Alleen in haar kamer in de vrouwenvleugel schikte Moiraine de stola met het borduursel van kronkelende klimop en druivenranken goed over haar schouders. Ze bekeek het resultaat nauwkeurig in de hoge spiegel in de hoek. Haar grote, donkere ogen konden als ze boos was even fel kijken als die van een havik. Nu leken ze door het verzilverde glas te boren. Louter bij toeval zat haar stola in een zadeltas toen ze naar Fal Dara kwam. Met de felwitte Vlam van Tar Valon achter op de rug van de draagster en de lange franje in de kleur van haar Ajah – die van Moiraine was zo blauw als de ochtendlucht – werd een stola zelden buiten Tar Valon gedragen en in Tar Valon alleen in de Witte Toren. Er waren maar weinig gebeurtenissen, afgezien van een bijeenkomst in de Zaal van de Toren, die het dragen van de formele stola vereisten. Buiten de Glanzende Muren zouden veel mensen zo snel mogelijk verdwijnen als ze de Vlam zouden zien, zich schuilhouden of mogelijk de Kinderen van het Licht erbij halen. De pijl van een Witmantel was voor een Aes Sedai even fataal als voor ieder ander en de Kinderen waren wel zo geslepen dat de boogschutter zich pas aan de Aes Sedai vertoonde als de pijl doel trof, zodat ze niets meer kon doen. Moiraine had nooit gedacht dat ze de stola in Fal Dara zou dragen. Maar voor een ontvangst bij de Amyrlin dienden de vormen in acht te worden genomen. Ze was slank, niet echt lang, en bezat de gladde, leeftijdloze huid van de Aes Sedai. Het deed haar vaak jonger lijken dan ze in werkelijkheid was, maar Moiraine bezat een bevelende gratie en een kalme uitstraling die iedere groep konden overheersen. Die waren er bij haar opvoeding in het koninklijk paleis van Cairhien ingeslepen en de vele jaren als Aes Sedai hadden dit eerder versterkt dan onderdrukt. Ze wist dat ze er vandaag ieder kruimeltje van nodig zou hebben. Toch was vandaag een groot deel van haar kalmte slechts oppervlakkig. Er moeten problemen bestaan, anders zou ze niet zelf zijn gekomen, bedacht ze al minstens voor de tiende keer. Maar vervolgens rezen er duizenden vragen. Wat voor problemen en wie beeft ze als reisgezelschap gekozen? Waarom hier? Waarom nu? Het mag nu niet meer fout gaan.
De Grote Serpentring aan haar rechterhand weerkaatste dof het licht toen ze het tere gouden kettinkje aanraakte dat in haar kapsel zat. Haar donkere haren vielen in dikke lokken op haar schouders. Midden op haar voorhoofd hing een kleine, lichtblauwe steen aan het kettinkje. Velen in de Witte Toren kenden de kunstjes die ze kon uithalen met die steen als richtpunt. Het was enkel een geslepen stukje kristal, een ding dat een jong meisje had gebruikt tijdens haar eerste stappen, toen niemand haar begeleidde. Dat meisje had gedacht aan de verhalen over angreaal en de zelfs nog krachtiger sa’angreaal – die befaamde overblijfselen uit de Eeuw der Legenden waarmee Aes Sedai meer van de Ene Kracht konden geleiden dan ze zonder hulpmiddelen veilig aankonden. Zij had het zich herinnerd en bedacht dat er iets moest zijn om je op te richten, wilde je echt geleiden. Haar zusters in de Witte Toren kenden enkele van haar kunstjes en vermoedden dat er andere waren. Sommige bestonden niet eens, maar hadden haar geschokt toen ze ervan hoorde. De dingen die zij met de steen deed, waren dingen die een kind zou fantaseren: simpel en klein, al waren ze soms heel nuttig. Maar als de verkeerde vrouwen de Amyrlin vergezelden, zou het kristal hen na alle verhalen uit hun evenwicht brengen.
Een snel, doordringend geklop op de deur. Geen enkele Shienaraan zou op die manier aankloppen, op niemands deur, en zeker niet op de hare. Ze bleef in de spiegel kijken tot haar ogen kalm terugstaarden en alle gedachten in hun duistere diepten verborgen hielden. Ze voelde aan de zachtleren buidel aan haar riem. Welke problemen er ook voor hebben gezorgd dat de Amyrlin Tar Valon heeft verlaten, ze zal ze vergeten als ik dit probleem aan haar voorleg. Opnieuw klonk er gebons, zelfs nog heftiger dan de eerste keer. Ze liep naar de kamerdeur en opende die met een kalme glimlach voor de twee vrouwen die haar kwamen halen.
Ze herkende hen. De donkerharige Anaiya in haar blauwe stola en de blonde Liandrin in haar rode. Liandrin leek niet slechts jong, ze was ook jong, en mooi, met een poppengezicht en een misnoegd mondje. Ze hield net haar hand omhoog om opnieuw te kloppen.
Haar donkere wenkbrauwen en nog donkerder ogen vormden een scherpe tegenstelling met de honingblonde vlechten die over haar schouders zwierden, maar die combinatie was in Tarabon niet ongewoon. Beide vrouwen waren langer dan Moiraine; Liandrin slechts een handbreedte.
Anaiya’s open gezicht klaarde glimlachend op zodra Moiraine de deur opende. Die glimlach gaf haar de enige schoonheid die ze ooit zou hebben, maar het was genoeg. Bijna iedereen voelde zich getroost, veilig en bijzonder als Anaiya glimlachte. ‘Het Licht schijne op je, Moiraine. Fijn je weer te zien. Alles goed met je? Het is al zo lang geleden.’
