30 Daes Dae’mar

In de kamer die Hurin en Loial samen deelden, tuurde Rhand door het raam naar de nette lijnen en terrassen van Cairhien, de stenen gebouwen en de leien daken. Hij kon het gildehuis van de Vuurwerkers niet zien. Zelfs als de enorme torens en de grote herenhuizen er niet waren geweest, zouden de stadswallen het hebben verhinderd. De Vuurwerkers waren het gesprek van de dag, hoewel het alweer enkele dagen geleden was dat ze zo vroeg in de avond één nachtbloem de lucht in hadden geschoten. Een tiental verschillende verhalen deed de ronde, zonder de kleinere varianten te tellen, maar geen benaderde de waarheid.

Rhand draaide zich om. Hij hoopte dat er niemand gewond was geraakt bij de brand. Over wat er binnen de gildevesting was gebeurd, hielden de Vuurwerkers hun mond stijf dicht. ‘Ik neem de volgende wacht,’ zei hij tegen Hurin, ‘zodra ik terug ben.’

‘Dat is niet nodig, mijn heer.’ Hurin boog even diep als een Cairhienin. ‘Ik kan de wacht wel houden. Echt, mijn heer hoeft geen moeite te doen.’

Rhand haalde diep adem en wisselde een blik met Loial. De Ogier trok slechts zijn schouders op. Iedere dag dat ze langer in Cairhien waren, werd de snuiver vormeiijker. De Ogier maakte met zijn gebaar duidelijk dat de mens zich vaak vreemd gedroeg. ‘Hurin,’ zei Rhand. ‘Je hebt me tot dusver heer Rhand genoemd en dan maakte je er niet iedere keer dat ik keek een buiging bij.’ Ik wil dat hij zich ontspant en me weer heer Rhand noemt, dacht hij verbijsterd. Heer Rhand! Licht, we moeten maken dat we hier wegkomen, voordat ik ook nog wil dat hij buigingen maakt. ‘Wil je alsjeblieft gaan zitten? Je maakt me al moe als ik naar je kijk.’ Hurin stond stijf rechtop, gereed voor iedere taak die Rhand hem zou willen opdragen. Hij ging niet zitten en hij ontspande zich niet.

‘Het zou niet juist zijn, mijn heer. We horen deze Cairhienin te tonen dat we net zo nauwkeurig en goed weten als...’

‘Wil je daarmee ophouden!’ schreeuwde Rhand. ‘Zoals u wenst, mijn heer.’

Met moeite voorkwam Rhand een volgende diepe zucht. ‘Hurin, het spijt me. Ik had niet tegen je moeten schreeuwen.’

‘Het is uw goed recht, mijn heer,’ zei Hurin eenvoudig. ‘Als ik niet doe wat u wenst, hebt u het recht te schreeuwen.’ Rhand wilde naar de snuiver toe stappen met de bedoeling hem bij de kraag te pakken en flink door elkaar te schudden. Een klopje op de tussendeur deed het drietal verstijven, maar Rhand zag tot zijn genoegen dat Hurin niet eerst om toestemming vroeg voor hij zijn zwaard oppakte. Het reigerwapen hing aan Rhands zij. Terwijl hij naar de deur liep, voelde hij aan het gevest. Hij wachtte tot Loial op zijn lange bed zat, met zijn benen goed en de lange jaspanden netjes geschikt, zodat de met een deken bedekte kist onder Loials bed onzichtbaar was. Toen gooide hij de deur open. Daar stond de herbergier, op en neer wippend van opwinding, die Rhand zijn dienblad voorhield. Op het blad lagen twee verzegelde perkamenten. ‘Vergeef me, mijn heer,’ zei Cuaal buiten adem. ‘Ik kon niet wachten tot u beneden kwam, en toen was u niet in uw kamer, en... en... Vergeef me, maar...’ Hij bewoog het blad op en neer. Rhand griste de uitnodigingen weg. Er waren er al zoveel geweest. Hij keek er niet naar, maar pakte Cuaals arm en schoof hem in de richting van de gang. ‘Dank u, baas Cuaal, voor de moeite. Als u ons nu alleen wilt laten...’

