Terwijl Juin hen voor ging door de Ogierstad, zag Rhand dat Loial steeds bezorgder werd. Loials oren stonden even stijf en strak als zijn rug, zijn ogen werden telkens groter als hij merkte dat er weer een Ogier naar hem keek. Vooral als het een Ogiervrouw was en velen hadden inderdaad belangstelling voor hem. Loial trok een gezicht of hij naar zijn eigen terechtstelling liep.
Juin, de baardige Ogier, wees naar de brede treden die omlaag liepen naar een met gras begroeide heuvel die veel groter was dan alle andere. Het was meer dan een heuvel, bijna aan de voet van een van de Grote Bomen.
‘Waarom wacht je niet buiten, Loial?’ zei Rhand. ‘De Ouderen...’ begon Juin
‘... willen waarschijnlijk alleen ons spreken,’ maakte Rhand zijn zin af.
‘Waarom laten ze hem niet met rust?’ opperde Mart. Loial knikte hevig. ‘Ja. Ja, ik denk...’ Vele Ogiervrouwen, vanaf witharige grootmoeders tot meisjes van Eriths leeftijd, keken naar hem. Ze stonden in groepjes met elkaar te praten en hielden hem nauwlettend in het oog. Zijn oren wipten op en neer; hij wierp een blik op de brede deur onder aan de stenen treden en knikte opnieuw. ‘Ja, ik blijf hier wel buiten zitten lezen. Dat doe ik. Ik lees nog wat.’ Hij voelde in zijn jaszak en trok een boek te voorschijn, waarna hij het zich gemakkelijk maakte op de helling naast de treden. Het boek was klein in zijn grote handen en Loial hield de ogen strak op de bladzijden gericht, ik blijf hier gewoon zitten lezen tot we weer vertrekken.’ Zijn oren bewogen alsof hij de ogen van de vrouwen kon voelen.
Juin schudde zijn hoofd, haalde toen zijn schouders op en gebaarde uitnodigend naar de trap. ‘Als het u belieft? De Ouderen wachten.’
Het enorme vensterloze vertrek in de heuvel was afgestemd op de lengte van een Ogier, met een vier stap hoge zoldering van dikke balken. De ruimte had wat grootte betrof in elk paleis kunnen passen. De zeven Ogier die tegenover de deur op een verhoging zaten, maakten de ruimte door hun lengte wat kleiner, maar Rhand had nog steeds het gevoel dat hij in een grot stond. De donkere vloerstenen waren glad, groot en onregelmatig van vorm, maar de grijze muren hadden de ruwe buitenkant van een berg kunnen zijn. De zoldering was wel ruw gevormd, maar de balken gaven de indruk van enorme boomwortels.
Afgezien van een stoel met een hoge rugleuning waarin Verin Sedai tegenover de verhoging zat, waren er geen andere meubels dan de zware met boomranken versierde stoelen van de Ouderen. De middelste Ogiervrouw op de verhoging zat in een stoel die wat hoger stond dan de andere. Links van haar zaten drie mannen met baarden in lange, uitwaaierende jassen en rechts van haar drie vrouwen in dezelfde kleding als de hare, met van hals tot zoom geborduurde klimopplanten en bloemen. Allen hadden een bejaard uiterlijk en zuiver wit haar, tot en met de haartoefjes op hun oren. Ze straalden een indrukwekkende waardigheid uit.
Hurin stond hen openlijk aan te gapen en Rhand had dezelfde neiging. Zelfs Verin toonde niet de wijsheid die in de enorme ogen van de Ouderen lag, koningin Morgase met haar kroon niet het gezag van deze zeven en Moiraines rust was onvergelijkbaar met hun kalme ingetogenheid. Ingtar boog als eerste; zo vormelijk had Rhand hem nog nooit eerder zien buigen. De anderen bleven nog als vastgeworteld aan de grond staan.
