Perijn keek al rijdend verontrust naar de bergen van Therins Dolk. De weg liep nog lichtjes omhoog en zag eruit of die eeuwig bleef klimmen, hoewel hij dacht dat de top van de bergpas niet te lang meer op zich zou laten wachten. Aan de ene kant van het pad liep het land scherp omlaag naar een ondiepe bergstroom die schuimend op de scherpe rotsen stortte. Aan de andere kant rezen de bergen op als bevroren watervallen van rotsen in rijen kartelige ruggen. Het pad zelf liep door grote velden vol rotsblokken, sommige ter grootte van een mannenhoofd en sommige zo groot als een boerenwagen. Iemand zou zich daar heel gemakkelijk tussen kunnen verbergen. De wolven zeiden dat er mensen in de bergen waren. Perijn vroeg zich af of dat Fajins Duistervrienden waren. De wolven wisten het niet of gaven er niet om. Ze wisten alleen dat de Ontaarden ergens voor hen uit waren. Nog steeds ver voor hen uit, hoewel Ingtar de colonne opjoeg. Perijn merkte dat Uno de bergen op dezelfde manier opnam als hij deed.
Mart leek met de boog achter op zijn rug onbekommerd met drie gekleurde ballen te jongleren, maar hij zag er veel bleker uit dan eerst. Verin onderzocht hem nu bezorgd zo’n twee of drie keer per dag en Perijn wist zeker dat ze minstens een keer had geprobeerd hem te helen, maar voor zover Perijn kon zien, had dat geen effect gehad. In ieder geval leek ze bezorgd over iets waar ze niet over wilde praten. Rhand, dacht Perijn terwijl hij naar de rug van de Aes Sedai keek. Ze reed altijd naast Ingtar aan het hoofd van de stoet en ze wilde altijd dat ze nog sneller doorreden dan de Shienaraanse heer verantwoord vond. Op de een of andere manier weet ze iets van Rhand. Beelden van de wolven flikkerden door zijn hoofd – hofsteden van steen en dorpen op terrassen, alle achter de bergtoppen. De wolven bekeken ze op dezelfde manier als heuvels of weilanden, zij het wel met het gevoel dat het verspild land was. Heel even deelde hij zelfs die spijt, herinnerde zich plaatsen die de tweepoten sinds lang hadden verlaten, herinnerde zich de snelle jacht tussen de bomen en de beet van zijn kaken in beenspieren als het hert probeerde te vluchten en... Met moeite duwde hij de wolven uit zijn gedachten. Die Aes Sedai zullen ons nog allemaal vernietigen.
Ingtar liet zijn paard afzakken tot naast dat van Perijn. In Perijns ogen leek de maanvormige kam op de Shienaraanse helm soms op Trollok-hoorns. Ingtar zei zachtjes: ‘Vertel me nog eens wat de wolven hebben gezegd.’
‘Ik heb het je al tienmaal verteld,’ mompelde Perijn. ‘Vertel het me nog een keer! Misschien heb ik iets over het hoofd gezien, iets wat me kan helpen de Hoorn te vinden...’ Ingtar haalde diep adem en liet die langzaam ontsnappen, ik moet de Hoorn van Valere vinden, Perijn. Vertel het me nog een keer.’ Het was voor Perijn niet nodig alles in zijn gedachten te ordenen, niet na al die herhalingen. Hij somde het op. ‘Iemand – of iets – viel ’s nachts de Duistervrienden aan en doodde de Trolloks die wij hebben gevonden.’ Zijn maag draaide zich er niet meer van om. Raven en gieren waren smerige vreters. ‘De wolven noemen hem – of het – Schaduwdoder. Ik denk dat het een man was, maar ze wilden niet dichterbij komen om hem goed te zien. Ze zijn niet bang voor die Schaduwdoder; ontzag lijkt er meer op. Ze zeggen dat de Trolloks nu de Schaduwdoder volgen. En ze zeggen dat Fajin bij ze is.’ Zelfs na zo’n lange tijd veroorzaakte de herinnerde geur van Fajin, het voelen van die man, een wrange smaak in zijn mond. ‘Dus de andere Duistervrienden moeten er ook nog zijn.’