‘Maar, mijn heer,’ protesteerde Cuaal, ‘deze zijn van...’

‘Dank u.’ Rhand duwde de man de gang in en trok de deur stevig dicht. Hij gooide de perkamenten op tafel. ‘Dat heeft hij nog nooit gedaan. Loial, denk je dat hij aan de deur stond te luisteren voor hij aanklopte?’

‘Je gaat al net zo denken als die Cairhienin,’ lachte de Ogier, maar zijn oren bewogen nadenkend en hij voegde eraan toe: ‘Maar het is Cairhiens, dus misschien deed hij dat ook wel. Ik dacht niet dat we iets zeiden dat hij niet mag horen.’

Rhand probeerde het zich te herinneren. Geen van hen had de Hoorn van Valere genoemd, of Trolloks of Duistervrienden. Toen hij merkte dat hij zich stond af te vragen wat Cuaal had kunnen opmaken uit wat ze hadden gezegd, vermande hij zich. ‘Deze stad werkt op je

zenuwen,’ mompelde hij in zichzelf.

‘Mijn heer?’ Hurin had de verzegelde perkamenten opgepakt en stond met grote ogen naar de zegels te staren. ‘Mijn heer, deze zijn van heer Barthanes, Hoogzetel van Huis Damodred, en van...’ – hij begon van ontzag te fluisteren – ‘... van de koning.’

Rhand wuifde ze weg. ‘Ze gaan de haard in, net als de andere. Ongeopend.’

‘Maar, mijn heer!’

‘Hurin,’ zei Rhand geduldig, ‘jij en Loial samen hebben me dat Grote Spel ruimschoots uitgelegd. Als ik op elke uitnodiging inga, zullen de Cairhienin er iets uit opmaken en denken dat ik deel uitmaak van iemands plannen. Als ik niet ga, leggen ze ook dat weer op hun eigen manier uit. Als ik een antwoord terugstuur, zullen ze diep gaan peinzen wat daar de bedoeling van is, en hetzelfde gebeurt als ik niet antwoord. Aangezien de helft van Cairhien de andere helft bespioneert, weet iedereen wat ik doe. Ik heb de eerste twee verbrand en dat doe ik met deze ook, net als alle andere.’ Op een dag had hij een stapel van twaalf met onverbroken zegels in de haard van de gelagkamer gesmeten. ‘Wat ze er ook uit opmaken, het is tenminste voor iedereen hetzelfde. Ik wil niemand in Cairhien helpen en ik wil hier niemand tegen de haren in strijken.’

‘Ik heb geprobeerd het uit te leggen,’ zei Loial. ‘Ik vermoed dat het zo niet werkt. Wat je ook doet... Cairhienin zullen er altijd een of ander plannetje achter vermoeden. Dat zei Ouder Haman tenminste altijd.’

Hurin hield Rhand de verzegelde perkamenten voor alsof hij hem goud aanbood. ‘Mijn heer, deze hier draagt Galdrians persoonlijke zegel. Zijn persoonlijke zegel, mijn heer. En dit is het persoonlijke zegel van heer Barthanes, die bijna even machtig is als de koning. Mijn heer, als u deze verbrandt, dan maakt u hen de machtigste vijanden die u zich maar kunt voorstellen. Het verbranden heeft tot nog toe goed gewerkt, omdat de andere Huizen allemaal afwachten om te zien wat u van plan bent. Ze denken dat u wel machtige bondgenoten zult hebben door ze zo te beledigen. Maar heer Barthanes! En de koning! Beledig hen en ze zullen zeker iets ondernemen.’ Rhand streek door zijn haar. ‘En als ik ze allebei afsla?’

