25 Cairhien

De stad Cairhien lag op de heuvels langs de Alquin en Rhand zag hem voor het eerst vanuit de heuvels in het noorden in het licht van de middagzon. Elriceen Tavolin en de vijftig Cairhiense soldaten wekten nog steeds de indruk hem te bewaken. Die indruk werd sterker na de Gaelinbrug, want naarmate ze verder naar het zuiden trokken werden ze steeds ontoeschietelijker. Loial en Hurin leken het echter niet erg te vinden, dus probeerde hij zich aan te passen. Hij bekeek de stad die minstens zo groot was als de andere steden die hij had gezien. Grote schepen en brede barken vulden de rivier en op de andere oever stonden her en der hoge graanopslagplaatsen. Cairhien zelf scheen achter de hoge grijze muren volgens een streng plan te zijn ontworpen. Die stadsmuren leken een zuiver vierkant te vormen, met één zijde pal aan de rivier. Hetzelfde patroon was binnen de muren bijna net zo terug te vinden in de torens, die wel twintigmaal zo hoog waren als de muren; zelfs vanaf de heuvel kon Rhand zien dat elke toren uitliep in een kartelige top.

Rond de gehele stad werden de stadswallen omgeven door een doolhof van straten die elkaar in alle richtingen doorkruisten en krioelden van de mensen. Van Hurin wist Rhand dat dit Voorpoort werd genoemd. Vroeger had er bij iedere stadspoort een markt gelegen, maar in de loop der jaren waren die markten aaneengegroeid tot een wirwar van straten en stegen die naar alle kanten leek uit te dijen. Toen Rhand en de anderen die onverharde straten inreden, liet Tavolin enkele soldaten een pad door de menigte vrijmaken. Ze schreeuwden en spoorden hun paarden aan, alsof ze de mensen die zich niet snel uit de voeten maakten, wilden vertrappen. De mensen schoven zonder op te kijken opzij, alsof het iets was dat iedere dag gebeurde. Rhand merkte dat hij zat te glimlachen.

De kleren van de mensen in Voorpoort zagen er vaak armoedig uit, maar toch waren ze meestal kleurig, en er heerste een opgewekte sfeer. Venters prezen hun waren aan en winkeliers riepen de mensen toe naar hun goederen te kijken die op de tafels voor hun winkels lagen uitgestald. Kappers, fruitkooplui, scharenslijpers, mannen en vrouwen die tientallen diensten en honderden zaken aanboden, zwierven door de menigte rond. Boven het geroezemoes uit klonk muziek uit verschillende gebouwen, waarvan Rhand eerst aannam dat het herbergen waren. De uithangborden toonden echter mannen die fluit of harp speelden, kunstenmakers of jongleurs. Hoe groot ze ook waren, de gebouwen hadden geen vensters. De meeste gebouwen in Voorpoort leken ondanks hun afmetingen van hout te zijn gemaakt en vele zagen er nieuw uit, al waren ze van armzalige kwaliteit. Rhand keek met open mond naar enkele gebouwen die meer dan zes verdiepingen telden. Ze zwaaiden een beetje heen en weer, maar de mensen die zich naar binnen of buiten haastten, leken dat niet te merken. ‘Boeren,’ mompelde Tavolin, vol afkeer voor zich uit kijkend. ‘Moet je zien, bedorven door buitenlandse manieren. Ze horen hier niet.’

‘Waar horen ze dan wel?’ vroeg Rhand. De Cairhiense officier keek hem boos aan, spoorde toen zijn paard verder naar voren en sloeg met zijn rijzweepje op de menigte in.

Hurin raakte Rhands arm aan. ‘Dat komt door de Aiel-oorlog, heer Rhand.’ Hij keek rond om zeker te weten dat er geen enkele soldaat in de buurt was die hem kon horen. ‘Veel boeren waren bang om terug te gaan naar hun akkers langs de Rug van de Wereld. Ze kwamen zowat allemaal hierheen. Daarom zorgt Galdrian dat de rivier vol boten ligt met graan uit Andor en Tyr. Er komen geen oogsten meer van de boerderijen in het oosten omdat die er niet meer zijn. Maar dat kunt u maar beter niet tegen een Cairhienin zeggen, heer. Ze doen graag of de oorlog nooit heeft plaatsgevonden, of op zijn minst dat zij die hebben gewonnen.’

Ondanks de zweep van Tavolin werden ze tot stoppen gedwongen toen een vreemde optocht hun pad kruiste. Een vijftal dansende trommelaars maakte de weg vrij voor een reeks enorme poppen, ieder ongeveer anderhalf maal zo groot als de mannen die ze met behulp van lange staken lieten bewegen. Enorme, gekroonde figuren van mannen en vrouwen in lange weelderige gewaden bogen naar de menigte, tussen de poppen van sprookjesdieren. Een leeuw met vleugels. Een geit op z’n achterpoten met twee koppen die blijkbaar allebei vuur spuwden aan de rode linten uit de twee bekken te zien. Iets wat half een kat en half een arend leek te zijn en nog een pop met een berenkop op een mannenlijf, waarvan Rhand aannam dat het een Trollok voorstelde. De menigte juichte en lachte toen ze voorbijdansten. ‘Wie dat heeft gemaakt, heeft nog nooit een Trollok gezien,’ mopperde Hurin. ‘Kop is te groot en hij is te mager. Geloven waarschijnlijk ook dat het sprookjes zijn, heer, net als die andere wezens. De enige monsters voor dit Voorpoortvolk zijn de Aiel.’

‘Is er een feest?’ vroeg Rhand. Hij had er niets van bespeurd, behalve de optocht, maar hij dacht dat daar een reden voor moest zijn. Tavolin beval zijn soldaten verder te rijden.

‘Niet meer dan op de andere dagen, Rhand,’ zei Loial. Hij liep naast zijn paard, met de kist in een deken op zijn zadel vastgesnoerd, en trok evenveel bekijks als de poppen. Sommigen lachten zelfs en klapten in hun handen zoals ze voor de poppen hadden gedaan. ‘Ik ben bang dat Galdrian zijn volk tevreden houdt door ze vermaak te bieden. Hij geeft speelmannen en muzikanten de Koningsgave, een som in zilver om hier in Voorpoort op te treden, en hij betaalt voor de dagelijkse paardenrennen, ’s Nachts worden vaak vuurfeesten gegeven.’ Zijn afkeer klonk in zijn woorden door. ‘Ouder Haman zegt dat Galdrian een schande is.’ Hij knipperde met zijn ogen, besefte wat hij had gezegd en keek haastig rond of iemand van de soldaten het had gehoord. Niemand leek het echter te hebben opgevangen. ‘Vuurfeesten,’ knikte Hurin instemmend. ‘De Vuurwerkers hebben hier een gildehuis gebouwd, heb ik horen vertellen, net zo een als in Tanchico. De vorige keer dat ik hier was, vond ik de vuurfeesten eigenlijk wel leuk.’

Rhand schudde het hoofd. Hij had nog nooit die grote en ingewikkelde vuurfeesten gezien waar een Vuurwerker voor nodig was. Hij had gehoord dat ze Tanchico alleen verlieten om die feesten voor vorsten uit te voeren. Dit was een vreemde plaats die hij binnenreed. In de grote rechthoekige stadspoort liet Tavolin halt houden bij een vierkant stenen gebouw net binnen de stadswallen. In plaats van vensters had het lage gebouw schietgaten voor boogschutters en een zware met ijzer beslagen deur.

