhand in Cairhien? Waarom had die Andoraanse edelman hem, een speelman, terzijde genomen? Te veel vragen. Hij was er niet zeker van of zijn antwoorden behendig genoeg waren geweest. Hij reageerde te roestig voor het Grote Spel.

Voordat hij naar De Druiventros stapte, was hij naar De Grote Boom gegaan. Als je in Cairhien wat zilver in enkele handpalmen drukte, was het niet moeilijk om uit te zoeken waar iemand verbleef. Hij wist nog steeds niet precies wat hij had willen zeggen. Rhand was met zijn vrienden en de Aes Sedai vertrokken. En hij bleef met het gevoel zitten dat iets onaf was. De jongen is nu zelfstandig. Bloedvuur, ik heb er niets meer mee te maken!

Hij beende de ongewoon lege gelagkamer door en nam de trap met twee treden tegelijk. Dat probeerde hij tenminste, maar zijn rechterknie boog niet goed en hij viel bijna. In zichzelf brommend beklom hij de rest van de trap wat langzamer. Zachtjes deed hij zijn kamerdeur open om Dena niet wakker te maken.

Onwillekeurig glimlachte hij toen hij haar nog steeds in haar kleren met het gezicht naar de muur op bed zag liggen. In slaap gevallen terwijl ze op me wachtte. Dwaze meid. Het was lief bedoeld. Hij wist bijna zeker dat ze nooit iets kon doen dat hij haar niet zou vergeven of goed zou praten. In een opwelling besloot hij dat ze die avond voor het eerst mocht optreden. Hij liet de harpkist op de vloer zakken en legde een hand op haar schouder om haar te wekken en het haar te vertellen.

Ze rolde slap terug op haar rug en staarde hem aan met wijd open verglaasde ogen. Haar keel was opengesneden. De kant van het bed die haar lichaam had verborgen, was donker en doorweekt. Thoms maag kwam in opstand. Als zijn keel niet zo was dichtgesnoerd dat hij geen adem kon halen, had hij overgegeven, of geschreeuwd, of beide.

Het gekraak van de deuren van de kleerkast was de enige waarschuwing die hij kreeg. Hij tolde rond, messen kwamen uit zijn mouwen en schoten uit zijn handen. Het eerste lemmet trof de keel van een dikke, kalende man die een dolk in de hand had. De man strompelde achteruit; bloed borrelde tussen zijn grijpende vingers door toen hij probeerde te schreeuwen.

Het omdraaien op zijn slechte been had Thoms andere mes echter iets van richting veranderd. Het boorde zich in de rechterschouder van een zwaargespierde man met een gezicht vol littekens. Hij was net uit de andere kast gestapt en zijn mes viel uit een hand die plotseling niet meer deed wat hij wilde, waarna de grote man naar de deur strompelde.

Voor hij een tweede stap kon doen, toverde Thom nog een mes te voorschijn en jaapte hem in de achterkant van zijn been. De grote man gaf een gil en struikelde. Thom greep een handvol vettig haar en sloeg het gezicht van de man tegen de muur naast de deur. De man schreeuwde weer toen het heft van het mes in zijn schouder de deur raakte.

Thom hield het mes in zijn hand dreigend op een duim afstand van de ogen van de overvaller. Door de littekens zag de grote man er hard uit; hij staarde zonder te knipperen en zonder een spier te bewegen naar de dolkpunt. De dikke man, die half in de kast lag, schopte een laatste keer en lag stil.

‘Voor ik je dood,’ zei Thom, ‘zeg het me. Waarom?’ Zijn stem klonk zacht, als verdoofd. Vanbinnen voelde hij zich ook verdoofd. ‘Het Grote Spel,’ zei de man snel. Zijn stem kwam van de straat, net als zijn kleren, maar ze waren iets te fraai, te weinig gedragen; hij had meer geld te besteden dan een Voorpoorter. ‘Niks tegen jou persoonlijk, snap je. Het is alleen maar het Spel.’

‘Het Spel? Ik ben niet betrokken bij Daes Dae’mar! Wie wil me voor het Grote Spel ombrengen?’ De man aarzelde. Thom bracht het lemmet dichterbij. Als de kerel met zijn ogen knipperde, zouden zijn wimpers de punt raken. ‘Wie?’

‘Barthanes,’ kwam het hese antwoord. ‘Heer Barthanes. We wilden je niet doden. Barthanes wil inlichtingen. We wilden er alleen achterkomen wat je wist. Het kan je goud opleveren. Een mooie, zware goudkroon voor wat je weet. Misschien wel twee.’

‘Leugenaar! Ik was gisteravond in Barthanes’ huis. Even dicht bij hem als ik bij jou sta. Als hij iets van me had gewild, was ik er niet levend vandaan gekomen.’

‘Geloof me! We zijn al dagen naar je op zoek, naar iedereen die wat over die Andoraanse heer weet. Pas gisteravond hoorde ik hier beneden voor het eerst je naam. Heer Barthanes is gul. Misschien krijg je wel vijf kronen.’