‘Ik ben Alar,’ zei de Ogiervrouw op de hoogste stoel, toen ze zich eindelijk naast Verin hadden opgesteld. ‘Oudste van de Ouderen van stedding Tsofu. Verin heeft ons verteld dat jullie de saidinpoort hier nodig hebben. De Hoorn van Valere in handen van Duistervrienden betekent inderdaad een grote nood, maar wij hebben al ruim honderd jaren niemand meer toegelaten op de saidinwegen. Wij niet, en de Ouderen van de andere steddings evenmin.’ ik moet de Hoorn vinden,’ zei Ingtar boos. ‘Dat moet ik. Als u ons niet toestaat de saidinpoort te gebruiken...’ Hij zweeg toen Verin hem aankeek, maar de donkere blik bleef op zijn gezicht liggen. Alar glimlachte. ‘Wees niet zo haastig, Shienaraan. Jullie mensen nemen nooit de tijd om na te denken. Alleen beslissingen die in kalmte worden genomen, kunnen zeker zijn.’ Haar glimlach vervaagde tot ernst, maar haar stem behield de afgemeten kalmte. ‘De gevaren van de wegen kunnen niet met een zwaard in de hand worden bestreden, zoals aanvallende Aielstammen of plunderende Trolloks. Ik dien jullie te vertellen dat je door het betreden van de wegen niet alleen het gevaar loopt om te sterven en waanzinnig te worden, maar misschien zelfs om je ziel te verliezen.’
‘Wij hebben al eerder met Machin Shin te maken gehad,’ zei Rhand en Mart en Perijn vielen hem bij. Het klonk niet of ze dat graag nog eens wilden meemaken.
‘Ik zal de Hoorn volgen, zelfs al moet ik zo nodig alleen naar Shayol Ghul,’ zei Ingtar vastbesloten. Hurin knikte slechts, alsof hij zich bij Ingtars woorden aansloot.
‘Haal Traval,’ beval Alar, en Juin, die bij de deur was blijven staan, liep na een buiging weg. ‘Het is niet voldoende,’ zei ze tegen Verin, ‘om te horen wat er kan gebeuren. Je moet het zien, je moet er tor in het diepst van je hart bewust van zijn.’
Er hing een ongemakkelijke stilte tot Juin terugkwam. De mensen voelden zich zelfs nog minder op hun gemak toen ze achter Juin de twee vrouwen zagen die een Ogier met een donkere baard hielpen. Hij wankelde tussen hen in, alsof hij niet goed wist hoe zijn benen werkten. Zijn gezicht stond slap, vertoonde geen enkele uitdrukking en zijn grote ogen stonden leeg en knipperden niet, staarden niet, keken niet en leken niets te zien. Een van de vrouwen veegde zorgzaam wat kwijl uit zijn mondhoek. Ze trokken aan zijn armen om hem stil te laten staan. Zijn voet ging naar voren, aarzelde en viel toen met een doffe bons weer terug. Hij leek even tevreden met staan als met lopen, of op z’n minst leek hij er even weinig om te geven. ‘Trayal was een van de laatsten die de wegen is opgegaan,’ zei Alar zachtjes. ‘Hij kwam er weer uit zoals jullie hem nu zien. Wil je hem aanraken, Verin?’
Verin keek haar lang aan, stond toen op en ging naar Trayal toe. Hij bewoog niet toen ze haar handen op zijn brede borst legde. Hij knipperde zelfs niet eens met zijn ogen om te tonen dat hij haar handen voelde. De Aes Sedai liet een sissend geluid horen, trok zich terug, staarde Trayal aan en wendde zich toen snel tot de Ouderen. ‘Hij is... leeg. Dit lichaam leeft, maar er zit niets in. Niets.’ Alle Ouderen zagen er ondraaglijk bedroefd uit.
‘Niets,’ zei een van de Ouderen rechts van Alar. Haar ogen leken alle pijn te bevatten die Trayal niet meer kon uiten. ‘Geen ziel, niets meer. Van Trayal is niets meer over, alleen zijn lichaam.’
‘Hij was zo’n goede Boomzanger,’ zuchtte een van de mannen. Alar wenkte en de twee vrouwen draaiden Trayal om, zodat ze hem naar buiten konden leiden. Ze moesten aan hem trekken voor hij zijn benen begon te verplaatsen.
‘We kennen het gevaar,’ zei Verin. ‘Maar hoe groot het ook is, we moeten de Hoorn van Valere volgen.’
De Oudste knikte. ‘De Hoorn van Valere. Ik weet niet welk nieuws het ergste is. Dat de Hoorn in handen van Duistervrienden is of dat de Hoorn is teruggevonden.’ Ze keek de rij Ouderen langs. Ze knikten beurtelings instemmend, al zat een van de mannen eerst wat weifelend aan zijn baard te plukken. ‘Goed dan. Verin heeft me gezegd dat de tijd dringt. Ik zal jullie zelf naar de saidinpoort brengen.’ Rhand voelde zich half opgelucht en half bang, toen ze er opeens aan toevoegde: ‘Jullie hebben een jonge Ogier bij je. Loial, zoon van Arent, zoon van Halan, uit stedding Shangtai. Hij is ver van huis.’