‘Een ogenblik, mijn heer Rhand,’ zei de officier. Hij gooide een van zijn soldaten de teugels toe en verdween naar binnen. Met een behoedzame blik op de soldaten – ze zaten in twee lange rijen stijf te paard – vroeg Rhand zich af wat ze zouden doen als hij, Loial en Hurin probeerden weg te rijden. Hij nam de gelegenheid te baat de stad te bestuderen die zich voor hem uitstrekte. Het eigenlijke Cairhien vormde een scherpe tegenstelling met de wanordelijke drukte van Voorpoort. Brede geplaveide straten, zo breed dat er minder mensen leken te zijn dan er feitelijk rondliepen, kruisten elkaar in rechte hoeken. Net als in Tremonsien waren de heuvels afgevlakt tot rechte terrassen. Gesloten draagstoelen, sommige met kleine vaantjes die het wapen van een Huis droegen, bewogen doelbewust ergens heen en koetsen rolden langzaam door de straten. De mensen wandelden kalm rond in sombere kleren; slechts af en toe droeg iemand een kleurige baan over de borst van zijn jas of gewaad. Hoe meer banen, hoe trotser de drager zich bewoog, maar niemand lachte. De gebouwen op hun terrassen waren alle van steen en de ornamenten waren recht en strak, met scherpe hoeken. Er waren geen venters en kramers in de straten en zelfs de winkels leken stil, hadden kleine uithangborden en geen waren buiten. Hij kon de hoge torens nu beter zien. Ze waren omgeven door steigers van aaneengebonden palen, waarop talloze metselaars nieuwe stenen aanbrachten om de torens nog hoger te maken. ‘De eindeloze torens van Cairhien,’ mompelde Loial droef. ‘Nou, vroeger waren ze hoog genoeg om die naam recht te doen. Toen de Aiel Cairhien innamen, ongeveer toen jij werd geboren, staken ze de torens in brand, zodat ze instortten en omvielen. Ik zie geen enkele Ogier tussen de metselaars. Een Ogier zou het niet fijn vinden om hier te werken. De Cairhienin zoeken het zelf uit en willen geen ornamenten, maar toen ik hier eerder langskwam, waren er Ogier.’ Tavolin kwam naar buiten met een andere officier en twee schrijvers in zijn voetspoor. De een droeg een grote, in hout gebonden legger en de ander een blad met schrijfbenodigdheden. Het voorhoofd van de officier was net zo hoog kaalgeschoren als dat van Tavolin, hoewel toenemende kaalheid meer haren leek te hebben verwijderd dan het scheermes. Beide officieren keken van Rhand naar de kist die onder de gestreepte deken van Loial zat en weer terug. Geen van beiden vroeg wat er onder die deken zat. Tijdens hun rit na Tremonsien had Tavolin er vaak naar gekeken, maar hij had er nooit naar gevraagd. De kalende man keek tevens naar Rhands zwaard en perste even zijn lippen op elkaar.

Tavolin gaf de naam van de andere officier, Asan Sandair, en verkondigde toen luid: ‘Heer Rhand van Huis Altor in Andor en zijn dienaar, genaamd Hurin, met Loial, een Ogier uit stedding Shangtai.’ De schrijver met de legger sloeg die op zijn armen open en Sandair schreef met ronde letters de namen in.

‘U dient morgen rond dit uur opnieuw naar dit wachthuis te komen, mijn heer,’ zei Sandair die het zandstrooien aan de tweede schrijver overliet, ‘om de naam op te geven van de herberg waar u verblijft.’ Rhand keek naar de sobere straten van Cairhien en toen achter zich naar het levendige Voorpoort. ‘Kunt u me daar een goede herberg noemen?’ Hij knikte in de richting van Voorpoort. Hurin siste opgewonden en boog zich naar hem toe. ‘Dat zou niet gepast zijn, heer Rhand,’ fluisterde hij. ‘Als u in Voorpoort verblijft terwijl u een heer bent en zo, zullen ze zeker aannemen dat u iets van plan bent.’

Rhand besefte dat de snuiver gelijk had. Sandairs mond stond open en Tavolins wenkbrauwen waren na zijn vraag hoog opgetrokken. Beiden keken hem nog steeds gespannen aan. Hij wilde hun vertellen dat hij hun Grote Spel niet meespeelde, maar in plaats daarvan zei hij: ‘We zullen kamers in de stad nemen. Kunnen we nu gaan?’

‘Natuurlijk, mijn heer Rhand.’ Sandair maakte een buiging. ‘Enne... de herberg?’

‘Ik zal het u laten weten wanneer we er een hebben gevonden.’ Rhand draaide Rood bij en wachtte toen. Het briefje van Selene ritselde in zijn zak. ‘Ik moet een jonge vrouw uit Cairhien zien te vinden. Vrouwe Selene. Ze is van mijn leeftijd en zeer schoon. Haar Huis ken ik niet.’

Sandair en Tavolin keken elkaar aan en toen zei Sandair: ik zal navraag doen, mijn heer. Misschien kan ik u meer vertellen als u morgen langskomt.’

Rhand knikte en ging Loial en Hurin voor de stad in. Ze trokken weinig aandacht, hoewel er maar weinig ruiters waren. Zelfs Loial trok weinig aandacht. De mensen leken zich bijna nadrukkelijk alleen met hun eigen zaken bezig te houden.

‘Zullen ze het verkeerd opvatten,’ vroeg Rhand aan Hurin, ‘dat ik naar Selene vroeg?’

‘Wie kan zoiets bij Cairhienin zeggen, heer Rhand? Ze nemen aan dat alles met Daes Dae’mar te maken heeft.’

Rhand haalde zijn schouders op. Hij had het gevoel dat de mensen naar hem keken. Hij kon haast niet wachten om weer een goede, eenvoudige mantel te dragen en op te houden met te lijken op iemand die hij niet was.

Hurin kende verschillende herbergen in de stad, hoewel hij het grootste deel van zijn verblijf in Cairhien in Voorpoort had doorgebracht. De snuiver bracht hen naar een herberg die De Verdediger van de Drakenmuur heette. Het uithangbord toonde een gekroonde man met zijn voet op de borst van een andere man en zijn zwaardpunt op diens keel. De liggende kerel had rood haar. Een stalknecht kwam hun paarden overnemen en elke keer wanneer hij dacht dat ze niet op hem letten, wierp hij schichtige blikken op Rhand en Loial. Rhand dwong zichzelf niet langer te fantaseren. Niet iedereen in de stad zou dat Spel van hen spelen. En als ze dat wel deden, nou, hij deed er niet aan mee.

De gelagkamer was netjes en de tafeltjes stonden er even recht als de straten liepen. De weinige mensen die binnen waren, keken even naar de nieuwe gasten en toen meteen weer naar hun wijn. Rhand had echter het gevoel dat ze nog steeds zaten te kijken en te luisteren. In een grote haard brandde een klein houtvuur, hoewel het buiten snel warmer werd.

De herbergier was een plompe, onderdanige man met één groene streep in zijn donkergrijze jas. Hij schrok op toen hij het groepje voor het eerst zag en dat verbaasde Rhand niets. Loial had de kist in de gestreepte deken in zijn armen en moest bukken bij de deur. Hurin droeg alle zadeltassen en pakken, en zijn eigen rode jas vormde een scherpe tegenstelling met de sombere kleren die de mensen aan de tafeltjes droegen.

De herbergier bekeek Rhands jas en zwaard en zijn vettige glimlach kwam terug. Hij boog en wreef zijn gladde handen. ‘Vergeef me, mijn heer. Het was enkel dat ik een ogenblik dacht dat... Vergeef me. Mijn hersens zijn niet meer wat ze waren. U wilt kamers, mijn heer?’ Hij voegde er een tweede, minder diepe buiging voor Loial aan toe. ‘Ik heet Cuaal, mijn heer.’

Hij denkt dat ik een Aielman ben, dacht Rhand zuur. Hij wilde dat hij uit Cairhien weg was. Maar het was de enige plek waar Ingtar hen kon vinden. En Selene had gezegd dat ze in Cairhien op hem zou wachten.

Het duurde even voor hun kamers klaar waren, legde Cuaal met te veel glimlachjes en buiginkjes uit, omdat voor Loial een bed bijgeplaatst moest worden. Rhand wilde eigenlijk best een kamer delen, maar na een ontzette blik van de herbergier en op aandringen van Hurin – ‘We moeten die Cairhienin laten zien dat wij weten wat volgens hen gepast is, heer Rhand’ – eindigden ze met twee kamers. Een voor hem alleen, verbonden door een tussendeur met de kamer van Hurin en Loial.

De kamers waren vrijwel hetzelfde, behalve dat hun kamer twee bedden had, een op maat voor de Ogier, terwijl in Rhands kamer slechts één bed stond. Dat was haast net zo groot als de andere twee samen, met massieve vierkante stijlen die bijna tot het plafond reikten. Zijn zachte stoel met de hoge rug en de wastafel waren eveneens vierkant en massief, en de kleerkast tegen de zijmuur toonde zulk zwaar en strak houtsnijwerk dat het leek of het ding op het punt stond op hem neer te tuimelen. De twee ramen naast zijn bed keken uit op de straat, twee verdiepingen lager.

Zodra de herbergier wegging, opende Rhand de tussendeur en liet Loial en Hurin binnen. ‘Deze plek vreet aan me,’ zei hij tegen hen. ‘De mensen kijken je aan alsof ze denken dat je iets van plan bent. Ik ga zeker terug naar Voorpoort, waar ik tenminste leuk kan wandelen en waar de mensen in ieder geval lachen. Wie van jullie wil als eerste de Hoorn bewaken?’