‘Dat helpt niet, mijn heer. Bijna ieder Huis heeft u momenteel een uitnodiging gezonden. Als u deze afwijst, tja... het is wel zeker dat minstens een van de andere Huizen zal bedenken dat u zich dus niet hebt verbonden met de koning of met heer Barthanes, zodat ze uw belediging kunnen vergelden. Mijn heer, ik heb gehoord dat de Huizen in Cairhien tegenwoordig moordenaars gebruiken. Een mes op straat. Een pijl van een dak. Vergif in uw wijn.’

‘Je kunt ze allebei aannemen,’ stelde Loial voor. ‘Ik weet dat je het niet wilt, Rhand, maar het zou ook nog best leuk kunnen zijn. Een avondje in het huis van een grote heer, of zelfs in het koninklijk paleis. Rhand, de Shienaranen geloofden ook in je.’ Rhand grimaste. Hij wist dat het toeval was geweest dat de Shienaranen dachten dat hij een heer was. Het toevallige al in zijn naam, een gerucht onder de dienaren en vervolgens Moiraine en de Amyrlin die het vuurtje nog sneller hadden verspreid. Maar Selene had het ook geloofd. Misschien hoort ze bij een van deze Huizen. Hurin stond echter heftig zijn hoofd te schudden. ‘Bouwer, je kent Daes Dae’mar niet zo goed als je denkt. Niet zoals ze het momenteel in Cairhien spelen. Voor de meeste Huizen zou het geen verschil maken. Zelfs als ze elkaar tot het bloedige einde bestrijden, doen ze in het openbaar toch of ze dat niet doen. Deze twee echter niet. Huis Damodred bezette de troon tot Laman die verloor en ze willen hem terug. De koning zou hen verpletteren als ze niet bijna even machtig waren als hij. Er zijn geen verbetener rivalen dan Huis Riatin en Huis Damodred. Als mijn heer beide aanneemt, zullen beide Huizen het weten zodra hij zijn antwoord heeft gezonden en zullen ze beide denken dat heer Rhand met de ander heeft samengezworen. Ze zullen mes of vergif gebruiken voor je het goed en wel beseft.’ ik veronderstel,’ bromde Rhand, ‘dat als ik er een aanneem, de ander zal denken dat ik me verbonden heb met dat Huis.’ Hurin knikte. ‘En dan zullen ze me mogelijk willen vermoorden om het plan waar ik bij betrokken lijk, te dwarsbomen.’ Hurin knikte weer. ‘Heb je dan een voorstel hoe ik beide mogelijkheden die tot mijn dood leiden, kan omzeilen?’ Hurin schudde zijn hoofd, ik wou maar dat ik die eerste twee nooit had verbrand.’

‘Inderdaad, mijn heer, maar het zou niet veel verschil hebben gemaakt, vermoed ik. Welke u ook had aangenomen of afgewezen, deze Cairhienin zouden het op hun manier hebben uitgelegd.’ Rhand stak zijn hand uit en Hurin legde er de twee opgevouwen perkamenten in. De een was niet met de boom en kroon van het Huis Damodred verzegeld, maar met het aanvallende everzwijn van Barthanes. De ander toonde Galdrians hertenbok. Persoonlijke zegels.

Blijkbaar was hij erin geslaagd door helemaal niets te doen tot in de hoogste stand belangstelling op te wekken.

‘Die mensen zijn gek,’ zei hij en probeerde een oplossing te vinden. ‘Ja, mijn heer.’

‘Ik ga me in de gelagkamer vertonen met deze hier,’ zei hij langzaam. Wat ’s middags in de gelagkamer werd gezien, was voor de avondschemer bekend in tien Huizen en bij de dageraad in alle Huizen, ik verbreek de zegels niet. Op die manier zullen ze weten dat ik ze allebei nog niet heb beantwoord. Zolang ze wachten om te zien welke kant ik kies, kan ik misschien nog enkele dagen voor onszelf winnen. Ingtar moet snel komen. Dat moet.’

‘Goed, mijn heer, dat is denken als een Cairhienin,’ zei Hurin grijnzend.

Rhand keek hem zuur aan en propte toen de perkamenten in zijn zak, boven op Selenes briefjes. ‘Laten we gaan, Loial. Misschien is Ingtar aangekomen.’