‘Mijn hart licht op door jouw aanwezigheid, Anaiya.’ Dat was zeker waar. Het was fijn te weten dat ze minstens één vriendin had onder de Aes Sedai die naar Fal Dara waren gekomen. ‘Het Licht schijne op je.’
Liandrins mond verstrakte en ze gaf een rukje aan haar stola. ‘De Amyrlin Zetel. Zij rekent op je aanwezigheid, zuster.’ Haar stem klonk kregelig en had iets kils. Niet vanwege of door Moiraine; Liandrin klonk altijd slechtgeluimd. Fronsend probeerde ze over Moiraines schouder de kamer in te kijken. ‘Er ligt een ban op deze kamer. We kunnen niet naar binnen. Waarom scherm je je af voor je zusters?’
‘Voor iedereen,’ gaf Moiraine gladjes terug. ‘Veel dienstmeisjes zijn nieuwsgierig naar Aes Sedai en ik wil niet dat ze in mijn kamers rommelen als ik er niet ben. Tot jullie komst was het niet nodig verschil te maken.’ Ze trok de deur achter zich dicht, waardoor ze nu alledrie in de gang stonden. ‘Zullen we maar? We mogen de Amyrlin niet laten wachten.’
Ze liep de gang in, met Anaiya pratend aan haar zijde. Liandrin bleef even naar de deur staren, alsof ze zich afvroeg wat Moiraine verborgen hield, en haastte zich toen achter de anderen aan. Ze ging aan de andere kant van Moiraine lopen, zo stijf als een bewaakster. Anaiya hield haar onder het lopen enkel gezelschap. Hun slofjes kwamen zacht neer op de dikke tapijten met hun eenvoudige patronen. Vrouwen in livrei bogen diep als ze voorbijkwamen, velen veel dieper dan ze voor de heer van Fal Dara zouden hebben gedaan. Aes Sedai! Drie nog wel, en de Amyrlin Zetel in eigen persoon in de burcht; het was een grotere eer dan elke burchtvrouw ooit had verwacht. Enkele vrouwen van nobele Huizen liepen in de gang en ook zij maakten een knix, wat ze voor heer Agelmar zeker niet zouden hebben gedaan. Moiraine en Anaiya glimlachten, bogen terug en streelden de kinderen over hun haren. Liandrin negeerde iedereen. ‘Je bent ditmaal te lang uit Tar Valon weggebleven, Moiraine,’ zei Anaiya. ‘Veel te lang. Tar Valon mist je. Je zusters missen je. En je bent nodig in de Witte Toren.’
‘Sommigen van ons moeten in de wereld werken,’ zei Moiraine zacht, ik laat de Zaal van de Toren aan jou over, Anaiya. Maar in Tar Valon hoor je toch meer van wat er in de wereld gebeurt dan ik. Al te vaak ben ik net weg als er op die plek wat gebeurt. Wat voor nieuws heb je?’
‘Nog drie valse Draken,’ zei Liandrin kortaf, in Saldea, Morland en Tyr stropen valse Draken het land af. Onderwijl glimlachen jullie Blauwen slechts, en praten over koetjes en kalfjes en proberen je vast te klampen aan het verleden.’ Anaiya trok een wenkbrauw op en Liandrin hield met een scherp gesnuif haar mond. ‘Drie,’ peinsde Moiraine zacht. Heel even glansden haar ogen maar ze verborg dat snel. ‘Drie in de laatste paar jaar, en nu drie tegelijk.’
‘Net als de anderen zullen ook deze snel afgehandeld worden. Zowel dat mannelijk ongedierte als die bedelaars en oproerkraaiers achter hun vaandel.’
Moiraine voelde bijna enig vermaak door de zekerheid in Liandrins stem. Bijna. Ze was zich maar al te goed bewust van de werkelijkheid, te bewust van de mogelijkheden. ‘Zijn een paar maanden genoeg om alles te vergeten, zuster? De laatste valse Draak had bijna heel Geldan verwoest voor zijn leger, bedelaarszootje of niet, verslagen was. Ja, Logain is nu veilig en wel in Tar Valon, gestild neem ik aan, maar sommige zusters zijn gedood toen ze hem wilden overweldigen. Zelfs de dood van één zuster is een te groot verlies voor ons, maar de schade in Geldan was veel erger. Die twee vóór Logain konden niet geleiden, maar ondanks dat herinneren de volken van Kandor en Arad Doman zich alles nog heel goed. Dorpen in de as en vele doden in de strijd. Hoe gemakkelijk kan de wereld drie Draken tegelijk aan? Hoevelen zullen zich onder hun vaandel scharen? Geen man die beweert de Herrezen Draak te zijn, heeft ooit een tekort aan volgelingen. Hoe omvangrijk zullen de oorlogen nu worden?’
‘Zo somber is het niet,’ zei Anaiya. ‘Voor zover wij weten, kan alleen die ene in Saldea geleiden. Hij heeft nog niet de tijd gehad om veel volgelingen aan te trekken en inmiddels zullen onze zusters daar hem wel aangepakt hebben. De Tyrenen jagen hun valse Draak en zijn volgelingen Haddon Mir door, terwijl die kerel in Morland al in de boeien is geslagen.’ Ze lachte kort en verbaasd. ‘Kun je het je voorstellen? Morlanders! En juist zij pakken hun eigen valse Draak zo snel aan! Als je het aan ze vraagt, noemen ze zich niet eens Morlanders, maar Lugarders, of Inislinni, of mannen van deze of gene heer. Maar die Morlanders waren zo bang dat hun buren dit als uitvlucht voor een aanval zouden aangrijpen, dat ze hun valse Draak al haast op zijn nek zaten zodra hij zijn mond opende om zich bekend te maken.’