‘Ik blijf,’ zei Loial snel. ‘Ik zou graag een kans krijgen weer wat te lezen. Dat ik geen enkele Ogier heb gezien, wil niet zeggen dat er geen steenwerkers uit stedding Tsofu zijn. Die ligt hier niet zo ver vandaan’

‘Ik zou denken dat je ze graag wilt opzoeken.’

‘Eh... nee, Rhand. Ze stelden de laatste keer zoveel vragen waarom ik alleen buiten was. Als ze bericht hebben gekregen van stedding Shangtai... Nou, ik ga hier gewoon rustig zitten lezen, denk ik.’ Rhand schudde het hoofd. Hij vergat vaak dat Loial feitelijk van huis was weggelopen om wat van de wereld te zien. ‘Hoe staat het met jou, Hurin? Ze maken muziek in Voorpoort, en daar lachen de mensen. Ik wed dat daar niemand Daes Dae’mar speelt.’

‘Daar zou ik niet zo zeker van zijn, heer Rhand. Hoe dan ook, dank u voor de uitnodiging, maar ik denk van niet. In Voorpoort wordt zoveel gevochten – en ook gemoord – dat het er stinkt, als u begrijpt wat ik bedoel. Ze zullen het daar een heer natuurlijk niet gauw lastig maken, want de soldaten zouden ze meteen in de kraag grijpen. Maar als het u niet ontrieft, zou ik graag gewoon in de gelagkamer wat willen drinken.’

‘Hurin, je hebt mijn toestemming niet nodig, nergens voor. Dat weet je.’

‘Wat u zegt, mijn heer.’ De snuiver maakte een buiging die net geen buiging was.

Rhand haalde diep adem. Als ze niet gauw uit Cairhien weggingen, zou Hurin om de haverklap staan buigen en de knokkels tegen zijn voorhoofd drukken. En als Mart en Perijn dat zagen, zouden ze hem voortdurend uitlachen. ‘Ik hoop maar dat Ingtar nergens door wordt opgehouden. Als hij niet gauw komt, zullen we de Hoorn zelf naar Fal Dara moeten brengen.’ Hij voelde in zijn jas naar Selenes briefje. ‘Dat zullen we wel moeten. Loial, ik kom bijtijds terug, zodat jij nog iets van de stad kunt zien.’

‘Ik zou die kwade kans liever niet willen lopen,’ zei Loial. Hurin vergezelde Rhand naar beneden. Zodra ze de gelagkamer inkwamen, boog Cuaal voor Rhand en hield hem een dienblad voor waarop drie opgevouwen en verzegelde perkamenten lagen. Rhand pakte ze op, aangezien dat de bedoeling van de herbergier leek te zijn. Ze waren van een fijn soort perkament, het voelde zacht en glad aan. Duur.

‘Wat zijn dit?’ vroeg hij.

Cuaal maakte weer een buiging. ‘Uitnodigingen natuurlijk, mijn heer. Van drie adellijke Huizen.’ Buigend schuifelde hij achteruit. ‘Wie stuurt mij nou een uitnodiging?’ Rhand bekeek ze van alle kanten. Niemand aan de tafeltjes keek op, maar hij had het gevoel dat ze toch zaten te loeren. Hij herkende geen van de zegels. De maansikkel met sterren van Selene zat er niet bij. ‘Wie zou er nu weten dat ik hier ben?’

‘Zo langzamerhand iedereen, heer Rhand,’ zei Hurin zachtjes. Hij leek de spiedende ogen ook te voelen. ‘De wachten bij de poort zullen hun mond niet houden over een buitenlandse heer die naar Cairhien is gekomen. De stalknecht, de herbergier... iedereen vertelt wat hij weet waar het hem het meest oplevert, heer.’ Met een grimmige grijns liep Rhand in twee stappen naar het vuur en slingerde de uitnodigingen erin. Ze vatten onmiddellijk vlam. ‘Ik doe niet mee aan Daes Dae’mar,’ zei hij zo hard dat iedereen het kon horen. Zelfs Cuaal keek niet naar hem. ‘Ik heb met jullie Grote Spel niets te maken. Ik ben hier alleen om op enkele vrienden te wachten.’ Hurin greep hem bij zijn arm. ‘Alstublieft, heer Rhand.’ Zijn stem klonk ondanks het gefluister dringend. ‘Doet u dat alstublieft niet nog eens.’

‘Nog eens? Denk je echt dat ik er nog meer zal ontvangen?’

‘Daar ben ik zeker van. Licht, u herinnert me aan die keer dat Tema zo razend werd op de horzel die rond zijn oren zoemde, dat hij tegen het nest schopte. Waarschijnlijk hebt u zojuist iedereen hier ervan overtuigd dat u in het diepste geheim deelneemt aan het Spel. Het moet wel diep geheim zijn, zoals zij dat zien, als u ontkent dat u het helemaal niet speelt. Iedere heer en vrouwe in Cairhien spelen het.’ De snuiver wierp een blik op de uitnodigingen, die zwart en gekruld in het vuur lagen en huiverde. ‘En het is even zeker dat u drie Huizen tot uw vijanden hebt gemaakt. Geen grote Huizen, anders zouden ze dit niet zo snel hebben bezorgd, maar toch van adel. U dient alle volgende uitnodigingen die u ontvangt te beantwoorden, heer. Sla ze zonodig af, al vertelt dat weer van alles aan de mensen die u uitnodigen. En natuurlijk zullen ze ook aanwijzingen vinden in de uitnodigingen die u aanneemt. Natuurlijk, als u ze allemaal afslaat of aanvaardt...’

‘Ik doe er niet aan mee,’ zei Rhand kalm. ‘We vertrekken zo snel mogelijk uit Cairhien.’ Hij duwde zijn vuisten in zijn jaszakken en voelde hoe Selenes briefje kreukte. Hij haalde het te voorschijn en streek het glad. ‘Zo gauw we kunnen,’ mompelde hij terwijl het briefje weer in zijn jaszak stopte. ‘Drink ze, Hurin.’

Hij beende kwaad naar buiten, niet zeker wetend of hij nou boos was op zichzelf, op Cairhien met haar Grote Spel, op Selene, die zomaar verdwenen was, of op Moiraine. Zij was ermee begonnen, door zijn jassen te stelen en die te vervangen door de kleding van een heer. Zelfs nu hij meende van hen bevrijd te zijn, lukte het een Aes Sedai nog steeds zijn leven te sturen, zelfs zonder erbij te zijn. Hij liep door dezelfde poort naar buiten als waardoor ze de stad waren binnengereden, omdat hij die weg nu eenmaal kende. Een man die voor het wachthuis stond, zag hem gaan – zijn felgekleurde jas en zijn lengte deden hem tussen de Cairhienin opvallen – en haastte zich naar binnen, maar Rhand merkte het niet. Het gelach en de muziek van Voorpoort trokken hem aan.

Zijn rode jas met het goudwerk maakte hem binnen de stadsmuren inderdaad bijzonder, maar in Voorpoort paste hij helemaal. Veel mannen in de volle straten waren even somber gekleed als die in de stad, maar er liepen er minstens evenveel in rode, blauwe, groene of gouden jassen. Sommigen waren zelfs even bont gekleed als een ketellapper. Onder de vrouwen waren er trouwens nog meer met geborduurde kleding, gekleurde doeken of sjaals. Veel dure kleding was

versleten en paste slecht, alsof ze oorspronkelijk voor iemand anders was gemaakt, maar niemand van deze haveloze voorbijgangers leek zijn mooie jas – ongepast te vinden.

Een keer moest hij nogmaals wachten op een optocht met reuzen-poppen. Terwijl de trommelaars roffelden en rondsprongen, bevocht een Trollok met een everkop een man met een kroon. Na enkele wilde slagen stortte de Trollok onder gelach en gejuich van de toeschouwers neer.

Rhand gromde. Zo gemakkelijk sterven ze niet. Hij wierp een blik op een hoog vensterloos gebouw en bleef in de deur staan kijken. Tot zijn verrassing bleek er binnen een geweldige ruimte te zijn, met een plafond dat in het midden open was. Langs de wanden liep een balkon en aan de andere kant van de zaal stond een groot podium. Hij had zoiets nog nooit eerder gezien of gehoord. De balkons en de zaal waren afgeladen vol met mensen die naar de kunstenaars op het podium keken. Hij wierp tijdens het rondlopen een snelle blik in andere gebouwen en zag jongleurs en muzikanten, een ontelbaar aantal tuimelaars, en zelfs een speelman in zijn lapjesmantel, die met galmende stem in Hoge Zang een verhaal uit De Grote Jacht op de Hoorn voordroeg.