‘Schaduwdoder,’ mompelde Ingtar. ‘Iets van de Heer van de Nacht, zoals een Myrddraal? Ik heb dingen in de Verwording gezien die je Schaduwdoders zou kunnen noemen, maar... Ze hebben niets anders gezien?’
‘Ze wilden hem niet van dichtbij bekijken. Het was geen Schim, dat heb ik je al verteld. Ze zullen een Schim nog sneller doden dan een Trollok, zelfs als ze hun halve troep verliezen. Ingtar, de wolven die het hebben gezien, gaven het door aan anderen en die weer aan anderen voor ik ervan hoorde. Ik kan je alleen zeggen wat zij hebben doorgegeven en nadat het zo vaak is doorverteld...’ Hij zweeg toen Uno erbij kwam.
‘Aielman tussen de rotsen,’ zei de eenogige man kalm.
‘Zo ver van de Woestenij?’ vroeg Ingtar ongelovig. Op de een of andere manier slaagde Uno er soms in beledigd te kijken zonder een spier te vertrekken en Ingtar voegde eraan toe: ‘Nee, ik twijfel niet aan jou. Ik ben alleen verbaasd.’
‘Hij wilde dat ik hem zag, Drakenvuur nog aan toe, anders zou ik hem niet eens hebben gezien.’ Uno gaf het walgend toe. ‘En zijn bloedgezicht was niet gesluierd, dus hij is niet uit op doden. Maar als je een bloed-Aiel hebt gezien, zijn er altijd meer die je niet hebt gezien.’ Opeens sperde hij zijn ogen wijd open. ‘Bloedvuur, volgens mij lijkt het erop dat die bloedvent meer wil dan gezien worden.’ Hij wees. Voor hen was een man het pad opgestapt.
Onmiddellijk zakte de lans van Masema omlaag en duwde hij zijn hielen in de flanken van zijn paard. Het ging in drie sprongen over in een dodelijke galop. Hij was niet de enige, vier stalen punten richtten zich op de man.
‘Halt!’ brulde Ingtar. ‘Halt, zeg ik. Iedereen die niet blijft staan waar hij nu staat, snij ik de oren af!’
Masema trok woest de teugels aan. De anderen bleven eveneens staan in een wolk van stof, op nog geen tien pas afstand van de man, hun lansen nog steeds doodstil op diens borst gericht. De Aiel hief zijn hand om het opwolkende stof weg te wuiven. Het was de eerste beweging die hij maakte.
Het was een lange man, met een donkere huid van de zon en kortgeknipt rood haar, afgezien van een haarstaart die tot op zijn schouders hing. Van zijn zachte, kniehoge veterlaarzen tot de doek die los om zijn nek was geslagen, vertoonden zijn kleren vele tinten bruin en grijs die niet tegen rots of aarde zouden afsteken. Het eind van een korte hoornen boog stak boven zijn schouder uit en opzij aan zijn riem hing een koker vol pijlen. Een lang mes hing aan zijn andere zij. In de linkerhand hield hij een rond huidenschild en drie korte speren, slechts half zo lang als hij, maar het blad was even lang als dat van de Shienaraanse lansen.
‘We kunnen niet op de muziek dansen,’ verkondigde de man met een glimlach, ‘maar als jullie willen...’ Hij veranderde niet van houding, maar Perijn kreeg opeens de indruk dat de man zich gereed hield. ‘Mijn naam is Urien, van de Tweespitsensibbe van de Reyn-Aiel. Ik ben een Roodschild. Gedenk mij.’