‘Maar toch!’ zei Moiraine. ‘Drie tegelijk kun je niet negeren. Is er al een zuster in staat geweest een Voorspelling te doen?’ Die kans was erg klein; de laatste eeuwen hadden maar weinig Aes Sedai hier enige aanleg in bezeten. Ze was dus niet verbaasd toen Anaiya haar hoofd schudde. Niet verbaasd, wel enigszins opgelucht. Ze kwamen op hetzelfde moment bij een kruising van gangen als vrouwe Amalisa. Die boog diep en spreidde haar bleekgroene rokken wijd uit. ‘Eer aan Tar Valon,’ fluisterde ze. ‘Eer aan de Aes Sedai.’
De zuster van de heer van Fal Dara mocht niet met een knik worden afgedaan. Moiraine nam Amalisa’s hand en liet haar opstaan. ‘U eert ons, Amalisa. Sta op, zuster.’
Amalisa richtte zich gracieus op, met een blos op haar gelaat. Ze had nooit verre reizen gemaakt, laat staan naar Tar Valon, en het was heel bijzonder om door een Aes Sedai zuster te worden genoemd, zelfs voor iemand van haar stand. Klein en van middelbare leeftijd bezat ze een donkere, volwassen schoonheid en de kleur op haar wangen maakte die opvallender. ‘U bewijst me te veel eer, Moiraine Sedai.’
Moiraine glimlachte. ‘Hoelang kennen wij elkaar nu al, Amalisa? Moet ik je nu opeens vrouwe Amalisa noemen, alsof we nog nooit samen thee hebben gedronken?’
‘Natuurlijk niet.’ Amalisa glimlachte terug. De kracht die in het gezicht van haar broer zo duidelijk was, toonde zich ook in het hare en niet alleen door de zachtere lijn van kaak en kin. Er waren mensen die beweerden dat Agelmar zeker een sterk en befaamd krijgsman was, maar dat zijn zuster niet voor hem onderdeed. ‘Maar nu de Amyrlin Zetel hier is... Als koning Easar Fal Dara bezoekt, noem ik hem onder ons magami, oompje, zoals ik als kind al deed toen ik op zijn schouders mocht paardjerijden, maar in het openbaar moet het anders zijn.’
Anaiya klakte misprijzend met haar tong. ‘Soms is formeel gedrag noodzakelijk, maar mannen maken er vaak meer van dan nodig is. Noem mij alsjeblieft Anaiya, dan wil ik jou graag Amalisa noemen, als het mag.’
Vanuit haar ooghoeken zag Moiraine helemaal aan de andere kant van een gang Egwene langskomen en gehaast om de hoek verdwijnen. Een gebogen gestalte in een leren wambuis, met hangend hoofd en de armen vol pakken en zakken, volgde schuifelend vlak op haar hielen. Moiraine stond zichzelf een lichte glimlach toe, die ze snel onderdrukte. Als dat meisje in Tar Valon even ondernemend is, bedacht ze wrang, komt ze op een dag nog op de zetel van de Amyrlin terecht. Als ze haar ondernemingslust tenminste wat kan beteugelen. Als er dan nog een Amyrlin Zetel bestaat om op te zitten. Toen ze haar aandacht weer op de anderen richtte, was Liandrin aan het woord.
‘... en ik zou de kans verwelkomen meer over uw land te leren.’ Ze toonde een open glimlach, haast meisjesachtig, en haar stem klonk vriendelijk.
Moiraine keek nietszeggend toen Amalisa Liandrin uitnodigde om zich bij haar en haar gezelschapsdames in haar persoonlijke tuin te voegen, wat Liandrin met warmte aannam. Liandrin sloot bijna nooit vriendschap, zeker niet buiten de Rode Ajah, laat staan buiten de Aes Sedai. Ze zou nog liever bevriend raken met een man of een Trollok. Moiraine wist niet zeker of Liandrin enig onderscheid maakte tussen mannen en Trolloks. Ze was er niet eens zeker van of iemand van de Rode Ajah dat deed.
Anaiya legde uit dat ze net op weg waren naar de Amyrlin Zetel. ‘Natuurlijk,’ zei Amalisa. ‘Het Licht schijne op haar en de Schepper beschutte haar. Later dan maar?’ Ze rechtte haar rug en boog haar hoofd toen ze haar achterlieten.
Terwijl ze verder liepen, keek Moiraine vanuit haar ooghoeken aandachtig naar Liandrin. De honingharige Aes Sedai keek strak voor zich uit en haar rozenknoplippen knepen zich nadenkend samen. Ze leek zowel Moiraine als Anaiya vergeten te zijn. Waar liep ze over te broeden?
Anaiya leek niets ongewoons te hebben gemerkt, maar eigenlijk lukte het haar altijd mensen te nemen zoals ze waren en zoals ze wilden zijn. Moiraine merkte steeds weer verbaasd op dat Anaiya zich in de Witte Toren heel goed staande hield; sluwe figuren leken haar open eerlijkheid en hartelijke omgang aan te zien voor berekening. Die raakten altijd geheel van hun stuk als bleek dat ze echt bedoelde wat ze had gezegd en zei wat ze bedoelde. Toch had ze haar eigen manier om tot de kern van de zaak door te dringen. En te aanvaarden wat ze zag. Nu vertelde ze opgewekt haar andere nieuwtjes. ‘Wat we uit Andor horen, is zowel goed als slecht. Door het voorjaar komen er minder straatrellen in Caemlin voor, maar gepraat wordt er nog steeds. Veel te veel gepraat over de lange winter en dat het de schuld is van de koningin en ook van Tar Valon. Morgase heeft minder greep op haar troon dan vorig jaar, maar ze houdt hem nog steeds en zal dat blijven doen zolang Garet Brin kapitein-generaal van de koninginnegarde is. En vrouwe Elayne, de erfdochter, en haar broer, heer Gawein, zijn veilig in Tar Valon aangekomen voor hun opleiding. In de Witte Toren bestond enige vrees dat het gebruik niet langer zou worden gehandhaafd.’