Daardoor moest hij terugdenken aan Thom Merrilin en haastte hij zich verder. Als hij aan Thom terugdacht, werd hij altijd droevig. Thom was een vriend geweest. Een vriend die zich voor hem had opgeofferd. Terwijl ik vluchtte en hem in de handen van een Myrddraal liet sterven.

In weer een ander groot gebouw liet een vrouw in een ruimvallend wit gewaad dingen uit een mand verdwijnen, waarna ze in een tweede mand weer zichtbaar werden. Vervolgens hield ze het vast en liet het in grote rookwolken verdwijnen. De toekijkende menigte liet een luid ‘oooh’ en ‘aaah’ horen.

‘Twee koperstukken, goede heer,’ zei een ratachtig mannetje in de deuropening. ‘Twee koperstukken om de Aes Sedai te zien.’

‘Ik denk het niet.’ Rhand keek om naar de vrouw. Een witte duif was opeens in haar handen verschenen. Aes Sedai? ‘Nee.’ Hij maakte een buiginkje voor de ratachtige man en ging weg. Hij baande zich net een weg door de menigte en vroeg zich af wat hij nog meer wilde zien, toen een diepe stem begeleid door harpgetokkel uit een gebouw klonk. Boven de toegangsdeur hing een uithangbord van een kunstenmaker.

‘... koud blaast de wind door de Shara-pas. Koud ligt het naamloze graf. Maar elk jaar verschijnt met Zonnedag op die steenhoop een enkele roos, een kristallen traan als dauw op een bloemblaadje, daar neergevleid door Dunsinins slanke hand, want zij komt de overeenkomst met Rogosh Adelaarsoog na.

De stem trok Rhand als aan een strop naar binnen. Hij perste zich de deur door toen binnen het applaus opklaterde. ‘Twee koperstukken, goede heer,’ zei een man met een rattensnoet, die de tweelingbroer van de ander had kunnen zijn. ‘Twee koperstukken om...’

Rhand groef enkele muntstukken te voorschijn en gooide ze de man toe. Hij liep als verdoofd verder, starend naar de man op de verhoging die stond te buigen voor het geklap van zijn toehoorders. In zijn ene arm hield hij zijn harp en met de andere arm zwaaide hij zwierig met zijn mantel, alsof hij daarmee elk lawaai wilde smoren. Hij was groot, slank en niet jong, met een lange snor die even wit was als de haren op zijn hoofd. Toen hij zich oprichtte en Rhand zag, verwijdden zijn scherpe, blauwe ogen zich.

‘Thom.’ Het gefluister van Rhand ging verloren in het lawaai van de menigte.

Terwijl hij Rhands ogen vasthield, knikte Thom Merrilin naar een kleine deur naast de verhoging. Toen boog hij weer naar links en rechts, glimlachend en genietend van het applaus. Rhand baande zich een weg naar de deur en verdween naar binnen. Het was maar een klein halletje, waar drie treden naar het podium liepen. Verderop in het halletje zag Rhand een jongleur met gekleurde ballen oefenen en zes tuimelaars die hun spieren losmaakten. Thom verscheen op het trapje, hinkend, alsof zijn rechterbeen niet meer zo goed boog als vroeger. Hij liet zijn ogen over de jongleur en de tuimelaars gaan, blies zijn snorpunten minachtend opzij en wendde zich tot Rhand. ‘Het enige dat ze willen horen is De Grote Jacht op de Hoorn. Je zou zo denken met het nieuws uit Haddon Mir en Saldea dat iemand zou vragen om de Karaethon reeks. Nou ja, dat misschien ook niet, maar ik zou mezelf willen betalen als ik eens iets anders kon vertellen.’ Hij nam Rhand van top tot teen op. ‘Je ziet eruit of je het niet zo slecht hebt, jongeman.’ Met een vinger voelde hij aan Rhands kraag en perste zijn lippen op elkaar. ‘Heel goed!’ Rhand kon niet anders, hij moest wel lachen. ‘Toen ik uit Wittebrug wegvluchtte, wist ik zeker dat je dood was. Moiraine zei dat je nog leefde, maar ik... Licht, Thom, wat fijn je weer te zien! Ik had terug moeten gaan om je te helpen.’

‘Dan zou je een grote zot zijn geweest, knaap. Die Schim...’ – hij keek om zich heen. Er was niemand die hem kon horen, maar hij ging toch zachter praten – ‘stelde geen belang in mij. Hij schonk me dit stijve been en rende toen achter jou en Mart aan. Je had daar alleen maar kunnen sterven.’ Hij zweeg en dacht na. ‘Moiraine heeft gezegd dat ik nog in leven was? Is ze dan bij je?’ Rhand schudde zijn hoofd. Tot zijn verbazing leek Thom teleurgesteld. ‘In zekere zin jammer. Het is een buitengewone vrouw, zelfs voor een...’ Hij liet het ongezegd. ‘Ze moest dus Mart of Perijn hebben. Ik zal maar niet vragen wie. Het waren fijne jongens en ik wil het niet weten.’ Rhand bewoog onrustig en schrok op toen Thom met een knokige vinger tegen zijn borst prikte. ‘Wat ik wil weten: heb je mijn harp en fluit nog? Ik wil ze terug, knaap. Wat ik nu heb, is nog te slecht voor een varken.’

‘Ik heb ze, Thom. Ik breng ze naar je toe, dat beloof ik. Ik kan maar niet geloven dat je nog leeft. En ik kan ook niet geloven dat je niet in Illian bent. Het begin van de Grote Jacht. De prijs voor de beste verteller van De Grote Jacht op de Hoorn. Jij wilde er toch zo graag heen?’ Thom snoof. ‘Na Wittebrug? Dat zou zeker mijn dood betekenen. Zelfs als ik nog voor de afvaart op die boot had kunnen komen, zouden Domon en zijn scheepsmakkers overal in Illian vertellen hoe ik door de Trolloks word achtervolgd. Als zij de Schim hadden gezien, of ervan hadden gehoord, voor Domon zijn ankers kapte... De meeste Illianers denken dat Trolloks en Schimmen fabeltjes zijn, maar er zijn er genoeg die willen weten waarom ze een man achtervolgen, waardoor het in Illian uiterst vervelend voor me kon worden.’

‘Thom, ik moet je zoveel vertellen.’

De speelman onderbrak hem. ‘Later, jongen.’ Hij wierp stekelige blikken naar de andere kant van de zaal, naar de man met het magere gezicht bij de deur, die even boos terugkeek. ‘Als ik niet opnieuw opkom en nog een verhaal vertel, zal hij ongetwijfeld de jongleurs laten optreden en dat stel zal dan de hele zaal ombouwen. Kom naar De Druiventros, net achter de Jangai-poort. Ik heb daar een kamer. Iedereen kan je vertellen waar het is. Ik ben daar over een uurtje of zo. Na een tweede verhaal moeten ze maar tevreden zijn.’ Hij liep de treden weer op en riep over zijn schouder: ‘En breng mijn harp en fluit mee!’

Wanklank

Rhand schoot de gelagkamer door van De Verdediger van de Drakenmuur en holde naar boven, grijnzend vanwege de geschrokken blik van de herbergier. Rhand wilde overal om grinniken. Thom leefde nog!

Hij gooide de deur naar zijn kamer open en liep direct naar de kleerkast.

Loial en Hurin staken hun hoofd om de tussendeur, beiden in hemdsmouwen en met tobakspijpen in de mond, die een dunne rooksliert achter hen aan trokken.

‘Is er iets gebeurd, heer Rhand?’ vroeg Hurin bezorgd. Rhand zwaaide het pak in Thoms mantel over zijn schouder. ‘Afgezien van Ingtars komst, het beste wat mogelijk is. Thom Merrilin leeft nog. En hij is hier in Cairhien.’

‘Die speelman waarover je me hebt verteld?’ vroeg Loial. ‘Dat is prachtig, Rhand. Ik zou hem graag willen ontmoeten.’

‘Nou, ga dan mee, als Hurin tenminste bereid is hier een poosje de wacht te houden.’

‘Het zal me een genoegen zijn, heer Rhand.’ Hurin nam de pijp uit zijn mond. ‘Dat volk in de gelagkamer probeerde me voortdurend uit te horen – natuurlijk zo ongemerkt mogelijk – over wie u bent, heer, en waarom we hier in Cairhien zijn. Ik heb ze gezegd dat we hier op vrienden wachten, maar omdat het Cairhienin zijn, dachten ze dat ik iets geheimzinnigers achterhield.’