Ingtar steeg af, liep naar voren en deed zijn helm af. Perijn aarzelde slechts een ogenblik voor hij van zijn paard stapte en erbij kwam staan. Hij wilde de kans niet missen een Aiel van dichtbij te zien. Je gedragen als een zwart ges luierde Aiel. In vele verhalen waren de Aiel even dodelijk en gevaarlijk als de Trolloks – sommige verhalen noemden hen zelfs Duistervrienden – maar de glimlachende Urien zag er op de een of andere manier niet gevaarlijk uit, hoewel hij geneigd scheen te zijn meteen in actie te komen. Hij had blauwe ogen. ‘Hij lijkt op Rhand.’ Perijn keek om en zag dat Mart er ook bij was gekomen. ‘Misschien heeft Ingtar gelijk,’ voegde Mart er snel aan toe. ‘Misschien is Rhand een Aiel.’ Perijn knikte. ‘Maar dat verandert niets.’
‘Nee, dat niet.’ Mart klonk of hij iets anders bedoelde dan Perijn. ‘We zijn beiden ver van onze huizen,’ zei Ingtar tegen de Aiel, ‘en wij kwamen in ieder geval voor iets anders als vechten.’ Perijn herzag zijn mening over Uriens glimlach. De man leek werkelijk teleurgesteld.
‘Zoals je wenst, Shienaraan.’ Urien wendde zich tot Verin die net van haar paard stapte. Hij maakte een vreemde buiging, groef de punten van zijn speren in de grond en stak zijn rechterhand op, de palm naar voren. Zijn stem klonk eerbiedig. ‘Wijze, mijn water is het uwe.’ Verin overhandigde de teugels aan een van de soldaten. Ze bestudeerde de Aiel toen ze aan kwam lopen. ‘Waarom noem je me zo? Hou je me voor een Aiel?’
‘Nee, Wijze. Maar u hebt het uiterlijk van hen die de reis naar Rhuidean maken en het overleven. De jaren tekenen de Wijzen niet op dezelfde manier als andere vrouwen of zoals mannen worden getekend.’
Een opgewonden blik verscheen op het gezicht van de Aes Sedai, maar Ingtar zei ongeduldig: ‘We achtervolgen Duistervrienden en Trolloks, Urien. Heb je iets van ze gezien?’
‘Trolloks? Hier?’ Uriens ogen begonnen te schitteren. ‘Dat is een van de tekenen waar de voorspellingen van spreken. Als de Trolloks wederom uit de Verwording komen, zullen we het Drievoudige Land verlaten en onze plaats van weleer innemen.’ Van de Shienaranen te paard klonk gemompel. Urien liet zijn ogen zo trots over hen heen glijden dat hij op hen neer leek te kijken. ‘Het Drievoudige Land?’ vroeg Mart.
Perijn vond dat hij er nog bleker uitzag. Niet ziek eigenlijk, maar alsof hij te lang geen zon meer had gezien.
‘Jullie noemen het de Woestenij,’ zei Urien. ‘Onze naam ervoor is het
Drievoudige Land. Wetsteen om ons te vormen, grond om onze waarde te beproeven en straf voor onze zonde.’
‘Welke zonde?’ vroeg Mart. Perijn hield de adem in en rekende erop dat de speren uit Uriens handen zouden flitsen. De Aiel haalde zijn schouders op. ‘Het is al zo lang geleden dat niemand het zich herinnert. Behalve de Wijzen en de stamhoofden, en zij willen er niet over praten. Het moet een heel groot vergrijp zijn geweest als zij het ons niet willen vertellen, maar de Schepper geeft ons de juiste straf.’
‘Trolloks,’ hield Ingtar aan. ‘Hebben jullie Trolloks gezien?’ Urien schudde het hoofd. ‘Ik zou ze hebben gedood als ik ze had gezien, maar ik heb slechts de rotsen en de hemel gezien.’ Ingtar schudde het hoofd en verloor zijn belangstelling, maar Verin zei scherp, een en al gespannen aandacht: ‘Dat Rhuidean. Wat is het? Waar is het? Hoe worden de meisjes die erheen gaan uitverkoren?’ Uriens gezicht werd nietszeggend en zijn ogen versluierden. ‘Ik kan er niet over spreken, Wijze.’