De man trachtte zijn hoofd weg te draaien van het mes in Thoms hand, maar Thom drukte hem nog steviger tegen de muur. ‘Welke Andoraanse heer?’ Maar hij wist het. Het Licht mocht hem bijstaan. Hij wist het.

‘Rhand. Van Huis Altor. Lang. Jong. Een zwaardmeester, of hij draagt in ieder geval zo’n zwaard. Ik weet dat hij jou heeft opgezocht. Hij en een Ogier, en jullie hebben gepraat. Vertel me wat je weet. Misschien doe ik er zelf nog een paar kronen bij.’

‘Dwaas,’ fluisterde Thom. Is Dena hiervoor gestorven? O Licht, ze is dood. Hij wilde huilen. ‘De jongen is een schaapherder.’ Een schaapherder in een mooie mantel, met Aes Sedai eromheen als bijen om een honingroos. ‘Een gewone schaapherder.’ Zijn greep op de haren van de man werd nog steviger.

‘Wacht! Wacht! Je kunt er meer uit slaan dan die vijf kronen, misschien wel tien. Waarschijnlijk wel honderd. Elk Huis wil alles weten over die Rhand Altor. Twee of drie hebben me al benaderd. Met wat jij weet en wat ik weet van wié het wil weten, kunnen we allebei onze zakken vullen. En er was een vrouw, een vrouwe, die ik meermalen heb gezien terwijl ik naar hem vroeg. Als we erachter kunnen komen wie ze is... man, dat kunnen we ook verkopen.’

‘Alles bij elkaar heb je maar één fout gemaakt,’ zei Thom. ‘Fout?’ De andere hand van de grote man begon naar zijn riem te zakken. Hij had daar ongetwijfeld nog een dolk. ‘Je had van het meisje af moeten blijven.’

De hand van de man schoot naar zijn riem. Hij schokte eenmaal wild toen Thoms mes doel trof.

Thom liet hem van de deur weg vallen en stond even stil voor hij zich vermoeid vooroverboog om zijn messen los te trekken. De deur sloeg open en hij keerde zich razendsnel met een grauw om. Zera sprong met een hand tegen haar keel achteruit en staarde hem aan. ‘Die dwaas van een Ella heeft het me net verteld,’ zei ze bevend. ‘Twee lieden van Barthanes vroegen gisteravond naar je, en met wat ik vanmorgen heb... ik dacht dat je had gezegd dat je niet meer meespeelde in het Spel.’

‘Ze hebben me gevonden,’ zei hij vermoeid.

Haar ogen schoten omlaag en werden groot toen ze de lijken van de twee mannen zag. Haastig kwam ze de kamer in en sloot de deur achter zich. ‘Dit ziet er slecht uit, Thom. Je zult uit Cairhien moeten verdwijnen.’ Haar blik viel op het bed en haar adem stokte. ‘O, nee. O, nee. O, Thom, wat erg.’

‘Ik kan nog niet weg, Zera.’ Hij aarzelde en legde teder een deken over Dena, zodat haar gezicht werd bedekt. ‘Ik moet nog iemand doden.’

De herbergierster kwam tot zichzelf en wendde haar gezicht van het bed af. In haar woorden klonk een diepe zucht. ‘Als je Barthanes bedoelt, ben je te laat. Iedereen praat er al over. Hij is dood. Zijn dienaar heeft hem vanmorgen in zijn slaapvertrek gevonden. Hij was

aan stukken gescheurd. Ze konden hem eigenlijk alleen herkennen doordat zijn hoofd boven de haard op een piek was gestoken.’ Ze legde een hand op zijn arm. ‘Thom, je kunt niet verbergen dat je daar gisteravond bent geweest, niet voor de mensen die het willen weten. Voeg deze twee eraan toe en iedereen in Cairhien zal aannemen dat jij erbij betrokken bent.’ Er klonk iets vragends in haar stem door, alsof zij zich hetzelfde afvroeg.

‘Ik veronderstel dat het niks uitmaakt,’ zei hij dof. Hij kon zijn ogen niet van de vorm onder de deken afhouden. ‘Misschien ga ik terug naar Andor. Naar Caemlin.’

Ze pakte hem bij zijn schouders beet en draaide hem van het bed weg. ‘Mannen!’ zuchtte ze. ‘Jullie denken altijd met je spieren of je hart en nooit met je hoofd. Voor jou is Caemlin even gevaarlijk als Cairhien. Daar loopt het ook slecht met je af; je gaat dood of de gevangenis in. Denk je dat ze dat zou hebben gewild? Als je haar herinnering wilt eren, blijf je in leven.’

‘Wil jij zorgen voor...’ Hij kon het niet zeggen. Ik word oud, dacht

hij. Ik word week. Hij trok de zware beurs uit zijn zak en vouwde

haar handen eromheen. ‘Hiermee kan alles worden... verzorgd. En

het zal jou helpen als ze vragen over mij gaan stellen.’