‘Laat ze maar denken wat ze willen. Kom mee, Loial.’ ik weet niet...’ zuchtte de Ogier. ‘Ik blijf liever hier.’ Hij hief een boek omhoog met een dikke vinger tussen de bladzijden waar hij was gebleven. ‘Ik kan die Thom Merrilin wel een andere keer ontmoeten.’

‘Loial, je kunt je niet eeuwig hier opsluiten. We weten niet eens hoelang we hier moeten blijven. We hebben nog geen enkele Ogier gezien. En als dat wel gebeurt, zullen ze toch niet op je gaan jagen, neem ik aan?’

‘Nou nee, niet precies opjagen, maar... Rhand, misschien ben ik wat te haastig geweest door zo uit stedding Shangtai weg te gaan. Als ik echt naar huis terugga, kan ik weleens heel veel problemen krijgen.’ Zijn oren zakten omlaag. ‘Zelfs als ik wacht tot ik even oud ben als Ouder Haman. Misschien zou ik een verlaten stedding kunnen vinden om daar zolang te wachten.’

‘Als Ouder Haman jou niet wil laten terugkomen, dan kun je in Emondsveld wonen. Het is er mooi.’ Het is er prachtig. ‘Daar twijfel ik niet aan, Rhand, maar dat zou niet goed gaan. Zie je...’

‘Als het zover komt, Loial, praten we er verder over. Maar nu ga je mee naar Thom.’

De Ogier was anderhalf keer zo lang als Rhand, maar Rhand gooide hem zijn lange tuniekjas en mantel toe en duwde hem de trap af. Toen ze weer door de gelagkamer holden, gaf Rhand de herbergier een knipoog en lachte om diens angstogen. Laat hem maar denken dat ik wegga om dat bloedspel, dat Grote Spel van hen te spelen. Laat hem maar denken wat hij wil. Thom leeft nog. Zodra ze de Jangai-poort door waren in de oostwal van de stad, leek iedereen te weten waar De Druiventros stond. Het duurde niet lang voordat Rhand en Loial er waren. Het was een voor Voorpoort vrij stille straat en de zon stond ongeveer halverwege aan de middaghemel.

Het was een houten gebouw van twee verdiepingen, oud en bouwvallig, maar de gelagkamer was schoon en vol mensen. In een hoek zaten enkele mannen te dobbelen en een aantal vrouwen was in een andere hoek pijltjes aan het gooien. De helft zag er Cairhiens uit, tenger en bleek, maar Rhand hoorde naast het Andoraanse accent ook veel tongvallen die hij niet kende. Allen droegen echter de kleren van Voorpoort, een mengeling van stijlen uit een handvol landen. Enkelen keken op toen hij en Loial binnenkwamen, maar wijdden zich meteen weer aan hun eigen bezigheden. De herbergierster had haar dat even wit was als dat van Thom en scherpe ogen, die zowel Loial als Rhand scherp opnamen. Ze kwam met haar donkere huidskleur en haar tongval zeker niet uit Cairhien. ‘Thom Merrilin? Ja, hij heeft hier een kamer. De trap op, eerste deur rechts. Waarschijnlijk mag u daar van Dena wel op hem wachten,’ – haar ogen gleden over Rhands rode jas met de reigers op de hoge boord, over het borduursel van gouden bramen langs de mouwen en over zijn zwaard – ‘mijn heer.’

De treden kraakten al onder Rhands laarzen, laat staan onder die van Loial. Rhand betwijfelde of het gebouw het nog lang zou uithouden. Hij vond de deur, klopte aan en vroeg zich af wie die Dena was. ‘Kom binnen,’ riep een vrouwenstem. ‘Ik kan nu niet opendoen.’ Aarzelend deed Rhand de deur open en stak zijn hoofd naar binnen. Een groot rommelig bed stond tegen de ene muur aangeschoven en de rest van de kamer werd geheel in beslag genomen door een stel kleerkasten, verschillende met koper beslagen koffers en kisten, een tafel en twee houten stoelen. De slanke vrouw zat in kleermakerszit op het bed, met haar rok onder zich weggestopt, en ze liet de kleurige ballen als een wiel in haar handen ronddraaien. ‘Wat het ook is,’ zei ze terwijl ze naar haar ballen bleef kijken, ‘leg het maar op tafel. Thom zal je betalen als hij terugkomt.’

‘Bent u Dena?’ vroeg Rhand.

Ze griste de ballen uit de lucht, draaide zich om en keek hem aan. Ze was maar enkele jaren ouder dan hij, knap, met een lichte Cairhiense huid en donker haar dat tot haar schouders reikte. ‘Ik ken je niet. Dit is mijn kamer, van mij en van Thom Merrilin.’

‘De herbergierster zei dat u ons hier op Thom Merrilin zou laten wachten,’ zei Rhand. ‘Als u Dena bent?’

‘We?’ Rhand stapte de kamer in, zodat ook Loial naar binnen kon, en de wenkbrauwen van de jonge vrouw gingen omhoog. ‘Dus de Ogier zijn teruggekomen. Ik ben Dena. Wat willen jullie?’ Ze keek zo nadrukkelijk naar Rhands jas dat het ontbreken van ‘heer’ opzettelijk moest zijn, hoewel haar wenkbrauwen weer omhooggingen toen ze de reigers op zijn schede en gevest zag. Rhand hield het pak op dat hij bij zich had. ‘Ik kom de harp en de fluit van Thom terugbrengen. En ik wil hem spreken,’ voegde hij er vlug aan toe; ze leek op het punt te staan hem weg te sturen, ik heb hem al heel lang niet meer gezien.’

Haar ogen dwaalden over het pak. ‘Thom zeurt altijd over het verlies van de beste fluit en harp die hij ooit heeft gehad. Je zou haast denken dat hij een hofbard was, zoals hij erover doorzeurt. Jullie kunnen wachten, maar ik moet oefenen. Thom zegt dat ik volgende week van hem mag optreden in de zaal.’ Ze stond sierlijk op, nam een van de twee stoelen en gebaarde Loial op het bed te gaan zitten.

‘Zera zou Thom zes stoelen laten betalen als je er van deze twee een brak, vriend Ogier.’

Rhand noemde hun namen toen hij in de andere stoel plaatsnam. Die kraakte schrikwekkend, zelfs onder zijn gewicht. Hij vroeg aarzelend: ‘Ben je Thoms leerling?’

Dena toonde een klein glimlachje. ‘Dat zou je zo kunnen stellen.’ Ze was weer met jongleren begonnen en haar ogen waren op de cirkelende ballen gericht.

‘Ik heb nog nooit gehoord van een vrouwelijke speelman,’ zei Loial. ‘Ik word de eerste.’ De ene grote cirkel werd twee kleinere die door elkaar wentelden, ik zal de hele wereld zien voor ik uitgespeeld raak. Thom zegt dat we naar Tyr gaan zodra we genoeg geld hebben.’ Ze ging over op het jongleren van drie ballen met één hand. ‘En dan misschien naar de eilanden van het Zeevolk. De Atha’an Miere betalen een speelman heel goed.’

Rhand liet zijn ogen door de kamer gaan, met alle koffers en kisten. Het zag er niet uit alsof iemand van plan was gauw op reis te gaan. Er stond zelfs een potje met een bloeiende plant op de vensterbank. Zijn blik viel op het enige grote bed, waar Loial op zat. Dit is mijn kamer, van mij en Thom Merrilin. Door het grote wiel dat ze opnieuw aan het oefenen was, keek Dena hem uitdagend aan. Rhand voelde zijn gezicht rood worden.

Hij schraapte zijn keel. ‘Misschien kunnen we beter beneden wachten,’ begon hij, maar toen kwam Thom binnen, met zijn lapjesmantel fladderend rond zijn enkels. De kistjes met de fluit en de harp hingen op zijn rug. Ze waren van roodachtig hout en glommen door het gebruik. Dena liet de ballen vallen en rende op hem af om haar armen rond Thoms nek te slaan, waarvoor ze op haar tenen moest staan, ik heb je gemist,’ zei ze en kuste hem.