‘Niet zolang Morgase nog ademhaalt,’ zei Moiraine. Liandrin schrok op, alsof ze net was ontwaakt. ‘Laten we hopen dat ze nog heel lang haar longen kan gebruiken. Het gezelschap van de erfdochter werd tot de Erinin gevolgd door de Kinderen van het Licht. Tot aan de bruggen van Tar Valon. Rond Caemlin zijn er nog meer, uit op onheil, en nog steeds zijn er in Caemlin mensen die naar ze luisteren.’
‘Misschien is het de hoogste tijd dat Morgase behoedzaamheid leert,’ verzuchtte Anaiya. ‘De wereld wordt met de dag gevaarlijker, zelfs voor een koningin. Misschien juist voor een koningin. Ze is altijd al koppig geweest. Ik weet nog dat ze als jong meisje naar Tar Valon kwam. Ze had geen aanleg voor het volledige zusterschap en dat stak haar. Soms denk ik dat ze daardoor haar dochter zo aanspoort, wat het meisje ook mag willen.’
Moiraine snoof minachtend. ‘Elayne is met de vonk in zich geboren. Dat is geen zaak van kiezen. Morgase zou zeker niet willen riskeren dat haar dochter sterft door een gebrek aan onderricht, ook al waren alle Witmantels van Amadicia rond Caemlin gelegerd. Ze zou Garet Brin en haar koninginnegarde bevelen dwars door hen heen een pad naar Tar Valon te banen en Garet Brin zou het doen, desnoods eigenhandig. Toch dient ze de volle omvang van de mogelijkheden van het meisje geheim te houden. Zou het Andoraanse volk na Morgase willens en wetens Elayne op de Leeuwentroon aanvaarden? Niet slechts een naar aloude gewoonte in Tar Valon opgeleide koningin, maar een volledige Aes Sedai? In de gehele beschreven geschiedenis kennen we maar een handvol koninginnen die zich terecht Aes Sedai konden noemen, en de enkeling die zich bekendmaakte, heeft het later zeer betreurd.’ Ze voelde een steek van droefenis. Maar er waren te veel belangen in het spel om hulp of bezorgdheid aan één land of troon te verspillen. ‘Wat nog meer?’
‘Je moet weten dat in Illian de Grote Jacht op de Hoorn is uitgeroepen, voor het eerst in vierhonderd jaar. De Illianers zeggen dat de Laatste Slag op handen is,’ – Anaiya rilde even, terecht, maar praatte gewoon door – ‘en de Hoorn van Valere moet worden gevonden voor de laatste slag tegen de Schaduw. Uit ieder land verzamelen zich mannen, een en al ijver, die allemaal graag een deel van de legende willen worden door de Hoorn te vinden. Morland en Altara zijn natuurlijk op hun hoede en denken dat het allemaal een smoes is voor een inval in hun land. Dat is waarschijnlijk de reden waarom de Morlanders hun valse Draak zo snel gevangen hebben gezet. In ieder geval zullen de barden en speelmannen veel nieuwe verhalen aan de Reeks kunnen toevoegen. Het Licht geve dat het bij verhalen blijft.’
‘Mogelijk niet de verhalen die ze verwachten,’ zei Moiraine. Liandrin keek haar scherp aan, maar hield haar gezicht onbewogen. ‘Ik veronderstel van niet,’ zei Anaiya kalm. ‘Juist de verhalen die ze het minst verwachten, zullen aan de Reeks worden toegevoegd. Afgezien hiervan heb ik alleen geruchten te bieden. Het Zeevolk is opgewonden, hun schepen varen van haven naar haven en leggen nergens lang aan. Zusters op de eilanden zeggen dat de Coramoor, hun Uitverkorene, komende is, maar meer willen ze niet kwijt. Je weet hoe gesloten ze tegen buitenstaanders over de Coramoor zijn. Wat dat betreft lijken onze zusters meer te denken als leden van het Zeevolk dan als Aes Sedai. Ook de Aiel lijken in beroering, maar niemand weet waarom. Niemand weet ooit iets van de Aiel. Er zijn gelukkig geen aanwijzingen dat ze opnieuw van plan zijn de Rug van de Wereld over te trekken, het Licht zij dank.’ Ze zuchtte en schudde haar hoofd. ‘Wat ik er niet voor over zou hebben om op zijn minst een zuster bij de Aiel te hebben. Eentje maar. We weten te weinig van ze.’ Moiraine lachte. ‘Soms denk ik dat je bij de Bruine Ajah hoort, Anaiya.’
‘De Vlakte van Almoth,’ zei Liandrin. Ze leek verrast dat ze iets had gezegd.
‘Tja, dat gerucht is vreemd, zuster,’ zei Anaiya. ‘We hebben wat gefluister opgevangen toen we uit Tar Valon vertrokken. Er schijnt een strijd gaande te zijn op de Vlakte van Almoth en misschien ook op de Kop van Toman. Let wel, misschien. De geruchten waren zwak. Geruchten van geruchten. We gingen weg voor we meer konden vernemen.’