‘Ik zal overal voor zorgen,’ zei ze vriendelijk. ‘Je moet gaan, Thom.

Nu.’

Hij knikte met tegenzin en begon langzaam een paar dingen in een stel zadeltassen te stoppen. Terwijl hij bezig was, zag Zera voor het eerst de dikke man goed, die gedeeltelijk in de kast lag. Ze snakte naar adem. Hij keek haar onderzoekend aan. Zo lang hij haar kende, was ze nooit iemand geweest die flauwviel als ze bloed zag. ‘Deze horen niet bij Barthanes, Thom. Die zeker niet.’ Ze knikte naar de dikke man. ‘Het is het slechtst bewaarde geheim in Cairhien dat hij voor Huis Riatin werkt. Voor Galdrian.’

‘Galdrian,’ zei hij vlak. Waar heeft die verdomde schaapherder me bij betrokken? Waar hebben de Aes Sedai ons allebei bij betrokken f Het waren Galdrians mannen die haar hebben omgebracht. Iets van zijn gedachten moest op zijn gezicht te lezen zijn geweest. Zera zei scherp: ‘Dena wil dat je in leven blijft, dwaas! Wie een koning wil doden, is zelf al dood voor hij honderd pas in zijn buurt komt. Als hij al zo dichtbij komt!’

Vanaf de stadsmuren klonk een gebrul alsof half Cairhien het op een schreeuwen had gezet. Verbaasd tuurde Thom het raam uit. Achter de grijze stadswallen rees boven de daken van Voorpoort een dichte rookkolom omhoog. Ver van de muren vandaan. Naast de eerste zwarte kolom voegden zich enkele grijze slierten snel aaneen tot een tweede rookkolom. Er verschenen nog meer slierten rook. Hij schatte de afstand en haalde diep adem.

‘Misschien moet jij ook maar eens over vertrekken denken. Het ziet ernaar uit dat iemand de graanpakhuizen in de fik steekt.’

‘Ik heb meer rellen overleefd. Ga nu, Thom.’ Na een laatste blik op Dena’s toegedekte gestalte graaide hij zijn spullen bij elkaar. Toen hij weg wilde gaan, sprak Zera opnieuw. ‘Je hebt een gevaarlijke blik in je ogen, Thom Merrilin. Stel je in gedachten Dena voor, hier, gezond en wel. Bedenk wat ze zou zeggen. Zou zij jou hebben laten gaan om je voor niks om zeep te laten brengen?’

‘Ik ben maar een oude speelman,’ zei hij vanuit de deuropening. En Rhand Altor is maar een schaapherder, maar we doen allebei wat we moeten doen. ‘Voor wie kan ik nou gevaarlijk zijn?’ Hij trok de deur dicht, waardoor hij Dena niet langer kon zien, en over zijn gezicht trok een vreugdeloze wolfsgrijns. Zijn been deed pijn maar hij voelde het amper toen hij vastberaden de trap afliep en de herberg verliet.

Padan Fajin hield op een heuvel boven Falme zijn paard in, in een van de weinige overgebleven uitgedunde bossen op de heuvels buiten de stad. Het pakpaard dat zijn kostbare last droeg, stootte tegen zijn been en zonder te kijken gaf hij het een schop in de ribben. Het dier brieste en rukte aan de teugels die Fajin aan zijn zadel had gebonden. De vrouw had haar paard net zo min willen opgeven als zijn Duistervrienden in de heuvels bij de Trolloks achtergelaten wilden worden zonder Fajins bescherming. Hij had beide problemen simpel opgelost. Vlees in een Trollokkookpot had geen paard meer nodig. Haar medereizigers waren door hun reis over de saidinwegen al geschokt; een reis die hen naar een saidinpoort buiten een reeds lang verlaten stedding op de Kop van Toman had gevoerd. Een blik op de Trolloks die hun maaltijd klaarmaakten, had de laatste Duistervrienden uiterst mak gemaakt.