Toen hij en Loial de gelagkamer in stapten, keek niemand van de aanwezigen naar Rhand. Cuaal was een zilveren dienblad aan het poetsen of zijn leven ervan afhing. De dienstmeisjes haastten zich tussen de tafels door alsof Rhand en de Ogier niet bestonden. Iedereen zat in zijn of haar beker te staren, alsof er machtige geheimen in de wijn en het bier zaten verborgen. Niemand zei iets. Een ogenblik later trok hij de twee uitnodigingen uit zijn zak, bekeek de zegels en stopte ze toen terug. Cuaal schrok een beetje toen Rhand in de richting van de deur liep. Nog voor die achter hem dichtviel, hoorde hij de gesprekken weer losbarsten. Rhand beende zo snel de straat door dat Loial niet eens kleinere passen hoefde te nemen om bij te blijven. ‘We moeten een manier vinden om de stad uit te komen, Loial. Dat handigheidje met de uitnodigingen werkt niet langer dan een dag of twee, drie. Als Ingtar er dan nog niet is, moeten we in ieder geval vertrekken.’

‘Vind ik ook,’ zei Loial. ‘Maar hoe dan?’

Loial begon alles op zijn dikke vingers op te sommen. ‘Fajin is daar ergens, anders waren er geen Trolloks in Voorpoort verschenen. Als we wegrijden, vallen ze ons aan zodra we uit het zicht van de stad zijn. Als we met een handelskaravaan meereizen, zullen ze die zeker aanvallen.’ Geen enkele koopman heeft meer dan vijf of zes bewakers en die gaan er meteen vandoor zodra ze een Trollok zien. ‘Wisten we maar hoeveel Trolloks en Duistervrienden Fajin heeft. Je hebt het aantal Trolloks verminderd.’ Hij had het niet over de Trollok die hijzelf had gedood, maar uit zijn frons waardoor zijn lange wenkbrauwen op de wangen hingen, bleek dat hij er wel aan liep te denken. ‘Het doet er niet toe hoeveel hij er heeft,’ zei Rhand. ‘Tien is even slecht als honderd. Als tien Trolloks ons aanvallen, denk ik niet dat we kunnen ontsnappen.’ Hij vermeed elke gedachte over hoe hij misschien, heel misschien tien Trolloks kon verslaan. Het had immers ook niet gewerkt toen hij probeerde Loial te helpen, ik denk ook niet dat we dat kunnen. Ik denk niet dat we het geld hebben voor een lange bootreis. Maar dan nog, als we proberen op een kade in Voorpoort te komen... Nou ja, Fajin zal wel Duistervrienden op de uitkijk hebben staan. Als hij veronderstelt dat we ons zouden inschepen, zou het hem niet kunnen schelen of iemand de Trolloks ziet. En als we nog een andere weg naar buiten vinden, zouden we zeker de stadswachten tekst en uitleg moeten geven en die zullen niet geloven dat we de kist niet kunnen openen, dus...’