‘We hebben hem nodig,’ zei Rhand snel. Hij sprak wat langzamer toen hij de verbaasde ogen van de Ouderen en Verin zag, maar hij ging koppig door. ‘Het is nodig dat hij met ons meegaat en hij wil het zelf ook.’
‘Loial is een vriend,’ zei Perijn, en bijna op hetzelfde moment merkte Mart op: ‘Hij loopt ons niet voor de voeten en hij zorgt voor zichzelf.’ Geen van beiden leek zich echt op zijn gemak te voelen toen de Ouderen hen scherp aankeken, maar ze krabbelden evenmin terug. ‘Bestaat er een reden waarom hij niet met ons mee kan?’ vroeg Ingtar. ‘Mart heeft het al gezegd: hij zorgt voor zichzelf. Ik weet niet of we hem nodig hebben, maar als hij mee wil, waarom...’
‘We hebben hem nodig,’ onderbrak Verin hem gladjes. ‘Slechts enkelen kennen de saidinwegen, maar Loial heeft ze bestudeerd. Hij kan de wegwijzers ontcijferen.’
Alar keek hen een voor een aan en eindigde toen met een lange blik op Rhand. Ze zag eruit of ze dingen wist. Alle Ouderen hadden dat, maar zij in het bijzonder. ‘Verin zegt dat je ta’veren bent,’ zei ze eindelijk, ‘en ik kan het in je voelen. Dat ik dat kan, betekent dat je inderdaad heel sterk ta’veren moet zijn, want deze aanleg komt bij ons maar heel zwak voor, als het al voorkomt. Heb je Loial, zoon van Arent, zoon van Halan, in ta’maral’ailen getrokken? Het web dat het Patroon om je heen weeft?’
‘Ik... ik wil alleen de Hoorn vinden en...’ Rhand liet de rest ongezegd. Alar had het niet over Marts dolk gehad. Hij wist niet of Verin het aan de Ouderen had verteld of het misschien om de een of andere reden had verzwegen. ‘Hij is mijn vriend, Oudste.’
‘Je vriend,’ zei Alar. ‘Naar onze maatstaven is hij nog jong. Jij bent ook jong, maar ta’veren. Je dient voor hem te zorgen en als het web voltooid is, zul je ervoor zorgen dat hij weer veilig thuis komt in stedding Shangtai.’
‘Dat zal ik,’ zei hij haar. Het had het gevoel van een belofte, het afleggen van een eed.
‘Dan gaan we nu naar de saidinpoort.’
Buiten stond Loial snel op toen ze verschenen, Alar en Verin voorop. Ingtar stuurde Hurin snel naar Uno om hem en de andere krijgslieden op te halen. Loial nam de Oudste behoedzaam op en ging achter in de stoet naast Rhand lopen. De vrouwen die naar hem hadden staan kijken, waren allemaal verdwenen. ‘Hebben de Ouderen nog iets over mij gezegd? Heeft ze...’ Hij gluurde naar de brede rug van Alar toen ze Juin opdracht gaf hun paarden te halen. Ze begaf zich met Verin al op weg toen Juin zich met diepe buigingen terugtrok. De Oudste voerde met gebogen hoofd een fluisterend gesprek met de Aes Sedai.
‘Ze heeft Rhand gezegd voor jou te zorgen,’ vertelde Mart gewichtig aan Loial toen ze de anderen volgden. ‘En hij moet ervoor zorgen dat je heel zoet en lief weer naar huis gaat. Ik begrijp niet waarom je niet hier blijft om te trouwen.’
‘Ze heeft gezegd dat je met ons mee mocht.’ Rhand wierp Mart een woeste blik toe, waardoor Mart zachtjes begon te grinniken. Het klonk vreemd, nu Marts gezicht zo ingevallen was. Loial rolde het stengeltje van een liefdeshartje tussen zijn vingers heen en weer. ‘Ben je bloemen gaan plukken?’ vroeg Rhand.