Door de klank in Uriens stem sloeg Perijn onwillekeurig de hand aan zijn bijl. Ingtar hield zich eveneens klaar voor zijn zwaard en onder de ruiters ontstond beweging. Maar Verin stapte op de Aiel af, tot ze bijna tegen hem aan stond en keek op naar zijn gezicht, ik ben geen Wijze zoals jij ze kent, Urien,’ zei ze fel. ‘Ik ben een Aes Sedai. Vertel me wat je kunt van Rhuidean.’
De man die klaar had gestaan het alleen tegen twintig man op te nemen, zag er nu uit alsof hij aan deze ene gezette, grijsharige vrouw wilde ontsnappen. ‘Ik... ik kan u alleen vertellen wat iedereen weet. Rhuidean ligt in de landen van de Jenn-Aiel, de dertiende stam. Ik kan niet over hen vertellen, alleen hun naam noemen. Niemand mag daar komen, behalve de vrouwen die Wijze willen worden of de mannen die stamhoofd wensen te worden. Mogelijk maken de Jenn-Aiel onder hen hun keuze. Ik weet het niet. Velen gaan, weinigen keren weer met het teken van wat ze zijn... Wijze of stamhoofd. Meer kan ik niet zeggen, Aes Sedai. Meer niet.’ Verin bleef met samengeknepen lippen naar hem opkijken. Urien keek naar de hemel alsof hij probeerde die in zijn geheugen vast te leggen. ‘Treft uw hand mij nu, Aes Sedai?’ Ze stond met haar ogen te knipperen. ‘Wat?’
‘Treft uw hand mij nu? Een oude voorspelling zegt dat als we ooit de Aes Sedai wederom beschamen, zij ons zullen treffen. Ik weet dat uw macht groter is dan die van de Wijzen.’ De Aiel lachte opeens, vreugdeloos. Er danste een wild licht in zijn ogen. ‘Breng uw bliksems, Aes Sedai. Ik zal met hen dansen.’
De Aiel dacht dat hij ging sterven en hij was niet bang. Perijn besefte dat hij met open mond stond toe te kijken en deed hem snel dicht. ‘Wat zou ik er niet voor geven,’ mompelde Verin, die naar Urien opkeek, ‘jou in de Witte Toren te hebben. Of alleen al bereid om te praten. O, wees stil man. Ik doe je geen kwaad. Tenzij je van plan bent mij kwaad te doen, met je gepraat over de dans.’ Urien leek verbijsterd. Hij keek naar de Shienaranen die overal in het rond te paard zaten, alsof hij een of andere list verwachtte. ‘U bent geen Speervrouw,’ zei hij langzaam. ‘Hoe kan ik een vrouw aanvallen die niet gebonden is aan de speer? Het is verboden, behalve om levens te redden, en dan nog zou ik wonden aanvaarden om het te vermijden.’
‘Waarom ben je hier, zo ver van je eigen land?’ vroeg ze. ‘Waarom ben je naar ons toe gekomen? Je had tussen de rotsen kunnen blijven en we zouden nooit hebben geweten dat je daar was.’ De Aiel aarzelde en Verin voegde eraan toe: ‘Vertel me alleen wat je bereid bent te zeggen. Ik weet niet wat jullie Wijzen doen, maar ik zal je geen kwaad doen of proberen je tot iets te dwingen.’