‘We laten die kist aan geen enkele Cairhienin zien, Loial.’ De Ogier knikte. ‘En de stadskaden zijn ook van weinig nut.’ De stadskaden werden vrijgehouden voor de graanschepen en de plezierboten van de adel. Niemand kon er zonder toestemming komen. Je kon ze van de stadsmuur af zien liggen, maar die was te hoog om vanaf te springen; zelfs Loial zou daarbij zijn nek breken. Loial wriemelde met zijn duim alsof hij probeerde ook daarvoor iets te bedenken. ‘Ik neem aan dat het heel jammer is dat we stedding Tsofu niet kunnen bereiken, want daar komen nooit Trolloks. Maar ik denk ook dat ze ons niet zo ver laten komen zonder aan te vallen.’ Rhand antwoordde niet. Ze waren aangekomen bij het grote wachthuis net binnen de poort waardoor ze voor het eerst Cairhien waren ingekomen. Buiten de poort kolkte en ziedde Voorpoort terwijl enkele schildwachten alles in de gaten hielden. Rhand meende een man te zien, gekleed in wat vroeger goede Shienaraanse kleren waren geweest, die toen hij hen zag in de menigte onderdook, maar hij wist het niet zeker. Er waren te veel mensen in kledij uit allerlei landen en allen hadden haast. Hij liep de treden van het wachthuis op, voorbij de wachten met de borstkurassen aan weerszijden van de deur. De grote wachtkamer had harde houten banken voor mensen die zaken kwamen afhandelen. Er zat voornamelijk bescheiden en geduldig volk te wachten. Ze waren gekleed in de eenvoudige, donkere kleding van arme en gewone mensen. Er waren een paar Voorpoorters bij. Rhand zag het aan hun sleetse, kleurige kleding. Zij hoopten ongetwijfeld op toestemming voor werk binnen de stadsmuren. Rhand liep naar de lange tafel achter in de kamer. Er zat een man achter, geen soldaat, met een groene baan schuin op zijn jas. Het was een plompe kerel wiens huid te strak leek te zitten; hij rangschikte zijn documenten op tafel en verzette de inktpot tweemaal voor hij met een valse glimlach opkeek naar Rhand en Loial. ‘Hoe mag ik u helpen, mijn heer?’

‘Op dezelfde manier als ik hoopte dat u me gisteren kon helpen,’ zei Rhand met meer geduld dan hij voelde, ‘en eergisteren, en de dag daarvoor. Is heer Ingtar aangekomen?’

‘Heer Ingtar, mijn heer?’

Rhand haalde diep adem en liet die langzaam ontsnappen. ‘Heer Ingtar van Huis Shinowa, uit Shienar. Dezelfde man waarnaar ik iedere dag sinds mijn aankomst heb gevraagd.’

‘Niemand met die naam is de stad binnengekomen, mijn heer.’

‘Bent u er zeker van? Moet u niet tenminste uw lijsten nazien?’

‘Mijn heer, de lijsten van vreemdelingen die naar Cairhien zijn gekomen, worden uitgewisseld tussen de wachthuizen bij zonsopgang en zonsondergang. Ik kijk ze na zodra ze voor me liggen. Er is al geruime tijd geen enkele heer uit Shienar in Cairhien aangekomen.’

‘En vrouwe Selene? Voor u het opnieuw vraagt: ik weet niet van welk Huis. Maar ik heb u haar naam gegeven en ik heb haar al driemaal beschreven. Is dat niet genoeg?’

De man stak zijn handen op. ‘Het spijt me, mijn heer. Dat ik haar Huis niet weet, maakt het erg moeilijk.’ Er lag een nietszeggende blik op zijn gezicht. Rhand vroeg zich af of hij het zou vertellen als hij iets wist.

Een beweging bij een deur achter de schrijftafel deed Rhand opkijken – een man die van plan was de voorkamer in te stappen, trok zich haastig terug. ‘Mogelijk kan kapitein Caldewin mij helpen,’ vertelde Rhand de schrijver. ‘Kapitein Caldewin, mijn heer?’

‘Ik zag hem net achter u.’

‘Het spijt me, mijn heer. Als er een kapitein Caldewin in het wachthuis was, zou ik het weten.’

Rhand staarde hem aan tot Loial hem op de schouder tikte. ‘Rhand, ik denk dat we net zo goed kunnen gaan.’

‘Bedankt voor uw hulp,’ zei Rhand strak, ik kom morgen terug.’

‘Het is mij een genoegen te doen wat ik vermag,’ zei de man met zijn valse glimlach.

Rhand beende zo snel het wachthuis uit dat Loial zich moest haasten hem op straat in te halen. ‘Weet je, Loial, hij zat te liegen.’ Hij ging niet langzamer lopen, maar haastte zich verder, alsof hij door een lichamelijke inspanning iets van zijn ergernis kon kwijtraken. ‘Caldewin was daar. Hij kan best over alles liegen. Ingtar zou er best al kunnen zijn en naar ons op zoek zijn. Ik wed dat hij ook weet wie Selene is.’