De kus duurde lang, zo lang dat Rhand zich begon af te vragen of Loial en hij maar niet beter konden gaan, maar toen liet Dena haar hakken met een diepe zucht weer op de vloer zakken. ‘Weet je wat die zandkop van een Sieghan nu weer heeft gedaan, meid?’ zei Thom op haar neerkijkend. ‘Hij heeft een stel schreeuwlelijkerds aangenomen die zich spelers noemen. Ze lopen rond of ze Rogosh Adelaarsoog zijn en Braes en Gaidal Cain, en.... Brrr! Ze hangen een stuk beschilderd zeil op als achtergrond en daardoor mag het publiek geloven dat de dwazen zich in Matuchins Zaal bevinden of in de hoge passen van de Dhoembergen. Ik zorg ervoor dat de toehoorders elke banier zien, iedere slag ruiken, iedere emotie voelen. Ik zorg ervoor dat ze menen Gaidal Cain te zijn. Sieghan zal nog meemaken dat ze zijn boeltje afbreken waar hij bij staat als hij dat stel na mij laat optreden.’

‘Thom, we hebben bezoekers. Loial, zoon van Arent, zoon van Halan. O, en een jongen die zich Rhand Altor noemt.’ Over haar hoofd heen keek Thom fronsend naar Rhand. ‘Laat ons een poosje alleen, Dena. Hier.’ Hij drukte haar een paar zilverstukken in de hand. ‘Je messen zijn klaar. Waarom ga je ze nu niet bij Ivon ophalen?’ Hij streek met een knokige knokkel langs haar gladde wang. ‘Vooruit. We halen het later wel in.’ Ze keek hem somber aan, maar gooide toen mompelend haar mantel rond de schouders: ‘Ivon kan er maar beter voor zorgen dat de balans goed is.’

‘Ze wordt op een goeie dag nog een bard,’ zei Thom met een klank van trots in zijn stem toen ze weg was. ‘Ze hoeft een verhaal maar eenmaal te horen – maar eenmaal, hoor je! – en ze heeft het goed, niet alleen de woorden, maar iedere nuance, ieder ritme. Ze heeft een goede hand op de harp, en de eerste keer dat ze de fluit oppakte, speelde ze beter dan jij ooit zult kunnen.’ Hij zette het houten kistje boven op een van de grotere koffers en liet zich toen op de stoel vallen waarop Dena had gezeten. ‘Toen ik op weg hierheen door Caemlin kwam, vertelde Basel Gil me dat je samen met een Ogier was vertrokken. Samen met anderen.’ Hij maakte een buiging naar Loial en slaagde er zelfs in zwierig met zijn mantel te zwaaien hoewel hij erop zat. ‘Het verheugt mij u te ontmoeten, Loial, zoon van Arent, zoon van Halan.’

‘En mij om u te ontmoeten, Thom Merrilin.’ Loial stond op om op zijn beurt te buigen. Toen hij zich oprichtte, stootte hij haast zijn hoofd tegen het plafond en ging snel weer zitten. ‘De jonge vrouw zei dat ze speelman wilde worden.’

Thom schudde minachtend het hoofd. ‘Dat is geen leven voor een vrouw. Ook niet voor een man, overigens. Van stad naar stad zwerven en van dorp naar dorp zwerven en je voortdurend afvragen hoe ze je deze keer zullen bedriegen. De helft van de tijd vraag je je af waar je volgende maal zal worden opgediend. Nee, ik praat haar wel om. Dena zal ooit hofbard van een koning of koningin worden. Ach! Maar jullie zijn niet hier om over Dena te praten. Mijn instrumenten, jongen. Heb je ze bij je?’

Rhand schoof het pak over de tafel naar hem toe. Thom pakte het haastig uit – hij knipperde met zijn ogen toen hij zag dat het zijn oude mantel was, een en al veelkleurige lapjes, net als de mantel die hij droeg – en opende het fluitkistje van hard leer; hij knikte toen hij de zilvergouden fluit in het fluweel zag liggen.

‘Ik heb met die fluit heel wat slaapplaatsen en maaltijden verdiend sinds we elkaar kwijtraakten,’ zei Rhand.

‘Weet ik,’ antwoordde de speelman droogjes, ik heb in enkele herbergen van jou overnacht, maar ik moest het doen met wat jongleren en enkele eenvoudige verhaaltjes omdat jullie mijn... Je hebt niet aan de harp gezeten?’ Hij trok het andere kistje van donker leer naar zich toe en nam er de zilvergouden harp uit, die even rijkversierd was als de fluit en wiegde hem in zijn handen als een pasgeboren kind. ‘Die onhandige schaapherdervingers van jou waren nooit bedoeld voor een harp.’

‘Ik ben er niet aan geweest,’ verzekerde Rhand hem. Thom tokkelde aan twee snaren en kromp in elkaar. ‘Je had hem op z’n minst gestemd mogen houden,’ mopperde hij. Rhand boog zich over de tafel naar hem toe. ‘Thom, jij wilde toch naar Illian, je wilde toch zien hoe de Grote Jacht begon en een van de eersten zijn die er nieuwe verhalen over maakte? Maar je kon het niet. Wat zou je zeggen als ik je vertelde dat je er nog steeds deel van kunt uitmaken? Een belangrijk deel?’

Loial bewoog zich verontrust. ‘Rhand, weet je zeker...’ Rhand gebaarde hem te zwijgen en hield zijn ogen op Thom gericht. Thom wierp een blik op de Ogier en keek moeilijk. ‘Dat zou afhangen in welk deel, en hoe. Als jij reden hebt om aan te nemen dat een van de Jagers deze kant op komt... Ik veronderstel dat ze Illian al verlaten hebben, maar het kost een Jager weken als hij stevig doorrijdt en waarom zou zo’n man? Is het een van de kerels die nooit naar Illian zijn gegaan? Hij zal nooit in de verhalen voorkomen als hij de zegen niet heeft ontvangen, wat hij verder ook doet.’

‘Het maakt niet uit of de Jacht al uit Illian vertrokken is of niet.’ Rhand hoorde hoe Loial naar adem snakte. ‘Thom, wij hebben de Hoorn van Valere.’

Heel even bleef het doodstil. Toen barstte Thom uit in een enorme lachbui. ‘Jullie twee hebben de Hoorn? Een schaapherder en een baardeloze Ogier hebben de Hoorn van...’ Hij sloeg dubbel en trommelde op zijn knie. ‘De Hoorn van Valere!’

‘We hebben hem echt,’ zei Loial ernstig.

Thom haalde diep adem. Kleine opkomende lachbuien leken hem nog onverhoeds te overvallen. ‘Ik weet niet wat jullie hebben gevonden, maar ik kan je meenemen naar tien taveernes waar een vent je vertelt dat hij een man kent die de man kent die de Hoorn al gevonden heeft en hij zal je ook precies vertellen hoe die werd gevonden – zolang je zijn bier maar betaalt. Ik kan je naar drie mannen brengen die jou de Hoorn zullen verkopen en ze zullen bij het Licht en op hun hart zweren dat dit de enige en ware Hoorn is. Er is zelfs een heer in de stad die beweert dat hij de Hoorn bij hem thuis heeft. Hij zegt dat het een erfstuk is dat sinds het Breken in de familie is gebleven. Ik weet niet of de jagers de Hoorn ooit zullen vinden, maar ze zullen onderweg zeker tienduizenden leugens te pakken krijgen.’

‘Moiraine zegt dat het de Hoorn is,’ zei Rhand. Thoms vrolijkheid was ineens verdwenen. ‘Zegt ze dat? Ik dacht dat je me had verteld dat ze niet bij je was.’

‘Dat is ze niet, Thom. Ik heb haar sinds mijn vertrek uit Fal Dara niet meer gezien, en daarvoor heeft ze een maand lang alles bij elkaar niet meer dan twee woorden tegen me gezegd.’ Hij kon de verbittering niet uit zijn stem houden. En toen ze wel tegen me praatte, bad ik liever dat ze me bleef negeren. Ik zal nooit meer naar haar pijpen dansen, het Licht verzenge haar en iedere andere Aes Sedai. Nee. Egwene niet. Nynaeve niet. Hij merkte dat Thom hem nauwlettend gadesloeg. ‘Ze is hier niet, Thom. Ik weet niet waar ze is, en het kan me niet schelen.’

‘Nou, je bent tenminste verstandig genoeg om het geheim te houden. Als je dat niet had gedaan, dan had heel Voorpoort het nu geweten en zou half Cairhien op je loeren om hem af te pakken. De halve wereld.’

‘O, we hebben het geheim gehouden, Thom. En ik moet hem terugbrengen naar Fal Dara zonder dat Duistervrienden of anderen hem van me stelen. Dat is toch een goed verhaal voor jou, hè? Ik kan een vriend die de wereld kent, best gebruiken. Jij bent overal geweest; jij weet dingen die ik me niet eens voor kan stellen. Loial en Hurin weten meer dan ik, maar we waden alle drie door diep water.’