‘Dat zeggen de Wijzen ook,’ zei Urien droogjes, ‘maar toch moet zelfs een stamhoofd een sterke maag hebben om niet te doen wat ze willen.’ Hij scheen zijn woorden zorgvuldig te kiezen, ik ben op zoek naar... iemand. Een man.’ Zijn ogen gleden langs Perijn, Mart, de Shienaranen, en wees ze allen af. ‘Hij die komt met de Dageraad. Het staat geschreven dat er bij zijn komst grote tekenen en voortekenen zullen zijn. Door de wapenrusting van uw begeleiders zag ik dat u uit Shienar komt en u ziet eruit als een Wijze; dus meende ik dat u kennis kon hebben van grote gebeurtenissen, de gebeurtenissen die hem mogelijk aankondigen.’
‘Een man?’ De stem van Verin was zacht, maar haar ogen leken wel twee dolken. ‘Wat zijn deze tekenen?’
Urien schudde het hoofd. ‘Er wordt gezegd dat wij ze zullen kennen als we ze horen, zoals we hem zullen kennen als we hem zien, want hij zal getekend zijn. Hij zal komen uit het westen, van achter de Rug van de Wereld, maar van ons bloed zijn. Hij zal naar Rhuidean gaan en ons uit het Drievoudige Land leiden.’ Hij nam een speer in zijn rechterhand. Leer kraakte en metaal kraste toen de krijgslieden naar hun zwaarden grepen. Perijn besefte dat hij zijn bijl weer vast had, maar Verin maande allen met een geërgerde blik tot kalmte. Urien schraapte met zijn speerpunt een cirkel in het stof en trok er toen een kronkellijn in. ‘Het wordt gezegd dat hij onder dit teken zal veroveren.’
Ingtar keek nadenkend naar het teken, hij herkende het duidelijk niet, maar Mart mompelde zacht iets grofs en Perijn voelde zijn mond droog worden. Het oeroude teken van de Aes Sedai. Verin veegde met haar voet het teken weg. ‘Ik kan je niet vertellen waar hij is, Urien,’ zei ze, ‘en ik heb niet gehoord van enig teken of voorteken om je naar hem te leiden.’
‘Dan zal ik mijn speurtocht voortzetten.’ Het was geen vraag en toch bleef Urien wachten tot ze een knikje gaf voordat hij de Shienaranen trots en uitdagend aankeek en hen toen zijn rug toekeerde. Hij liep lenig weg en verdween zonder eenmaal om te kijken tussen de rotsen. Enkele krijgslieden begonnen te mopperen. Uno zei iets over ‘stomme, dwaze Aiel’ en Masema gromde dat ze de Aiel voor de raven achter hadden moeten laten.
‘We hebben kostbare tijd verspild,’ verkondigde Ingtar luid. ‘We zullen nog sneller moeten rijden om het in te halen.’
‘Ja,’ zei Verin. ‘We moeten sneller rijden.’
Ingtar wierp haar een blik toe, maar de Aes Sedai stond naar de omwoelde grond te kijken, waar haar voet het teken had weggeveegd. ‘Afstappen,’ beval hij. ‘Wapenrusting op de pakpaarden. We zijn nu in Cairhien. We willen niet dat de Cairhienin denken dat we voor de strijd komen. Doe het snel.’
Mart boog zich naar Perijn toe. ‘Denk je...? Denk je dat hij over Rhand stond te praten? Het is gek, weet je, maar zelfs Ingtar denkt dat Rhand een Aiel is.’
‘Ik weet het niet,’ zei Perijn. ‘Alles is idioot geweest sinds we met Aes Sedai te maken kregen.’
Zachtjes, alsof ze in zichzelf stond te praten, zei Verin terwijl ze naar de grond bleef kijken: ‘Het maakt er deel van uit, maar hoe? Weeft het Rad des Tijds draden in het Patroon waar we niets van weten? Of beroert de Duistere het Patroon opnieuw?’ Perijn voelde hoe hij huiverde.
Verin keek op naar de soldaten, die hun wapenrusting opborgen. ‘Opschieten!’ beval ze nog bitser dan Ingtar en Uno samen. ‘We moeten opschieten.’