‘Misschien, Rhand. Daes Dae’mar...’

‘Licht, ik ben het spuugzat telkens over het Grote Spel te horen. Ik wil het niet spelen. Ik wil er helemaal niets mee te maken hebben.’ Loial liep naast hem en zei niets, ik weet het,’ zei Rhand eindelijk. ‘Zij denken dat ik een heer ben en in Cairhien maken zelfs heren uit vreemde landen deel uit van het Spel. Ik wou dat ik deze mantel nooit had aangetrokken.’ Moiraine, dacht hij verbitterd. Ze brengt me nog steeds in de problemen. Bijna meteen daarna erkende hij aarzelend dat ze hiervan toch niet de schuld kon krijgen. Er was altijd wel een of andere reden om zich anders voor te doen als hij was. Eerst om de moed er bij Hurin in te houden en om te proberen indruk op Selene te maken. En na Selene leken er geen andere mogelijkheden meer te bestaan. Hij ging steeds langzamer lopen tot hij stilstond. ‘Toen Moiraine me liet gaan, dacht ik dat alles weer eenvoudig zou worden. Zelfs de Jacht op de Hoorn, zelfs met... met alles, dacht ik dat het simpel zou zijn.’ Zelfs met saidin in je hoofd? ‘Licht, wat zou ik er niet voor geven als alles weer eenvoudig zou zijn.’

‘Ta’veren,’ begon Loial.

‘Daar wil ik ook niets over horen.’ Rhand liep weer even snel verder als eerst. ‘Het enige dat ik wil, is die dolk aan Mart geven en de Hoorn aan Ingtar. En dan wat? Krankzinnig worden? Sterven? Als ik sterf voor ik gek word, zal ik tenminste niemand anders kwaad doen. Maar ik wil niet dood. Lan heeft mooi praten over Het planten van het zwaard, maar ik ben een schaapherder, geen zwaardhand. ‘Als ik er maar vanaf kan blijven,’ mompelde hij, ‘dan kan ik misschien... Owijn heeft het bijna gered.’

‘Wat, Rhand? Ik verstond je niet.’

‘Niks,’ zei Rhand vermoeid, ik wou maar dat Ingtar kwam. En Mart en Perijn.’

Ze liepen een tijdlang zwijgend verder, terwijl Rhand in gedachten verzonken was. Thoms neef had nog bijna drie jaar geleefd door alleen te geleiden als hij niet anders kon. Als het Owijn was gelukt heel weinig te geleiden, dan moest het mogelijk zijn helemaal niet te geleiden, ongeacht hoe aanlokkelijk saidin was. ‘Rhand,’ zei Loial. ‘Daarginds is er brand.’

Rhand maakte zich los van zijn onaangename gedachten en keek met een frons de stad in. Hoog boven de daken kolkte een dikke kolom zwarte rook. Hij kon niet zien waar het vandaan kwam, maar het was veel te dicht bij hun herberg.

‘Duistervrienden,’ zei hij naar de rook kijkend. ‘Trolloks kunnen niet binnen de muren komen zonder te worden gezien, maar Duistervrienden... Hurin!’ Hij zette het op een hollen en Loial hield hem met gemak bij.

Hoe dichter ze in de buurt kwamen, hoe zekerder hij werd, tot ze het laatste geplaveide terras oprenden en De Verdediger van de Drakenmuur zagen. Rook kwam uit de bovenste vensters en de vlammen sloegen door het dak heen. Voor de herberg had zich een menigte verzameld. Cuaal wees schreeuwend en springend aan mannen waar ze op straat de meubels konden neerzetten. Een dubbele rij mannen gaf met water gevulde emmers door naar binnen en lege emmers door naar buiten. De meeste mensen stonden alleen maar te kijken. Nog meer vlammen sprongen opeens uit het leien dak en er klonk een luid ‘aaah’.

Rhand werkte zich door de menigte naar de herbergier toe. ‘Waar is Hurin?’