‘Het moeten Tarabon en Arad Doman wel zijn,’ merkte Moiraine hoofdschuddend op. ‘Ze hebben nu bijna driehonderd jaar lang over de Vlakte van Almoth gekibbeld, maar het is nooit tot openlijke strijd gekomen.’ Ze keek naar Liandrin. Aes Sedai werden verondersteld al hun vroegere trouw en loyaliteit aan hun land en heerser te vergeten, maar weinigen lukte dat helemaal. Het was moeilijk geen hart te hebben voor je moederland. ‘Waarom zouden ze nu...’
‘Genoeg loos gepraat,’ onderbrak de blonde vrouw hen boos. ‘Wat jou betreft, Moiraine, de Amyrlin wacht.’ Met drie grote stappen liep ze vooruit en gooide een van de grote dubbele deuren open. ‘Voor jou heeft de Amyrlin geen loos gepraat.’
Onbewust raakte Moiraine de buidel om haar middel aan en stapte met een knikje langs Liandrin naar binnen, alsof de andere vrouw de deur voor haar open hield. Ze glimlachte niet eens om de flits van woede op Liandrins gezicht. Waar is dat stomme kind op uit? Diverse kleurrijke tapijten fleurden het voorvertrek op; de kamer was aangenaam gemeubileerd met stoelen, beklede banken en kleine tafels van simpel bewerkt, glanzend hout. Brokaatgordijnen hingen naast de grote schietsleuven om ze meer op vensters te laten lijken. Er brandden geen vuren in de haarden; het was een warme dag en de Shienaraanse kou zou pas tegen de avond komen. Er waren vijf Aes Sedai uit het gezelschap van de Amyrlin aanwezig. Verin Matwin en Serafeile van de Bruine Ajah keken niet eens op bij de binnenkomst van Moiraine. Serafeile was verdiept in een oud boek met een versleten, grauwleren omslag en sloeg voorzichtig de vergane bladzijden om, terwijl de plompe Verin in kleermakerszit onder een schietopening een klein bloempje tegen het licht hield en aantekeningen en nauwkeurige schetsen maakte in een boek dat ze op haar knie in evenwicht hield. Naast haar op de vloer stond een open inktpot en in haar schoot lag een klein hoopje bloemen. De Bruine zusters hielden zich met weinig anders bezig dan met het zoeken naar kennis. Moiraine er in de wereld gaande was, zelfs van wat er vlak om hen heen gebeurde.
De drie andere vrouwen in de kamer draaiden zich om, maar maakten geen aanstalten Moiraine aan te spreken. Ze keken haar alleen maar aan. Een van hen, een slanke vrouw van de Gele Ajah, kende ze niet. Ze was te weinig in Tar Valon om alle Aes Sedai te kennen, hoewel het aantal zusters danig was geslonken. De andere twee kende ze wel. Carlinya was even bleek van huid en koud van optreden als de witte franje aan haar stola, in alles de tegenpool van de donkere en felle Alanna Mosvani van de Groene Ajah. Beiden stonden haar zwijgend aan te staren, zonder iets te laten merken. Alanna schoof kortaf haar stola om zich heen, maar Carlinya maakte geen enkele beweging. De slanke Gele Zuster wendde zich met iets van spijt af.
‘Het Licht schijne op jullie allen, zusters,’ zei Moiraine. Niemand gaf antwoord. Ze betwijfelde of Serafeile en Verin iets hadden gehoord. Waar waren de anderen? Het was niet nodig dat ze daar allemaal waren – de meesten zouden in hun kamers rusten, zich van de reis opfrissen – maar ze was heel alert en alle vragen die ze niet kon stellen, schoten door haar hoofd. Op haar gezicht viel daar echter niets van te lezen.
De tussendeur ging open en Leane verscheen, zonder haar staf met de vergulde vlam. De Hoedster van de Kronieken was even lang als de meeste mannen, lenig en sierlijk, nog steeds knap, met een koperkleurige huid en kort donker haar. In plaats van de gewone stola droeg ze een blauwe die slechts een hand breed was, want zij zat als Hoedster in de Zaal van de Toren, niet als vertegenwoordigster van haar Ajah.
‘Daar ben je,’ zei ze kortaf tegen Moiraine en gebaarde naar de deur achter haar. ‘Kom, zuster. De Amyrlin Zetel wacht.’ Ze praatte van nature afgemeten en rap; dat veranderde nooit, of ze nu boos, blij of opgewonden was. Toen Moiraine Leane naar binnen volgde, vroeg ze zich af welke gevoelens de Hoedster nu koesterde. Leane trok de deur achter hen dicht; hij sloot met een klap als van een kerkerdeur. De Amyrlin Zetel zat achter een brede tafel die midden op het tapijt stond. Op die tafel stond een platte gouden kist ter grootte van een reiskist, afgewerkt met zilver. Het was een zware tafel, met dikke poten, maar hij scheen te kraken onder een gewicht dat twee sterke mannen slechts met moeite konden tillen.
Bij het zien van de gouden kist had Moiraine moeite haar gezicht onbewogen te houden. De laatste keer dat ze hem had gezien, was de kist veilig opgeborgen in de schatkamer van Agelmar. Toen zij hoorde over het bezoek van de Amyrlin Zetel, was het haar bedoeling geweest dit zelf te vertellen. Dat de Amyrlin hem reeds in haar bezit had, was een kleinigheid, onbelangrijk, maar wel zorgwekkend. De gebeurtenissen konden hier weleens te snel gaan. Ze maakte een diepe knix en zei formeel: ‘U hebt me geroepen, Moeder, dus ben ik gekomen.’ De Amyrlin stak haar hand uit en Moiraine kuste haar Grote Serpentring, die niet verschilde van die van de andere Aes Sedai. Ze richtte zich op en praatte verder op een vriendelijke toon, al bleef ze formeel. Ze besefte dat de Hoedster achter haar naast de deur stond, ik hoop dat u een prettige reis hebt gehad, Moeder.’