Vanuit de zoom van het bos bekeek Fajin de stad, die geen wallen had, en hij grijnsde. Een kleine handelskaravaan daverde naar binnen, langs de stallen, paardenweiden en wagenerven die rond de stad lagen. Een andere karavaan ratelde de stad uit en er stoof slechts weinig stof op van de weg die door jarenlang verkeer was ingeklonken. De voerlieden en de paar ruiters ernaast kwamen uit de plaats zelf; de ruiters hadden zwaarden aan een schouderriem, en zelfs enkele speren en bogen. De krijgslieden die hij zag, het waren er maar een paar, leken deze gewapende mannen niet in het oog te houden, terwijl hij had vernomen dat zij hen hadden verslagen. In het etmaal dat hij zich op de Kop van Toman bevond, had hij iets opgestoken over deze mensen, deze Seanchanen. Het was nooit moeilijk om een oorspronkelijke bewoner alleen te vinden en ze beantwoordden altijd vragen die op de juiste manier werden gesteld. Mannen verzamelden inlichtingen over de invallers alsof ze echt geloofden dat ze er ooit iets mee konden doen, maar ze probeerden soms wat achter te houden. Vrouwen leken in het algemeen het verder leven belangrijker te vinden, wie hun meesters ook waren. Ze merkten echter bijzonderheden op die mannen over het hoofd zagen, en ze praatten sneller als ze niet meer schreeuwden. Kinderen kwamen het allersnelst aan de praat, maar zeiden zelden iets waardevols. Driekwart van wat hij had gehoord, had hij afgedaan als onzin en geruchten die tot fabeltjes waren aangedikt, maar op enkele van die conclusies kwam hij nu terug. Het leek of iedereen Falme binnen mocht. Verrast vond hij in nog wat van die ‘onzin’ de waarheid, toen twintig krijgslieden de stad uitreden. Hij kon hun rijdieren niet goed onderscheiden, maar het waren zeker geen paarden. Ze draafden met een vloeiende sierlijkheid en hun donkere huid leek in de ochtendzon te glinsteren alsof hij uit schubben bestond. Hij strekte zijn nek en zag ze landinwaarts verdwijnen. Toen zette hij zijn paard aan om naar de stad te rijden.

Tussen de stallen, wagenerven en omheinde paardenweiden schonken de plaatselijke bewoners hem weinig aandacht. Hij vond hen ook niet belangrijk en reed door, de stad in, over de kasseienstraten die afdaalden naar de haven. Hij kon de haven duidelijk zien, met de grote, vreemd gevormde Seanchaanse schepen die er voor anker lagen. Niemand viel hem lastig toen hij rondkeek in straten die niet druk maar ook niet verlaten waren. Hier liepen meer Seanchaanse krijgslieden. De mensen haastten zich met neergeslagen ogen naar hun werk en ze bogen als er krijgslieden voorbijkwamen, maar de Seanchanen letten niet op hen. Oppervlakkig gezien leek het allemaal heel vreedzaam, ondanks de geharnaste Seanchanen in de straten en de schepen in de haven, maar Fajin kon de onderhuidse spanning voelen. Het ging hem altijd voor de wind als mensen gespannen en bang waren.

Hij kwam bij een groot huis waarvoor ruim tien krijgslieden op wacht stonden. Hier steeg Fajin af. Afgezien van een man die het bevel voerde, droegen de meesten een onversierde, zwarte wapenrusting en hun helmen deden hem denken aan sprinkhaankoppen. Twee beesten met een leerachtige huid, drie ogen en een hoornige snavel in plaats van een bek stonden als ineengedoken kikkers aan beide kanten van de poort. De soldaten naast deze schepsels hadden drie geschilderde ogen op hun borstplaat. Fajin bekeek de banier met de blauwe rand die boven het dak wapperde. Een havik met gespreide vleugels die bliksemflitsen vasthield. Hij grinnikte in zichzelf. Aan de overkant van de straat liepen vrouwen in en uit een huis; vrouwen die met zilveren lijnen aan elkaar vastzaten, maar hij negeerde hen. Van de dorpelingen had hij over de damane gehoord. Ze konden later van nut zijn, niet nu.

De soldaten keken naar hem, vooral hun officier, wiens wapenrusting goud, rood en groen toonde.

Fajin dwong zich nederig te glimlachen en boog diep. ‘Heren, ik heb hier iets waar uw grote heer zeer zeker belang in zal stellen. Ik verzeker u dat hij dit en mij persoonlijk zal willen zien.’ Hij gebaarde naar de hoekige vorm op zijn pakpaard, die nog steeds in de grote, gestreepte deken was gewikkeld waarin zijn mensen hem hadden gevonden.

De man bekeek hem van top tot teen. ‘U klinkt alsof u vreemd bent in dit land. Hebt u de geloften afgelegd?’

‘Ik gehoorzaam, ben gereed en zal dienen,’ antwoordde Fajin gladjes. Elke ondervraagde had hem over de geloften verteld, hoewel niemand ze had begrepen. Als deze mensen een gelofte wilden, was hij bereid van alles te zweren. Hij was allang de tel kwijt van zijn gezworen geloften.

De officier gebaarde twee mannen te kijken wat er onder de deken zat. Er klonken verraste kreten over het gewicht toen ze het pak van het zadel tilden; kreten die overgingen in diepe zuchten toen ze de deken wegtrokken. De officier staarde uitdrukkingsloos naar de met zilver ingelegde gouden kist die op de kasseien stond en keek toen Fajin aan. ‘Een geschenk dat de keizerin zelf waardig is. Kom met me mee.’

Een soldaat onderzocht Fajin ruw, maar hij duldde het zwijgend. Het viel hem op dat de officier en de twee soldaten die de kist oppakten, hun zwaarden en dolken afgaven voordat ze naar binnen gingen. Alles wat hij over deze mensen kon leren, hoe weinig ook, kon helpen, hoewel hij alle vertrouwen in zijn plan had. Hij was altijd zelfverzekerd, helemaal als hoge heren een aanslag van hun eigen volgelingen vreesden.