‘Hurin...? Nee, vertel me nu niets. Ik wil het niet weten.’ De speelman duwde zijn stoel achteruit, liep naar het venster en staarde naar buiten. ‘De Hoorn van Valere. Dat betekent dat de Laatste Slag eraan komt. Zullen ze het merken? Heb je gezien hoe de mensen daarbuiten op straat aan het lachen zijn? Als er een week lang geen enkel graanschip binnenloopt, zal het lachen hun wel vergaan. Galdrian zal denken dat het allemaal Aielmensen zijn geworden. De hele adel speelt het Spel der Huizen; ze maken plannetjes om dicht bij de koning te komen, bedenken listen om meer macht te verkrijgen dan de koning, zweren samen om Galdrian omver te werpen en zélf de volgende koning te worden. Of koningin. Zij zullen denken dat Tarmon Gai’don gewoon een zet in het Spel is.’ Hij wendde zich van het venster af. ‘Ik neem aan dat je het niet hebt over een simpel ritje naar Shienar om de Hoorn over te dragen aan... aan wie? Aan de koning? Waarom Shienar? Alle legenden verbinden de Hoorn met Illian.’ Rhand keek naar Loial. Zijn oren zakten steeds lager. ‘Shienar. Omdat ik weet aan wie ik hem daar kan geven. En er zitten Trolloks en Duistervrienden achter ons aan.’

‘Waarom verbaast me dat niet? Nee, ik mag dan een oude zot zijn, maar ik wil het op mijn eigen manier zijn. Neem jij de roem maar, jongen.’

‘Thom...’

‘Nee!’

Er hing een stilte die alleen werd verbroken door het gekraak van het bed toen Loial bewoog. Ten slotte zei Rhand: ‘Loial, vind je het erg mij en Thom een poosje alleen te laten? Alsjeblieft?’ Loial keek verbaasd – de toefjes op zijn oren spitsten zich bijna – maar hij knikte en stond op. ‘Dat dobbelspel in de gelagkamer zag er interessant uit. Misschien laten ze me hier wel meespelen.’ Thom keek Rhand argwanend aan terwijl de deur zich achter de Ogier sloot. Rhand aarzelde. Er waren dingen die hij moest weten, dingen die Thom volgens hem zeker zou weten. De speelman had eens laten blijken heel veel af te weten van een verrassend aantal zaken, maar hij wist niet hoe hij het moest vragen. ‘Thom,’ zei hij ten slotte, ‘bestaan er boeken waar de Karaethon reeks in staat?’ Hij vond het gemakkelijker deze titel te gebruiken dan de Voorspellingen van de Draak. ‘In de grote librijen,’ zei Thom langzaam. ‘In een heleboel vertalingen, en zelfs hier en daar in de Oude Spraak.’ Rhand wilde vragen of er een manier bestond er een in handen te krijgen, maar de speelman ging door. ‘De Oude Spraak heeft muziek, maar zelfs onder de adel zijn er tegenwoordig maar weinigen met genoeg geduld om ernaar te luisteren. Iedereen denkt dat de edelen de Oude Spraak nog beheersen, maar de meesten leren er net genoeg van om indruk te maken op de mensen die hem niet kennen. Vertalingen hebben niet

dezelfde klank, tenzij ze in de Hoge Zang staan en soms verandert dat de betekenis nog meer dan de meeste vertalingen. Er staat een vers in de Reeks, maar je kunt het niet letterlijk vertalen zonder iets van de schoonheid te verliezen. Het gaat zo:

Tweemaal en tweemaal wordt hij getekend. Tweemaal voor leven, tweemaal voor sterven Eenmaal de reiger om zijn pad te bepalen Tweemaal de reiger om hem te erkennen Eenmaal de Draak, als herinnering aan weleer Tweemaal de Draak, als de prijs van wederkeer.’

Hij stak zijn hand uit en raakte de reigers aan die op Rhands hoge kraag geborduurd waren.

Heel even kon Rhand hem alleen maar met open mond aangapen en toen hij weer iets kon zeggen, klonk zijn stem onvast. ‘Met het zwaard mee zijn het er vijf. Gevest, schede en kling.’ Hij legde zijn hand plat op de tafel om het brandmerk in zijn palm te verbergen. Voor het eerst sinds Selenes balsem de wond had genezen, kon hij het voelen. Het deed geen pijn, maar hij voelde dat het er zat. ‘Dat is waar.’ Thom lachte blaffend. ‘Ik denk opeens aan een ander vers.’

Tweemaal daagt de dageraad

en tweemaal vloeit die dag zijn bloed.

Eenmaal voor rouw, eenmaal voor leven.

Rood en zwart, bevlekt

het Drakenbloed Shayol Ghul.

In de Krocht des Doems vloeit zijn bloed

en bevrijdt ons van de Schaduw.’

Rhand schudde ontkennend zijn hoofd maar Thom leek het niet te merken, ik zie niet in hoe het tweemaal op een dag ochtend kan worden, maar ja, heel veel stukken lijken wartaal. De Steen van Tyr zal nooit vallen tot de Herrezen Draak Callandor verheft, maar het Zwaard dat niet kan worden aangeraakt, bevindt zich midden in de Steen, dus hoe kan hij dat dan in handen hebben, hè? Nou ja, hoe dan ook, ik vermoed dat de Aes Sedai de gebeurtenissen zo nauwkeurig mogelijk bij de Voorspellingen willen laten passen. De dood

ergens in de Verwoeste Landen zou een hoge prijs betekenen voor de vervulling.’

Met een enorme inspanning wist Rhand zijn stem kalm te laten klinken, maar het lukte hem. ‘Er is geen Aes Sedai die mij gaat gebruiken. Ik heb het je al gezegd; Moiraine heb ik voor het laatst in Shienar gesproken. Ze zei dat ik overal heen mocht gaan en ik ben vertrokken.’

‘En er is momenteel geen Aes Sedai bij je? Niemand?’

‘Niet een.’

Thom streek met zijn knokkels langs zijn witte hangsnor. Hij scheen tevreden en tegelijkertijd verbaasd. ‘Waarom vraag je me dan naar de Voorspellingen? En waarom stuur je dan de Ogier weg?’ ik... wilde hem niet van streek brengen. Hij is al zenuwachtig genoeg vanwege de Hoorn. En daar wilde ik je naar vragen. Wordt de Hoorn genoemd in de... de Voorspellingen?’ Nog steeds kon hij het niet over zijn lippen krijgen. ‘Al die valse Draken en nu is de Hoorn gevonden en zo. Iedereen neemt aan dat de Hoorn van Valere de dode helden zal oproepen voor de Laatste Slag tegen de Duistere en men veronderstelt dat de... de Herrezen Draak... de Duistere in de Laatste Slag zal bevechten. Het leek me heel gewoon ernaar te vragen.’ ik veronderstel van wel. Er zijn maar weinig mensen die weten dat de Herrezen Draak de Laatste Slag zal strijden, en zij die dat wel weten, denken dat hij zij aan zij met de Heer van de Nacht strijdt. Maar weinig mensen lezen de Voorspellingen om het uit te zoeken. Wat zei je ook alweer over de Hoorn? Wordt verondersteld?’

‘Ik heb hier en daar na ons afscheid wat geleerd, Thom. Ze zullen voor iedereen komen die de Hoorn steekt. Zelfs voor een Duistervriend.’ De borstelige wenkbrauwen rezen haast tot Thoms haren. ‘Kijk, dat wist ik nou niet. Je hebt inderdaad wat geleerd.’

‘Het betekent niet dat ik me door de Witte Toren als valse Draak zal laten gebruiken. Ik wil niets te maken hebben met Aes Sedai, valse Draken, de Ene Kracht of...’ Rhand slikte zijn woorden in. ]e wordt waanzinnig en begint van alles uit te kramen. Stommerik! ‘Een tijdlang heb ik gedacht, jongen, dat Moiraine jóü zocht en ik heb zelfs gedacht dat ik wist waarom. Weet je, geen enkele man verkiest uit zichzelf de Kracht te geleiden. Zoiets overkomt hem als een ziekte. Je kunt een man niet de schuld geven als hij ziek wordt, zelfs niet als jijzelf er óók door gedood kan worden.’