De Amyrlin was geboren in Tyr, in een eenvoudig vissersgezin, niet in een nobel Huis, en haar naam was Siuan Sanche, hoewel heel weinigen die naam hadden gebruikt of er zelfs maar aan hadden gedacht in de tien jaar sinds ze door de Zaal van de Toren was verheven. Zij was de Amyrlin Zetel, dat was alles en het enige. De brede stola rond haar schouders toonde de kleurstrepen van de zeven Ajahs; de Amyrlin was van alle Ajahs en van geen enkele. Ze was van gemiddelde lengte en had eerder een prettig dan een knap uiterlijk, maar haar gelaat bezat een kracht die daar al voor haar verheffing was geweest, de kracht van een meisje dat de straten van de Maule, de havenwijk van Tyr, had overleefd. Haar helderblauwe blik had koningen en koninginnen, zelfs de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht de ogen doen neerslaan. Haar eigen ogen stonden gespannen en er vertoonde zich een strakke trek om haar mond. ‘We hebben de winden geroepen om onze schepen sneller de Erinin op te laten varen, dochter, en ons zelfs door de stromingen laten helpen.’ De stem van de Amyrlin was laag en droef, ik heb de overstroming gezien die we in de dorpen langs de rivier hebben veroorzaakt en slechts het Licht weet wat we met het weer hebben gedaan. We zullen ons niet geliefd hebben gemaakt door de schade die we hebben veroorzaakt en de oogsten die we hebben verwoest. Het was echter belangrijk dat we hier zo vlug mogelijk kwamen.’ Haar ogen dwaalden naar de bewerkte gouden kist en ze hief haar hand half op, alsof ze hem wilde aanraken, maar toen ze sprak, zei ze enkel:
‘Elaida is in Tar Valon, dochter. Ze is met Elayne en Gawein meegekomen.’
Moiraine besefte dat Leane opzij van haar stond, als altijd zwijgend in de aanwezigheid van de Amyrlin. Maar ze keek en luisterde. ‘Dat verbaast me, Moeder,’ zei ze behoedzaam. ‘Dit is geen tijd waarin Morgase de raad van een Aes Sedai kan missen.’ Morgase was een van de weinige vorsten die openlijk toegaven dat ze een Aes Sedai-raadgeefster hadden. Bijna iedere vorst had er een, maar slechts weinigen gaven het toe.
‘Elaida stond erop, dochter, en koningin of niet, ik betwijfel of Morgase zich, als het op eén sterke wil aankomt, met Elaida kan meten. In ieder geval, misschien wilde ze het deze keer niet. Elayne heeft mogelijkheden. Meer dan ik ooit eerder heb gezien. Ze toont nu al vooruitgang. De Rode Zusters doen er zo opgeblazen over als pofvissen. Ik denk niet dat het meisje naar hun denkwijze neigt, maar ze is jong en niemand kan het zeggen. Zelfs als het hun niet lukt haar te buigen, zal het weinig verschil maken. Elayne zou best de krachtigste Aes Sedai sinds duizend jaar kunnen zijn en de Rode Ajah hebben haar gevonden. Ze hebben in de Zaal veel aanzien verworven door het meisje.’
‘Ik heb hier in Fal Dara twee jonge vrouwen bij me, Moeder,’ zei Moiraine. ‘Beiden komen uit Tweewater, waar het bloed van Manetheren nog steeds sterk is, hoewel de mensen daar zich niet eens herinneren dat er ooit een land Manetheren is geweest. Het oude bloed zingt, Moeder, en het zingt luid in Tweewater. Egwene, een dorpsmeisje, is minstens zo sterk als Elayne. Ik heb de erfdochter ontmoet en ik weet het. Wat de ander betreft: Nynaeve was de Wijsheid van hun dorp, en is zelf weinig meer dan een meisje. Het zegt iets over haar dat de vrouwen van hun dorp haar zo jong tot Wijsheid hebben gekozen. Als ze eenmaal bewust en beheerst kan doen wat ze nu onwetend doet, zal ze even sterk zijn als wie dan ook in Tar Valon. Na oefening zal ze schitteren als een vreugdevuur naast de kaarsen van Elayne en Egwene. En er is geen enkele kans dat deze twee de Rode Ajah kiezen. Ze vinden mannen vermakelijk en uiterst vermoeiend, maar ze mogen ze wel. Zij zullen gemakkelijk elke invloed in de Witte Toren afzwakken die de Rode Ajah door de vondst van Elayne wint.’