Toen ze door de deuropening gingen, keek de officier hem verbaasd aan en even vroeg Fajin zich af waarom. Natuurlijk, de beesten. Wat ze ook waren, ze waren beslist niet erger dan Trolloks en niets vergeleken met een Myrddraal. Hij had ze niet de moeite van een tweede blik waard gevonden. Het was nu te laat om te doen alsof hij er bang voor was. Maar de Seanchaan zei niets en leidde hem verder het huis in.

Onverwachts moest Fajin met zijn gezicht op de vloer neerknielen in een kamer zonder meubels behalve kamerschermen die de muren verborgen, terwijl de officier hoogheer Turak inlichtte over hem en zijn geschenk. Dienaren brachten een tafel voor de kist naar binnen, zodat de hoogheer niet hoefde te bukken. Alles wat Fajin van hen zag, waren bedrijvige sloffen. Vol ongeduld wachtte hij. Uiteindelijk zou er een tijd komen waarin niet hij degene was die boog. Toen werden de soldaten weggestuurd en mocht Fajin opstaan. Dat deed hij langzaam terwijl hij de hoogheer opnam, met zijn geschoren hoofd, zijn lange vingernagels en zijn blauwzijden gewaad met brokaatbloemen. Hij bestudeerde ook de man die naast hem stond, die de ongeschoren helft van zijn lichte haar in een lange vlecht droeg. Fajin was er zeker van dat de kerel in het groen, hoe machtig ook, slechts een dienaar was, maar dienaren konden nuttig zijn, vooral als zij bij hun meester in hoog aanzien stonden. ‘Een schitterend geschenk.’ Turak sloeg zijn ogen op van de kist en keek Fajin aan. Er dreef een geur van rozen van de hoogheer naderbij. ‘Maar onherroepelijk dient de vraag zich aan: hoe komt iemand als u aan een kist die vele lagere heren zich niet kunnen veroorloven? Bent u een dief?’

Fajin trok aan zijn versleten, niet al te schone mantel. ‘Soms, hoogheer, dient een man zo te verschijnen dat hij minder lijkt dan hij is. Mijn huidige sjofele voorkomen gaf mij de kans dit naar u toe te brengen zonder lastig gevallen te worden. Deze kist is oud, hoogheer, zo oud als de Eeuw der Legenden, en hij bevat een schat die slechts weinigen hebben aanschouwd. Spoedig, heel spoedig, hoogheer, zal ik in staat zijn de kist te openen en u datgene te geven dat u in staat stelt dit land te veroveren. Zo ver als u wenst, tot aan de Rug van de Wereld, de Aielwoestenij, de landen erachter. Niets kan u weerstaan, hoogheer, als ik...’ Hij zweeg toen Turak zijn vingers over de kist liet glijden.

‘Ik heb kisten als deze gezien, kisten uit de Eeuw der Legenden,’ zei de hoogheer, ‘hoewel geen zo fraai als deze. Ze kunnen alleen geopend worden door iemand die het mechaniek kent, maar ik... aha!’ Hij drukte tussen de versierde krullen en knoppen. Er klonk een scherpe ‘klik’ en hij sloeg het deksel open. Een flits van wat teleurstelling kon zijn, gleed over zijn gezicht.

Fajin beet de binnenkant van zijn wang tot bloedens toe om een snauw te onderdrukken. Dat hijzelf de kist niet open had kunnen krijgen, verslechterde zijn onderhandelingspositie. Toch kon de rest nog steeds verlopen zoals hij het had bedacht, mits hij enig geduld bezat. Maar hij was al zo lang geduldig gebleven. ‘Dit zijn schatten uit de Eeuw der Legenden?’ zei Turak en nam er met de ene hand de gedraaide Hoorn en met de andere de kromme dolk met de robijn in zijn gouden greep uit. Fajin perste zijn handen tot vuisten in zijn zij om de dolk niet te grijpen. ‘De Eeuw der Legenden,’ herhaalde Turak zacht, terwijl hij met de punt van de dolk het zilveren schrift volgde dat was ingelegd rond de gouden beker van de Hoorn. Zijn wenkbrauwen gingen verbaasd omhoog. Het was de eerste keer dat Fajin iets uit Turaks gezicht kon opmaken, maar het volgende ogenblik stond dat weer even kalm als tevoren. ‘Heb je enig idee wat dit is?’

‘De Hoorn van Valere, hoogheer,’ zei Fajin gladjes. Hij zag met genoegen hoe de mond van de man met de vlecht openviel. Turak knikte bij zichzelf.

De hoogheer wendde zich af. Fajin knipperde met zijn ogen en wilde iets zeggen, maar de blonde man maakte een kort gebaar, waarna Fajin de hoogheer zwijgend volgde.