‘Voorzichtig met die tafel!’ riep Cuaal. ‘Maak er geen krassen op!’ Hij keek naar Rhand en knipperde met zijn ogen. Zijn gezicht zat vol roetvlekken. ‘Mijn heer? Wie? Uw dienaar? Ik herinner me niet dat ik hem heb gezien, mijn heer. Hij zal zonder twijfel al buiten zijn. Laat die kandelaars niet vallen, stommerd! Ze zijn van zilver!’ Cuaal liep weg om de mannen lastig te vallen die zijn bezittingen de herberg uitsleepten.

‘Hurin zou niet naar buiten gaan,’ zei Loial. ‘Hij zou de...’ Hij keek

rond en slikte de rest in. Sommige toeschouwers leken een Ogier even

boeiend te vinden als een brand.

‘Weet ik,’ zei Rhand en holde naar de herberg.

In de gelagkamer was weinig van de brand te merken. De dubbele

rij mannen liep de trap op, emmers werden doorgegeven en anderen

beijverden zich de laatste meubels naar buiten te dragen. Er hing beneden niet meer rook dan in een keuken waar iets aanbrandt. Toen Rhand langs de rij naar boven schoof, werd de rook dikker. Kuchend rende hij de trap op. De rij eindigde net voor de tweede overloop. Mannen gooiden halverwege de trap het water de met rook gevulde gang in. Vlammen likten aan de muren en Hakkerden rood in de zwarte rook.

Een van de mannen hield Rhand aan zijn arm tegen. ‘U kunt niet naar boven, mijn heer. Hierboven is alles verloren. Ogier, hou hem tegen.’

Voor het eerst merkte Rhand dat Loial hem was gevolgd. ‘Ga terug, Loial. Ik breng hem naar buiten.’

‘Je kunt met én Hurin én de kist tegelijk naar buiten brengen, Rhand.’ De Ogier trok zijn schouders op. ‘Bovendien laat ik mijn boeken niet verbranden.’

‘Buk je dan. Onder de rook door.’ Rhand kroop op handen en voeten de volgende treden op. Laag bij de treden en vloer was de lucht zuiverder, hoewel er nog wel zoveel rook hing dat hij moest hoesten, maar hij kon ademhalen. Toch scheen zelfs de lucht brandblaren te trekken. Hij kon door zijn neus niet genoeg lucht binnenkrijgen. Hij haalde met open mond adem en voelde zijn tong uitdrogen. Een deel van het water dat de mannen omhoog gooiden, kwam op hem terecht en maakte hem tot de huid toe nat. Dat gaf heel even opluchting, maar toen kwam de hitte alweer terug. Vastberaden kroop hij verder en door Loials gehoest wist hij dat de Ogier hem volgde.

Een gangmuur stond in lichterlaaie en van de vloer voegden de eerste dunne rooksliertjes zich bij de rook boven zijn hoofd. Hij was blij dat hij niet boven de rook kon kijken. Dreigend gekraak vertelde voldoende.

De deur naar Hurins kamer had nog geen vlam gevat, maar was zo heet dat Rhand het twee keer moest proberen voor hij erin slaagde die open te duwen. Het eerste wat hij zag, was Hurin die languit op de vloer lag. Rhand kroop naar de snuiver toe en tilde hem op. Boven zijn oor zat een bult zo groot als een ei.

Hurin sloeg glazig zijn ogen op. ‘Heer Rhand?’ mompelde hij zwakjes. ‘... klop op de deur... dacht dat het weer een uitno...’ Zijn ogen draaiden omhoog. Rhand voelde of zijn hart nog klopte en zakte opgelucht neer toen hij het voelde.

‘Rhand,’ hoestte Loial. Hij zat geknield voor zijn bed en had het dek omhoog geslagen om de kale planken eronder te tonen. De kist was weg.

Boven de rook kraakte de zoldering en vlammende stukken hout vielen op de vloer.