‘Die heb ik van Erith gekregen.’ Loial keek naar de ronddraaiende gele blaadjes. ‘Ze is echt heel knap, ook al ziet Mart dat niet.’
‘Bedoel je dat je eigenlijk toch liever niet met ons mee wilt?’ Loial schrok op. ‘Wat? O, nee. Ik bedoel, ja. Ik wil wel mee. Ze heeft me alleen een bloem gegeven. Alleen een bloem.’ Hij pakte echter een boek uit zijn zak en vleide de bloem onder de omslag. Toen hij het boek terugstopte, mompelde hij iets in zichzelf dat Rhand nog net kon horen. ‘En ze heeft ook gezegd dat ik knap was.’ Marts adem ontsnapte gierend, hij sloeg dubbel en wankelde verder terwijl hij
zijn buik vasthield. Loials wangen kregen een diepe kleur. ‘Nou ja, zij heeft het gezegd. Ik niet.’
Perijn gaf met zijn knokkels een snelle roffel op Marts hoofd. ‘Niemand heeft Mart ooit knap genoemd. Hij is gewoon jaloers.’
‘Dat is niet waar,’ zei Mart, die snel rechtop ging staan. ‘Neysa Ayellin vindt me knap. Dat heeft ze me vaak gezegd.’ is Neysa mooi,’ vroeg Loial.
‘Ze ziet eruit als een geit,’ zei Perijn minzaam. Mart stikte haast in zijn pogingen het te ontkennen.
Rhand moest ondanks alles grinniken. Neysa Ayellin was bijna even knap als Egwene. Dit leek bijna weer op vroeger, het leek bijna of ze thuis waren, dat ze de gek met elkaar staken en er niets belangrijkers ter wereld was dan een lach en een plagerij. Terwijl ze door de stad liepen, begroetten de Ogier de Oudste met een buiging of een knix terwijl ze de mensen nieuwsgierig opnamen. Het strakke gezicht van Alar weerhield ze echter van een praatje. Pas toen de mensen geen heuvels en aarden bergen meer zagen, merkten ze dat ze de stad uit waren. Ze zagen nog steeds Ogier, die bomen onderzochten of soms met een riek, zaag of bijl aan het werk waren om dode takken weg te halen bij een boom die meer licht nodig had. Ze voerden hun taak heel voorzichtig uit.
Juin voegde zich met hun paarden bij hen en Hurin kwam aangereden met Uno, de andere krijgslieden en de pakpaarden. Op dat moment wees Alar en zei: ‘Daarginds is het.’ Hun vriendschappelijke geplaag verstierf meteen.
Rhand keek verbaasd rond. De saidinpoort moest toch buiten de stedding zijn? De wegen waren met de Ene Kracht aangelegd, dus konden ze niet daarbinnen zijn gemaakt, maar nergens was een grens aangegeven. Toen besefte hij dat er een verschil bestond: het gevoel van verlies dat hij na het binnengaan van de stedding had gehad, was verdwenen. Dat veroorzaakte weer een ander soort rilling. Saidin was er weer. Wachtend.
Alar leidde hen langs een hoge eik en daar stond op een kleine open plek de grote steenplaat van de poort. De voorkant was prachtig bewerkt met in elkaar verweven ranken en bladeren van wel honderd verschillende planten. Aan de rand van de open plek hadden de Ogier een lage stenen wal gebouwd die eruitzag als een cirkel van takken. Toen Rhand dat zag, voelde hij zich niet op zijn gemak. Het duurde even voor het tot hem doordrong dat de takken nabootsingen waren van braamstruiken, doornheide, brandblad en stekeleik. Niet het soort struiken waar iemand graag in verward zou willen raken. Vlak voor de stenen wal bleef de Oudste staan. ‘De muur is een waarschuwing voor wie hier komt. Niet dat velen van ons dat doen. Ik zal hem niet passeren. Maar u mag het.’ Juin bleef nog verder weg staan dan Alar. Hij bleef maar over de voorkant van zijn jas wrijven en waagde het niet naar de saidinpoort te kijken. ‘Dank u,’ zei Verin tegen Alar. ‘De nood is groot, anders zou ik het niet hebben gevraagd.’