‘Jouw neef kon geleiden, nietwaar? Je hebt me verteld dat je ons daarom hielp. Omdat je neef moeilijkheden kreeg met de Witte Toren en omdat er niemand was die hem kon helpen. Er is maar één ding waardoor mannen problemen krijgen met Aes Sedai.’ Thom zat met samengeknepen lippen strak naar het tafelblad te staren. ‘Ik veronderstel dat het geen enkele zin heeft het te ontkennen. Weet je, het is niet het soort onderwerp waar je graag over praat. Over dat je een man in de familie hebt die kan geleiden. Ach! De Rode Ajah heeft Owijn geen enkele kans gegeven. Ze hebben hem gestild en toen is hij gestorven. Hij gaf het gewoon op, wilde niet meer leven...’ Bedroefd liet hij de lucht tussen zijn lippen ontsnappen. Rhand huiverde. Waarom heeft Moiraine dat niet met me gedaan? ‘Een kans, Thom? Bedoel je dat er een manier bestaat om er iets tegen te doen? Zodat een man niet gek wordt? Niet sterft?’

‘Owijn heeft het bijna drie jaar kunnen tegenhouden. Hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij heeft de Kracht niet gebruikt, tenzij hij moest, en dan alleen om zijn dorp te helpen. Hij...’ Thom hief beide handen omhoog, ik veronderstel dat er geen keus was. De mensen uit zijn buurt vertelden me dat hij dat hele laatste jaar vreemd had gedaan. Ze wilden er eigenlijk liever niet over praten en ze hebben me bijna gestenigd toen ze ontdekten dat ik zijn oom was. Ik neem aan dat hij inderdaad gek werd. Maar het was familie, jongen. Ook al was het nodig, ik heb een hekel aan de Aes Sedai om wat ze hem hebben aangedaan, ook al was het nodig. Als Moiraine jou heeft laten gaan, ben je zonder haar beter af.’

Heel even bleef Rhand stil. Stommeling! Natuurlijk bestaat er geen enkele manier om het af te weren. Je zult krankzinnig worden en sterven, wat je ook doet. Maar Ba’alzamon had gezegd... ‘Nee!’ Hij kreeg een kleur toen Thom hem strak aankeek, ik bedoel... Ik ben van ze af, Thom. Maar ik heb de Hoorn van Valere nog steeds. Moet je nagaan, Thom. De Hoorn van Valere. De andere speelmannen kunnen er misschien verhalen over vertellen, maar jij kunt zeggen dat je hem in handen hebt gehad.’ Hij besefte dat hij net zo praatte als Selene; hij vroeg zich af waar ze nu zou zijn. ‘Het liefst zou ik jou bij me willen hebben op de reis.’

Thom zat met dikke rimpels in het voorhoofd na te denken, maar schudde uiteindelijk vastbesloten zijn hoofd. ‘Jongen, ik mag je echt wel, maar je weet evengoed als ik dat ik je toen alleen maar heb geholpen omdat er een Aes Sedai bij betrokken was. Sieghan zal me niet erger bedriegen dan ik verwacht en samen met de Koningsgave kan ik meer verdienen dan in de dorpen. Tot mijn grote verbazing schijnt Dena van me te houden en – net zo’n grote verrassing – ik voel hetzelfde voor haar. Dus... waarom zou ik dat weggooien om opgejaagd te worden door Trolloks en Duistervrienden? De Hoorn van Valere? O, het is verleidelijk, dat geef ik toe, maar nee. Nee, ik wil er niet opnieuw bij betrokken raken.’

Hij boog zich over de tafel heen om een van de lange, smalle, houten instrumentkistjes te pakken. Toen hij het opensloeg, lag er een fluit in, van eenvoudige makelij maar met zilver afgewerkt. Hij deed het kistje weer dicht en schoof het over de tafel naar Rhand toe. ‘Misschien heb je die op een goeie dag weer nodig om je kostje te verdienen, jongen.’

‘Dat zou best eens kunnen,’ zei Rhand. ‘Nou ja, we kunnen tenminste praten. Ik slaap in...’

De speelman schudde zijn hoofd. ‘Een snel afscheid is het beste, jongen. Als je steeds maar langs blijft komen, zal ik die Hoorn nooit uit mijn gedachten kunnen verbannen, zelfs als je er met geen woord over rept. En ik wil er niet bij betrokken raken. Zeker niet.’

Nadat Rhand was weggegaan, gooide Thom zijn mantel op het bed en ging zitten, met zijn ellebogen op tafel. De Hoorn van Valere. Hoe heeft die boerenknul dat... Hij onderdrukte die gedachten. Als hij al te lang aan de Hoorn bleef denken zou hij er toch samen met Rhand tussenuit trekken om dat ding naar Shienar te brengen. Dat zou me een verhaal zijn. Hoe ik de Hoorn van Valere naar de Grenslanden bracht en door Trolloks en Duistervrienden werd achtervolgd. Zuur herinnerde hij zichzelf aan Dena. Zelfs als ze hem niet lief had, zo’n groot talent als de hare kwam je niet iedere dag tegen. En ze hield van hem, al had hij geen flauw idee waarom. ‘Ouwe gek,’ mompelde hij.

‘Jep, ouwe gek,’ zei Zera, die in de deur stond. Hij schrok op. Hij was zo door zijn gedachten in beslag genomen dat hij de deur niet had horen opengaan. Hij kende Zera al jaren, slechts onderbroken door zijn omzwervingen en zij benutte het voordeel van hun vriendschap om hem alles onverbloemd te zeggen. ‘Een ouwe zot die het Spel der Huizen weer speelt. Tenzij mijn oren mij bedriegen, heeft die jonge heer de klank van Andor op zijn tong. Hij is zeker geen Cairhienin. Daes Dae’mar is al gevaarlijk genoeg, daar hoeft een edelman uit het buitenland jou niet in te verstrikken.’

Thom knipperde met zijn ogen en dacht toen na over Rhands uiterlijk. Die jas was zeker mooi genoeg geweest voor een man van adel. Hij werd oud, dat zulke dingen hem niet meer opvielen. Beschaamd besefte hij dat hij overwoog Zera de waarheid te vertellen of haar in haar waan te laten. Ik boef maar aan het Grote Spel te denken en ik begin eraan. ‘Die jongen is een schaapherder, Zera, uit Tweewater.’ Ze lachte honend. ‘En ik ben de koningin van Geldan. Ik zeg het je maar, het Spel in Cairhien is de laatste jaren gevaarlijk geworden. Echt niet meer zoals vroeger. Men moordt tegenwoordig zelfs. Ze zullen je nog de keel afsnijden, als je niet uitkijkt.’ ik zeg je toch dat ik niet meer in het Grote Spel zit. Dat is allemaal al bijna twintig jaar geleden.’

‘Ja ja.’ Het klonk niet of ze hem geloofde. ‘Hoe het ook zij, en los van alle buitenlandse jonge heren, je treedt wel op in de grote huizen van de hoge heren.’

‘Ze betalen goed.’

‘En ze betrekken jou bij hun plannetjes zodra ze een manier kunnen vinden. Ze zien iemand en bedenken hoe ze hem kunnen gebruiken, dat gebeurt even natuurlijk als ademhalen. Die jonge heer van jou zal niet veel helpen; ze verslinden hem levend.’ Hij gaf het op haar te overtuigen dat hij er buiten stond. ‘Kwam je hiervoor naar boven, Zera?’

‘Jep. Vergeet het Grote Spel, Thom. Trouw met Dena. Ze wil jou, gek genoeg, met je magere botten en witte haar. Trouw met haar en vergeet die jonge heer en Daes Dae’mar.’

‘Bedankt voor je raad,’ zei hij droogjes. Met haar trouwen? Haar opzadelen met een oude vent? Ze wordt nooit een bard met mijn verleden als een molensteen om haar nek. ‘Als je het niet erg vindt, Zera, wil ik een poosje alleen zijn. Ik heb vanavond een optreden voor vrouwe Arilyn en haar gasten en ik moet me erop voorbereiden.’ Ze haalde minachtend haar neus op, schudde haar hoofd en sloeg de deur achter zich dicht.

Thom trommelde met zijn vingers op de tafel. Jas of geen jas, Rhand was nog steeds slechts een schaapherder. Als hij meer was geweest, als hij was geweest wat Thom eens vermoedde – een man die kon geleiden – had Moiraine noch enige andere Aes Sedai hem nooit ongestild laten wegkomen. Hoorn of geen Hoorn, de jongen was een boerenjongen uit Emondsveld.

‘Hij doet niet meer mee,’ zei hij hardop, ‘en ik ook niet.’

Загрузка...