Rhand zei: ‘Pak je boeken. Ik neem Hurin mee. Opschieten.’ Hij begon de snuiver over zijn schouder te schuiven, maar Loial nam Hurin van hem over. ‘De boeken zullen moeten verbranden, Rhand. Je kunt niet tegelijk hem dragen en kruipen, en als je opstaat, zul je de trap nooit bereiken.’ De Ogier trok de bewusteloze Hurin op zijn brede rug. De zoldering kraakte luid. ‘We moeten weg, Rhand.’

‘Weg, Loial. Weg, ik volg je.’

De Ogier kroop met zijn last de gang op en Rhand volgde hem. Toen hield hij stil en keek om naar de tussendeur. Daar lag de banier nog. De banier van de Draak. Laat maar verbranden, dacht hij en hoorde een antwoord alsof hij Moiraine het hoorde zeggen. Je leven kan ervan afhangen. Ze probeert me nog steeds te gebruiken. Je leven kan ervan afhangen. Aes Sedai liegen nooit.

Kreunend rolde hij over de vloer en schopte de deur naar zijn kamer open.

De kamer was een en al vlammen. Vlammen laaiden op van zijn bed en kruisten elkaar op de vloer. Daar kon hij niet overheen kruipen. Hij stond op, rende gebukt de kamer door en kromp kuchend en stikkend ineen voor de hitte. Damp wolkte op uit zijn vochtige jas. Eén kant van de kleerkast stond al in brand. Hij gooide de deur open. Daarin lagen zijn zadeltassen, die de inhoud regen de vlammen beschermden, met de banier van Lews Therin Telamon. Het houten fluitkistje lag ernaast. Heel even aarzelde hij. Ik kan hem nog steeds laten verbranden.

Het plafond boven hem kraakte. Hij griste de zadeltassen en het fluitkistje mee, sprong de deur uit en plofte neer op zijn knieën toen brandende balken neerdonderden op de plek waar hij net had gestaan. Terwijl hij zijn last meesleepte, kroop hij de gang in. De vloer trilde door nog meer vallende balken.

De mannen met de emmers waren weg toen hij bij de trap kwam. Hij viel bijna de trap af naar de volgende overloop, krabbelde overeind en rende het nu verlaten gebouw door en toen de straat op. De toeschouwers staarden hem aan, met zijn roetgezicht en smerige jas. Hij struikelde naar Loial toe, die Hurin aan de overkant van de straat tegen de muur van een huis had gelegd. Een vrouw uit de menigte veegde Hurins gezicht af met een doekje, maar zijn ogen bleven gesloten en zijn adem kwam hortend.

‘Woont er een Wijsheid in de buurt?’ drong Rhand aan. ‘Hij heeft hulp nodig.’ De vrouw keek hem nietszeggend aan en hij probeerde zich te herinneren welke andere namen hij mensen had horen gebruiken voor iemand die in Tweewater een Wijsheid heette. ‘Een wijze vrouw? Een vrouw die u Moeder noemt? Een vrouw die wat weet van kruiden en helen?’

‘Ik ben een Lezer; als u dat bedoelt,’ zei de vrouw, ‘maar ik weet dat ik er in dit geval alleen voor kan zorgen dat hij gemakkelijk ligt. Ik ben bang dat er iets in zijn hoofd stuk is.’

‘Rhand! Je bént het!’

Rhand keek met grote ogen op. Het was Mart, die zijn paard door de menigte heen leidde met zijn boog op zijn rug. Mart, met een bleek en ingevallen gezicht, maar nog steeds Mart met een grijns, al was die zwakjes. Achter hem kwam Perijn, zijn gele ogen glanzend in de vlammen, en de toeschouwers gaven hem evenveel aandacht als de brand. En Ingtar, die afsteeg in een hoog gekraagde jas in plaats van een wapenrusting, maar nog steeds met zijn zwaardgevest boven zijn schouder.

Rhand voelde hoe er een huivering langs zijn ruggengraat trok. ‘Te laat,’ zei hij. ‘Jullie komen te laat.’ En hij ging op het plein zitten en begon te lachen.

Загрузка...