Rhand verstrakte toen de Aes Sedai over de stenen afscheiding stapte en de poort naderde. Loial haalde diep adem en stond in zichzelf te mompelen. Uno en de andere krijgslieden schoven heen en weer in hun zadels en maakten hun zwaarden wat losser in de schede. Op de wegen bevond zich niets waartegen een zwaard van nut was, maar zo konden ze zichzelf ervan overtuigen dat ze er klaar voor waren. Alleen Ingtar en de Aes Sedai leken kalm; zelfs Alar hield haar rok met beide handen vast.
Verin pakte het Avendesorablad en Rhand boog zich gespannen naar voren. Hij voelde de behoefte de leegte aan te nemen, om saidin te kunnen bereiken als hij die nodig had.
Het lover dat op de saidinpoort stond gebeeldhouwd, leek te bewegen in een ongevoeld briesje, de bladeren leken te ritselen toen midden in de rots een kier verscheen en de twee helften openzwaaiden. Rhand keek strak naar de kier. Ook nu was er geen dofzilveren weerspiegeling achter te zien, alleen een zwartheid die nog zwarter was dan pek. ‘Doe dicht!’ riep hij. ‘De Zwarte Wind! Doe dicht!’ Na een geschrokken blik stak Verin het drievingerige blad weer tussen de andere bladeren terug. Het blad bleef zitten toen ze haar hand terugtrok en naar de stenen wal terugliep. Zodra het Avendesorablad was teruggeplaatst, begon de poort zich onmiddellijk te sluiten. De kier verdween, ranken en bladeren smolten aaneen en verborgen het zwart van Machin Shin. Wederom was de saidinpoort slechts een stenen rotswand, hoewel de steenplaat een bijna levensechte gelijkenis van natuur nabootste.
Alar liet haar adem bevend ontsnappen. ‘Machin Shin! Zo dichtbij!’
‘Het probeerde niet naar buiten te komen,’ zei Rhand. Juin maakte een verstikt geluid.
‘Ik heb het je gezegd,’ zei Verin. ‘De Zwarte Wind is een schepsel van de wegen. Het kan er niet vanaf.’ Ze klonk kalm, maar ze bleef haar handen aan haar rok afvegen. Rhand wilde iets zeggen en gaf het toen op. ‘Toch ben ik verbaasd dat het hier is,’ ging ze door. ‘Eerst in Cairhien, nu hier. Ik ben verbaasd.’ Ze keek Rhand zijdelings aan, zodat hij opveerde. De blik gleed echter zo snel weer verder dat hij dacht dat niemand anders het had gezien, maar Rhand kreeg de indruk dat zij verband legde russen hem en de Zwarte Wind. ‘Hier heb ik nog nooit van gehoord,’ zei Alar langzaam. ‘Dat Machin Shin al ligt te wachten als een poort wordt geopend. Het heeft altijd willekeurig over de wegen gezworven. Maar het is lang geleden en misschien hongert de Zwarte Wind naar voedsel en hoopt het iemand te vangen die onachtzaam een poort betreedt. Verin, deze poort kunnen jullie nu zeker niet gebruiken. En hoe groot je nood ook is, ik kan niet zeggen dat het me spijt. De wegen behoren de Schaduw.’
Rhand stond diep nadenkend naar de poort te kijken. Kan het zijn dat het mij volgt? Er waren te veel vragen. Had Fajin op de een of andere manier macht over Machin Shin? Verin zei dat dat niet kon. En waarom zou Fajin eisen dat Rhand achter hem aan kwam en vervolgens proberen hem tegen te houden? Hij wist alleen dat hij de boodschap geloofde. Hij moest naar de Kop van Toman. Al moesten ze nu op stom toeval vertrouwen om de Hoorn van Valere en de dolk van Mart te vinden, hij moest erheen.
Verin staarde peinzend voor zich uit. Mart zat op de stenen wal met zijn hoofd in zijn handen en Perijn keek bezorgd naar hem. Loial leek opgelucht dat ze de saidinwegen niet konden gebruiken, beschaamd dat hij opgelucht was.
‘Hier hebben we verder niets meer te zoeken,’ verkondigde Ingtar. ‘Verin Sedai, ik heb u tegen beter weten in gevolgd, maar ik kan u nu niet langer volgen. Ik ben van plan naar Cairhien terug te keren. Barthanes kan me vertellen waar de Duistervrienden heen zijn en ik ga er hoe dan ook voor zorgen dat hij het me zegt.’
‘Fajin is naar de Kop van Toman,’ zei Rhand behoedzaam. ‘En waar hij is, daar zijn de Hoorn en de dolk.’