Ze kwamen in een ander vertrek, waar alle oorspronkelijke meubels vervangen waren door kamerschermen en een enkele stoel, die tegenover een hoge, ronde kast stond. Turak hield nog steeds de Hoorn en de dolk vast, keek naar de kast en wendde zijn blik af. Hij zei niets, maar de andere Seanchaan deelde snel bevelen uit en enkele ogenblikken later verschenen er mannen uit een deur achter een van de schermen, gekleed in simpele wollen kledij. Ze droegen een tweede kleine tafel. Achter hen aan kwam een jonge vrouw met haar dat zo licht was dat het wel wit leek. Ze had haar armen vol met kleine, gepolijste, houten standaards van verschillende grootte en vorm. Haar gewaad was van witte zijde en zo dun dat Fajin haar lichaam er duidelijk doorheen zag schemeren, maar hij had alleen oog voor de dolk. De Hoorn diende een doel, maar de dolk was een deel van hemzelf.

Turak raakte even een van de houten onderzetters aan en het meisje plaatste die midden op de tafel. Op aanwijzing van de man met de vlecht draaiden de mannen de stoel zo dat die tegenover de tafel stond. Het haar van de lagere dienaren hing tot op hun schouders. Ze schuifelden zo diep buigend naar buiten dat hun hoofd bijna hun knieën raakte.

Turak zette de Hoorn op de standaard zodat hij rechtop stond, legde de dolk ervoor en ging in de stoel zitten. Fajin kon zich niet langer bedwingen. Hij reikte naar de dolk. De blonde man pakte zijn pols in een ijzeren greep. ‘Ongeschoren hond! Weet dat de hand die ongevraagd het eigendom van de hoogheer aanraakt, wordt afgehakt.’

‘Hij is van mij,’ grauwde Fajin. Geduld! Zo lang. Turak leunde achterover en hief een blauwgelakte vingernagel op. Fajin werd opzij getrokken, zodat de hoogheer de Hoorn ongehinderd kon bekijken.

‘Van jou?’ zei Turak. ‘In een kist die je niet kon openmaken? Als je voldoende belangstelling in me wekt, geef ik je misschien de dolk. Zelfs als die uit de Eeuw der Legenden stamt, stel ik er geen belang in. Allereerst moet je een vraag van mij beantwoorden. Waarom heb je de Hoorn van Valere naar mij gebracht?’

Fajin keek nog even verlangend naar de dolk, rukte toen zijn pols los en wreef erover terwijl hij boog. ‘Opdat u hem laat schallen, hoogheer. Dan kunt u dit hele land veroveren, zo u wenst. De hele wereld. U kunt de Witte Toren breken en de Aes Sedai tot stof vermalen, want zelfs hun macht kan die helden uit het graf niet tegenhouden.’

Ik moet de Hoorn laten schallen.’ Turaks stem klonk vlak. ‘En de Witte Toren breken. Opnieuw: waarom? Je zegt te gehoorzamen, te wachten en te dienen, maar dit is een land van eedbrekers. Waarom geef je jouw land aan mij? Heb jij soms een persoonlijke vete met deze... vrouwen?’

Fajin probeerde overtuigend te klinken. Geduldig, als een worm die binnenin boort. ‘Hoogheem mijn familie heeft een traditie doorgegeven van geslacht op geslacht. Wij dienden de Hoge Koning, Artur Paendrag Tanreall, en toen hij door de heksen van Tar Valon werd omgebracht, hielden wij onze eed gestand. Toen anderen oorlog voerden en uiteenscheurden wat Artur Haviksvleugel had opgebouwd, hielden wij ons aan onze eed. Wij hebben erdoor geleden, maar wij houden ons er nog steeds aan. Dat is onze traditie, hoogheer, doorgegeven van vader op zoon, en van moeder op dochter, al die jaren na de moord op de Hoge Koning. Wij wachtten op de terugkeer van de legers die Artur Haviksvleugel over de Arythische Oceaan heeft gestuurd; wij wachtten op de terugkeer van het bloed van Artur Haviksvleugel om de Witte Toren te vernietigen en terug te nemen wat de Hoge Koning behoorde. En als het bloed van Haviksvleugel is weergekeerd, zullen wij dienen en raad geven, zoals wij de Hoge Koning hebben gediend. Hoogheer, afgezien van de rand is de wapperende banier op uw dak de banier van Luthair, de zoon die door Artur Paendrag Tanreall met zijn legers over de oceaan is gestuurd.’ Fajin viel op zijn knieën neer en deed alsof hij overweldigd was. ‘Hoogheer, ik wens het bloed van de Hoge Koning slechts te dienen en raad te geven.’