De Amyrlin knikte alsof het allemaal van geen belang was. Moiraines wenkbrauwen rezen verbaasd, maar toen beheerste ze zich en kreeg haar gezicht weer een onbewogen uitdrukking. De Zaal van de Toren maakte zich vooral bezorgd over twee dingen: dat er blijkbaar ieder jaar steeds minder meisjes werden gevonden die na oefening de Ene Kracht konden geleiden en dat er steeds minder meisjes met grote vermogens werden gevonden. Die zorgen waren groter dan de vrees voor mensen die de Aes Sedai de schuld gaven van het Breken van de Wereld, groter dan de haat van de Kinderen van het Licht, zelfs groter dan de daden van Duistervrienden. Hun aantal verminderde en hun vermogen verzwakte. Momenteel waren de gangen van de Witte Toren spaarzaam bevolkt, terwijl ze vroeger vol en druk waren geweest, en wat vroeger met gemak met de Ene Kracht kon worden gedaan, kon nu slechts moeizaam worden bereikt, of helemaal niet. ‘Elaida had een andere reden om naar Tar Valon te komen, dochter. Ze heeft dezelfde boodschap met zes duiven verstuurd om er zeker van te zijn dat ik die ontving – en aan wie ze in Tar Valon ook duiven heeft gestuurd, kan ik slechts raden – en kwam toen zelf. Ze heeft de Zaal van de Toren verteld dat jij omgang hebt met een jongeman die ta’veren is, en gevaarlijk. Hij was in Caemlin, zei ze, maar toen ze de herberg vond waar hij had geslapen, ontdekte ze dat jij hem had weggesmokkeld.’
‘De mensen van die herberg hebben ons goed en trouw gediend, Moeder. Als zij iemand van hen kwaad heeft gedaan...’ Moiraine kon de scherpte niet uit haar stem bannen en ze hoorde Leane bewegen. Men sprak niet op die toon tegen de Amyrlin Zetel; zelfs een koning op zijn troon deed dat niet.
‘Je behoort te weten, dochter,’ zei de Amyrlin droogjes, ‘dat Elaida niemand kwaad doet dan degenen die ze gevaarlijk acht. Duistervrienden of die arme dwaze mannen die de Ene Kracht proberen te geleiden. Of iemand die Tar Valon bedreigt. Ieder ander die geen Aes Sedai is, zou wat haar betreft net zo goed een stuk op een Steenbord kunnen zijn. Gelukkig heeft de herbergier, ene baas Gil als ik me goed herinner, grote achting voor Aes Sedai en dus heeft hij haar vragen naar volle tevredenheid beantwoord. Elaida was feitelijk vol lof over hem. Maar ze zei meer over de jongeman die jij met je hebt meegenomen. Gevaarlijker dan elke man sinds Artur Haviksvleugel, zei ze. Ze heeft soms de Voorspelling, dat weet je, en haar woorden hadden gewicht in de Zaal.’
Omwille van Leane maakte Moiraine haar stem zo deemoedig mogelijk. ‘Ik heb drie jongemannen bij me, Moeder, maar niemand van hen is een koning en ik betwijfel zeer sterk of een van hen over een wereld onder één heerser droomt. Sinds de Oorlog van de Honderd Jaren heeft niemand de droom van Artur Haviksvleugel gedroomd.’
‘Ja, dochter. Dorpsjongens, dat heeft heer Agelmar me verteld. Maar een van hen is ta’veren.’ De ogen van de Amyrlin zwierven weer naar de vierkante kist. ‘In de Zaal van de Toren werd naar voren gebracht dat jij je op een rustige plek diende te bezinnen. Dit werd door een van de Gezetenen van de Groene Ajah voorgesteld, waarbij de andere twee instemmend knikten.’
Leane maakte een geluid van afkeer, of misschien ergernis. Ze bleef altijd op de achtergrond bij de Amyrlin Zetel, maar ditmaal kon Moiraine de kleine stoornis begrijpen. De Groene Ajah was al duizend jaar met de Blauwe verbonden; sinds de tijd van Artur Haviksvleugel hadden ze vrijwel met één mond gesproken, ik heb geen verlangen om groenten te wieden in een afgelegen dorp, Moeder.’ En dat zal ik ook nooit doen, wat de Zaal van de Toren ook zegt. ‘Verder werd voorgesteld, ook door de Groenen, dat tijdens je bezinning de zorg voor jou aan de Rode Ajah zou moeten worden opgedragen. De Rode Gezetenen probeerden verbaasd te kijken, maar ze zagen eruit als visvogels die weten dat de vangst niet wordt bewaakt.’ De Amyrlin snoof. ‘De Roden stemden aarzelend in met de voogdij over een zuster van een andere Ajah, maar zeiden dat ze de wensen van de Zaal zouden inwilligen.’
Ondanks alles huiverde Moiraine. ‘Dat zou... heel onplezierig zijn, Moeder.’ Het zou erger zijn dan onplezierig, veel erger; de Roden waren nooit zachtzinnig. Ze schoof die gedachte vastbesloten opzij. Dat was van later zorg. ‘Moeder, ik kan dat mogelijke bondgenootschap tussen de Groenen en de Roden niet begrijpen. Hun meningen, hun opstelling tegenover mannen en hun gedachten over het doel van de Aes Sedai zijn volkomen tegengesteld. Een Rode en een Groene kunnen niet eens met elkaar praten zonder dat het op geschreeuw uitloopt.’