‘Ik neem aan...’ Perijn haalde weifelend zijn schouders op. ‘Ik neem aan dat we een andere saidinpoort zouden kunnen proberen. In een andere stedding?’
Loial wreef langs zijn kin en sprak snel, alsof hij goed wilde maken dat hij zich opgelucht had getoond toen het hier niet ging. ‘Stedding Cantoine ligt net ten noorden van de Iralel en stedding Taijing ligt ten oosten daarvan, in de Rug van de Wereld. Maar de poort in Caemlin, waar de gaarde was, is dichterbij, en de poort bij de gaarde van Tar Valon is het snelst te bereiken.’
‘Welke poort we ook proberen te gebruiken,’ zei Verin afwezig, ‘ik ben bang dat we overal Machin Shin zullen aantreffen.’ Alar keek haar vragend aan, maar de Aes Sedai zei verder niets. In plaats daarvan stond ze in zichzelf te mompelen en schudde haar hoofd alsof ze met zichzelf stond te ruziën.
‘Wat we nodig hebben,’ zei Hurin beschroomd, ‘is een van die Portaalstenen.’ Hij keek van Alar naar Verin en toen geen van beiden hem zei zijn mond te houden, sprak hij met steeds meer zelfvertrouwen verder. ‘Vrouwe Selene zei dat de Aes Sedai van vroeger die werelden hadden bestudeerd en dat zij op die manier wisten hoe ze de saidinwegen konden maken. En die plaats waar wij waren... nou ja, het kostte ons maar twee dagen, nog minder, om wel honderd roeden te rijden. Als we een Portaalsteen kunnen gebruiken om naar die wereld te gaan, of net zo’n wereld, of welke wereld dan ook... Nou ja, we zouden niet meer dan een week of twee nodig hebben om de Arythische Oceaan te bereiken en we zouden meteen op de Kop van Toman kunnen terugstappen. Misschien gaat het niet zo snel als over de saidinwegen, maar het is Licht-nog-aan-toe sneller dan naar het westen te rijden. Wat vindt u ervan, heer Ingtar? Heer Rhand?’
Verin gaf hem antwoord. ‘Wat je voorstelt, zou misschien best kunnen, snuiver, maar de kans dat we Machin Shin uit deze poort verdwijnt is even groot als het vinden van een Portaalsteen. Ik ken er maar één en die staat in de Aielwoestenij. Al zouden we wel terug kunnen rijden naar Therins Dolk, als jij, Rhand of Loial denkt dat je die Steen daar kunt terugvinden.’
Rhand keek naar Mart. Zijn vriend zat met opgeheven hoofd hoopvol naar het gesprek te luisteren. Enkele weken, had Verin gezegd. Als ze gewoon naar het westen reden, zou Mart de Kop van Toman nooit levend bereiken.
‘Ik kan hem vinden,’ zei Rhand met tegenzin. Hij schaamde zich. Mart - gaat dood, Duistervrienden hebben de Hoorn van Valere, Fajin zal Emondsveld kwaad doen als je hem niet achterna gaat en jij bent bang de Kracht te geleiden. Eenmaal om erheen te gaan en eenmaal om terug te komen. Twee keer meer zal je niet krankzinnig maken. Wat hem echter vooral bang maakte, was dat gretige verlangen in hem om te geleiden, om die alles vervullende Kracht te voelen, om het echte leven te voelen.
‘Ik begrijp dit niet,’ zei Alar langzaam. ‘De Portaalstenen zijn sinds de Eeuw der Legenden niet meer gebruikt. Volgens mij weet geen levend mens hoe ze moeten worden gebruikt.’
‘De Bruine Ajah weet veel,’ zei Verin droog, ‘en ik weet hoe de Stenen gebruikt kunnen worden.’
De Oudste knikte. ‘De Witte Toren kent waarlijk wonderen waar wij niet van dromen. Maar als jullie een Portaalsteen kunnen gebruiken, dan hoeven jullie niet naar Therins Dolk te rijden. Niet ver hier vandaan staat zo’n Steen.’
‘Het Rad weeft wat het Rad wil en het Patroon verschaft waar de nood zich voordoet.’ De verstrooide blik was ineens van Verins gezicht verdwenen. ‘Breng ons erheen,’ zei ze bruusk. ‘We hebben al meer dan genoeg tijd verloren.’