Turak was zo lang stil dat Fajin zich begon af te vragen of hij nog meer overtuigd diende te worden. Hij was er klaar voor om meer te geven, zoveel als maar nodig was. Maar ten slotte sprak de hoogheer. ‘Je schijnt te weten wat niemand, hoog noch laag, heeft uitgesproken sinds wij dit land zagen. De mensen hier hebben het over een gerucht, een van vele, maar jij weet het. Ik kan het in je ogen zien, in je stem horen. Ik zou bijna denken dat je werd gezonden om mij in de val te lokken. Maar wie zou met de Hoorn van Valere in zijn bezit, deze zo gebruiken? Geen van het Bloed die met de Hailene kwamen, kan de Hoorn bij zich hebben gehad, want de legende zegt dat hij in dit land was verborgen. En voorzeker zou elke heer in dit land hem eerder tegen mij gebruiken dan hem in mijn handen te leggen. Hoe kwam je in het bezit van de Hoorn van Valere? Maak je aanspraak op het heldendom, zoals in de legende? Heb je dappere daden bedreven?’

‘Ik ben geen held, hoogheer.’ Fajin waagde een nederige glimlach, maar Turaks gezicht veranderde niet en zijn glimlach verdween. ‘De Hoorn werd in de verwarring na de dood van de Hoge Koning door mijn voorvader gevonden. Hij wist hoe hij de kist moest openen, maar dat geheim stierf met hem in de Oorlog van de Honderd Jaren, die Artur Haviksvleugels rijk uiteenreet. Wij die na hem kwamen, wisten enkel dat de Hoorn erin lag en dat we hem veilig moesten bewaren tot het bloed van de Hoge Koning weerkeerde.’

‘Bijna zou ik het kunnen geloven.’

‘Geloof het, hoogheer. Als u eenmaal de Hoorn hebt gestoken...’

‘Bederf nu niet het weinige waarvan je mij hebt overtuigd. Ik zal de Hoorn van Valere niet steken. Als ik naar Seanchan terugkeer, zal ik hem als mijn belangrijkste zegeteken aanbieden aan de keizerin. Misschien zal de keizerin zelf de Hoorn steken.’

‘Maar, hoogheer,’ protesteerde Fajin, ‘u moet...’ Het volgende ogenblik lag hij met een bonzend hoofd op zijn zij op de vloer. Pas toen zijn hoofd weer helder was, zag hij de man met de blonde vlecht over zijn knokkels wrijven en besefte hij wat er was gebeurd. ‘Sommige woorden,’ zei de man zachtjes, ‘worden nimmer tegen de hoogheer gezegd.’

Fajin besloot hoe de man zou sterven.

Turak keek kalm van Fajin naar de Hoorn alsof hij niets had gezien. ‘Misschien zal ik jou, samen met de Hoorn van Valere, aan de keizerin geven. Ze zou vermaak in je kunnen scheppen. Een man die beweert dat zijn familie vasthield aan waarden toen alle anderen hun geloften braken of vergaten.’

Fajin verborg zijn plotselinge opwinding door overeind te komen. Hij had niet eens geweten dat er een keizerin bestond, tot Turak haar had genoemd. Opnieuw toegang tot een heerser... dat opende nieuwe paden, riep om nieuwe plannen. Toegang tot een heerser met macht over de Seanchanen en de Hoorn van Valere in haar handen. Dat was veel beter dan deze Turak tot een Grote Koning te maken. Rustig. Ik mag hem niet laten merken hoe sterk ik ernaar verlang. Na zo’n lange tijd kan nog wat meer geduld geen kwaad. ‘Zoals de hoogheer wenst,’ zei hij en probeerde het te laten klinken als een man die slechts wilde dienen.

‘Je schijnt het te begeren,’ zei Turak, en Fajin kon nauwelijks voorkomen dat hij ineenkromp. ‘Ik zal je zeggen waarom ik de Hoorn van Valere niet zal steken of zelfs maar zal behouden. Mogelijk zal dat je genezen van jouw begeerte. Ik wens niet dat een geschenk van mij door zijn doen en laten de keizerin beledigt. Als jouw begeerte niet genezen kan worden, zal die nooit worden bevredigd, want je zult deze kust nimmer verlaten. Weet je dat de blazer van de Hoorn van Valere er daarna mee verbonden is? Dat hij dan voor ieder ander, zolang hij of zij leeft, niet meer is dan een gewone hoorn?’ Het klonk niet alsof hij een antwoord verwachtte; hij praatte trouwens gewoon door. ‘Ik ben twaalfde in de lijn van opvolging voor de Kristallen Troon. Als ik de Hoorn van Valere zou behouden, zouden allen tussen mij en de troon denken dat ik hierna de eerste wil zijn. Hoewel de keizerin wenst dat wij ons met elkander meten, opdat de sterkste en slimste haar zal opvolgen, geeft zij tegenwoordig de voorkeur aan haar tweede dochter, en een bedreiging voor Tuon zou haar niet welgevallig zijn. Als ik de Hoorn steek, zelfs als ik deze landen aan haar voeten leg en elke vrouw in de Witte Toren beteugel, zou de keizerin, zij leve in eeuwigheid, zeker aannemen dat ik meer wil zijn dan slechts haar opvolger.’

Fajin hield zichzelf nog net op tijd in. Anders had hij voorgesteld hoe dat met behulp van de Hoorn kon worden klaargespeeld. Iets in de stem van de hoogheer verried – hoe moeilijk Fajin het ook kon geloven – dat hij zijn heilwens voor haar werkelijk meende. Geduld. Een worm in de wortel.