‘De dingen veranderen, dochter. Ik ben nu al de vijfde Blauwe die tot Amyrlin Zetel is verheven. Misschien hebben ze het gevoel dat dat te veel is of dat de Blauwe manier van denken niet langer volstaat in een wereld vol valse Draken. Na duizend jaar kunnen er vele dingen veranderen.’ Het gezicht van de Amyrlin toonde een grimas en ze sprak alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Oude muren verzwakken en oude belemmeringen verdwijnen.’ Ze schokschouderde en haar stem klonk vaster. ‘Er kwam nog een ander voorstel, een dat nog sterker riekt naar vis van een week oud. Aangezien Leane van de Blauwe Ajah is en ik van de Blauwe kwam, bedacht men dat twee Blauwe zusters met mij op deze reis aan de Blauwen vier vertegenwoordigsters zou geven. Dat werd zomaar in de Zaal gesteld, midden in mijn gezicht, alsof ze aan het bespreken waren hoe de afvoer moest worden hersteld. Twee van de Witte Gezetenen stonden tegen me op en twee Groenen. De Gelen mompelden onderling wat en wilden zich toen niet voor of tegen uitspreken. Nog een die tegen was geweest en je zusters Anaiya en Maigan zouden hier niet zijn geweest. Er werd zelfs openlijk gezegd dat ik de Witte Toren helemaal niet zou mogen verlaten.’ Moiraine voelde zich nog geschokter dan toen ze hoorde dat de Rode Ajah haar in handen wilde krijgen. Van welke Ajah ze ook kwam, de Hoedster van de Kronieken sprak alleen voor de Amyrlin, en de Amyrlin sprak voor alle Aes Sedai en voor alle Ajahs. Zo was het altijd geweest en niemand had ooit iets anders gesuggereerd, zelfs niet in de donkerste dagen van de Trollok-oorlogen, niet eens toen de legers van Artur Haviksvleugel iedere overlevende Aes Sedai in Tar Valon hadden opgesloten. Bovendien: de Amyrlin Zetel stond boven alles en iedereen. Iedere Aes Sedai had gezworen haar te gehoorzamen. Niemand kon twijfelen aan haar daden. Dit voorstel ging in tegen drieduizend jaar gewoonte en wet. ‘Wie zou zoiets durven, Moeder?’
De lach van de Amyrlin Zetel was bitter. ‘Bijna iedereen, dochter. Rellen in Caemlin. Het uitroepen van de Grote Jacht zonder dat iemand van ons daar vóór de proclamatie enig vermoeden van had. Valse Draken die opspringen als roodklokjes na een regenbui. Naties die verzwakken en meer edelen die het Spel der Huizen spelen dan ooit sinds Artur Haviksvleugel een eind maakte aan dat gekonkel. En het ergste van alles: ieder van ons weet dat de Duistere zich weer roert. Breng mij een zuster die niet denkt dat de Witte Toren zijn greep op de gebeurtenissen verliest en als ze niet van de Bruine Ajah is, is ze dood. Wij kunnen met z’n allen weleens te weinig tijd hebben, dochter. Soms denk ik dat ik bijna kan voelen hoe weinig tijd ons rest.’
‘Zoals u zegt, Moeder, de dingen veranderen, maar buiten de Glanzende Muren zijn er nog steeds ergere verschrikkingen dan daarbinnen.’
Heel lang keek de Amyrlin Moiraine recht in de ogen en toen knikte ze langzaam. ‘Laat ons alleen, Leane. Ik wil met mijn dochter Moiraine praten, alleen.’
Leane weifelde slechts een ogenblik en zei toen: ‘Zoals u wenst, Moeder.’ Moiraine kon haar verbazing voelen. De Amyrlin ontving weinig mensen zonder dat de Hoedster aanwezig was, en zeker geen zuster die gekastijd diende te worden.
De deur ging open en sloot zich achter Leane. Ze zou in het voorvertrek geen woord zeggen over wat er binnen was gebeurd, maar onder de Aes Sedai in Fal Dara zou het nieuws dat Moiraine met de Amyrlin alleen was, zich verspreiden als een lopend vuurtje in een droog bos, waarna het gefluister zou beginnen. Zodra de deur was gesloten, stond de Amyrlin op en Moiraine voelde een korte prikkeling op haar huid toen de andere vrouw de Ene Kracht geleidde. Een moment lang leek de Amyrlin Zetel omgeven door een halo van helder licht.
‘Ik weet niet of iemand van de anderen jouw oude kunstje kent,’ zei de Amyrlin Zetel, terwijl ze met een vinger licht de blauwe steen op Moiraines voorhoofd aanraakte, ‘maar de meesten van ons beschikken nog over enkele kleine kunstjes uit hun kindertijd. In ieder geval kan niemand nu meer horen wat wij zeggen.’ Opeens sloeg ze haar armen om Moiraine heen, een innige omhelzing tussen oude vriendinnen, en Moiraine omhelsde op haar beurt de Amyrlin even warm.
‘Jij bent de enige, Moiraine, bij wie ik me kan herinneren wie ik was. Zelfs Leane doet altijd of ik de stola en de staf bén. Zelfs als we alleen zijn, alsof we nooit samen als Novices hebben zitten giechelen. Soms wou ik dat we nog Novices waren, jij en ik. Nog onschuldig genoeg om alles te zien als een speelmansverhaal dat waarheid wordt, nog onschuldig genoeg om te denken dat we mannen zouden vinden – het zouden prinsen zijn, weet je nog, knap en sterk en zacht? – die het konden verdragen te leven met vrouwen die de macht van Aes Sedai bezitten. Nog onschuldig genoeg om te dromen van een gelukkig eind, te dromen over een leven als andere vrouwen, zij het met meer macht.’
‘Wij zijn Aes Sedai, Siuan. Wij hebben onze taak. Zelfs als jij en ik niet waren geboren om te geleiden, zou jij het dan opgeven voor een huisje en een man, of voor een prins? Ik geloof van niet. Dat is de droom van een huisvrouw in een dorp. Zelfs de Groenen gaan niet zo ver.’
De Amyrlin deed een stap naar achteren. ‘Nee, ik zou niet opgeven. Meestal niet, nee. Maar er zijn dagen geweest dat ik die dorpsvrouw heb benijd. Op dit moment zou ik het ook bijna doen. Moiraine, als iemand, zelfs Leane, ontdekt wat wij beogen, zullen we beiden gesust worden. Ik kan niet zeggen dat ze daar verkeerd aan zouden doen.’