‘De Hoorders van de keizerin kunnen overal zijn,’ ging Turak door. ‘Zij kunnen iedereen zijn. Huan werd geboren en grootgebracht in het Huis van Aladon, en zijn familie elf generaties vóór hem, maar zelfs hij zou een Hoorder kunnen zijn.’ De man met de vlecht maakte al half en half een protestgebaar voor hij zich vermande en weer onbeweeglijk stond. ‘Zelfs een hoogheer of een hoogvrouwe kan tot de ontdekking komen dat hun diepste geheimen aan de Hoorders bekend zijn, kan ontwaken in de handen van de Waarheidszoekers. De waarheid is altijd moeilijk te achterhalen, maar de Zoekers sparen pijn noch moeite bij hun naspeuringen, en zij blijven speuren zolang zij denken dat het nodig is. Natuurlijk getroosten zij zich grote moeite om de aan hen toevertrouwde hoogheer of hoogvrouwe niet te laten sterven, want geen mens mag iemand deren in wiens aderen het bloed van Artur Haviksvleugel vloeit. Als de keizerin zo’n dood wenst, wordt de ongelukkige in een zijden zak gestopt, over de rand van de Toren van de Raven gehangen en daar gelaten tot die is weggerot. Aan het Hof van de Negen Manen, in Seandar, zou iemand als jij aan de Zoekers overhandigd worden voor een lichtje van je oog, voor een verkeerd woord, voor het genoegen. Ben je nog steeds begerig?’

Fajin slaagde erin zijn knieën te laten knikken. ‘Ik wens slechts te dienen en raad te geven, hoogheer. Ik heb veel kennis die bruikbaar kan zijn.’ Dat hof in Seandar klonk als een plaats waar zijn plannen en bekwaamheden vruchtbare grond konden vinden. ‘Tot ik naar Seanchan terugzeil, kun je me vermaken met je verhalen over je familie en haar tradities. Het is een opluchting om een tweede man in dit Lichtverzaakte land te hebben gevonden die me kan vermaken, zelfs als jullie beiden leugens vertellen, naar ik vermoed. Je kunt gaan.’ Er werd niets meer gezegd, maar het meisje met het bijna witte haar en het vrijwel doorzichtige gewaad verscheen haastig. Ze knielde met gebogen hoofd naast de hoogheer neer en bood hem een dampende kom op een gelakt dienblad aan. ‘Hoogheer,’ zei Fajin. De man met de vlecht, Huan, greep zijn arm maar hij rukte zich los. Huans mond werd een nijdige streep toen Fajin zijn allerdiepste buiging maakte. Ik ga hem heel langzaam doden, ja. ‘Hoogheer, er zijn lieden die mij achtervolgen. Zij willen de Hoorn van Valere te pakken zien te krijgen. Duistervrienden en erger, hoogheer, en ze liggen slechts een dag of twee op me achter.’ Turak nam een slokje van de zwarte vloeistof uit het dunne kommetje dat hij in evenwicht hield op zijn vingertoppen met de lange nagels. ‘Er zijn slechts weinig Duistervrienden in Seanchan over. Zij die de Waarheidszoekers overleven, vinden de bijl van de beul. Een ontmoeting met een Duistervriend zou vermakelijk kunnen zijn.’

‘Hoogheer, ze zijn gevaarlijk. Ze hebben Trolloks bij zich. Ze worden geleid door iemand die zich Rhand Altor noemt. Een jonge man, maar ongelooflijk verdorven in de Schaduw, met een liegende, sluwe tong. In vele plaatsen heeft hij beweerd vele dingen te zijn, maar waar hij verschijnt, komen de Trolloks, hoogheer. Altijd komen de Trolloks... en doden.’

‘Trolloks,’ peinsde Turak. ‘Er waren geen Trolloks in Seanchan. Maar de Legers van de Nacht hadden andere bondgenoten. Andere dingen. Ik heb me vaak afgevraagd of een grolm een Trollok kan doden. Ik zal naar jouw Trolloks en jouw Duistervrienden laten uitkijken, als dit tenminste geen andere leugen is. Dit land vermoeit me met verveling.’ Hij zuchtte en snoof de damp uit zijn kom op. Fajin liet zich door de grijnzende Huan uit de kamer trekken en luisterde nauwelijks naar de gesnauwde les over wat er zou gebeuren als hij ooit nog eens vergat zich van hoogheer Turaks aanwezigheid terug te trekken na zijn toestemming om weg te gaan. Hij merkte het nauwelijks toen hij op straat werd gezet met een munt en een bevel om de dag erna terug te komen. Rhand Altor was nu de zijne. Ik zal hem eindelijk dood zien. En dan zal de wereld betalen voor wat mij is aangedaan.

Hij giechelde in zichzelf en leidde zijn paard de stad in, op zoek naar een herberg.

Загрузка...