Alar stapte waardig voor hen weg van de saidinpoort, maar Juin leek veel gretiger om de poort achter zich te laten. Mart leek tenminste nog nieuwsgierig naar wat er stond te gebeuren en Hurin leek vol vertrouwen, terwijl Loial zich vooral zorgen leek te maken over het feit dat Alar van gedachte zou veranderen over zijn meereizen. Rhand haastte zich niet toen hij Rood aan de teugels meetrok. Hij dacht niet dat Verin van plan was zelf de Steen te gebruiken. De grijze steenzuil rees op nabij een beuk van honderd voet hoog en vier pas dik. Als Rhand de Grote Bomen niet eerder had gezien, zou hij dit een grote boom hebben gevonden. Hier stond geen waarschuwende omheining, hier waren slechts enkele wilde bloemen die zich door de kruimelige bosgrond hadden heen gewerkt. De Portaalsteen zelf was verweerd, maar de tekens erop konden nog duidelijk worden onderscheiden.
De Shienaraanse soldaten te paard vormden een slordige cirkel rond de Steen en de anderen sloten zich meer of minder bij de cirkel aan. ‘We hebben hem weer opgericht,’ zei Alar, ‘toen we hem vele jaren geleden vonden. We hebben hem echter niet verplaatst. Hij... leek... niet verplaatst te willen worden.’ Ze liep er recht op af en legde een grote hand op de Steen, ik heb het altijd een teken gevonden van wat verloren ging, van wat vergeten is. In de Eeuw der Legenden kon men hem bestuderen en tot op zekere hoogte begrijpen. Voor ons is het niet meer dan een rotsblok.’
‘Meer dan dat, hoop ik.’ Verins stem klonk vinniger. ‘Oudste, ik dank u voor uw hulp. Vergeef ons dat wij niet hoffelijk afscheid van u nemen, maar het Rad wacht op geen enkele vrouw. In ieder geval zullen wij de vrede van uw stedding niet langer verstoren.’
‘Ook al hebben we de steenwerkers uit Cairhien teruggeroepen,’ zei Alar, ‘we horen nog steeds het nieuws van Buiten. Over valse Draken. De Grote Jacht op de Hoorn. We horen het aan en het gaat aan ons voorbij. Ik denk niet dat Tarmon Gai’don aan ons voorbij zal gaan of ons in vrede zal laten leven. Vaar wel, Verin Sedai. U allen, vaart wel en moge u beschutting vinden in de palm van de hand van de Schepper.’ Ze bleef kort staan voor een blik op Loial en een laatste onderzoekende blik op Rhand en toen verdwenen de Ogier tussen de bomen.
Zadelleer kraakte toen de krijgslieden gingen verzitten. Ingtar keek de kring langs, is dit nodig, Verin Sedai? Zelfs als het lukt... We weten niet eens of de Duistervrienden de Hoorn echt naar de Kop van Toman hebben gebracht. Ik vind nog steeds dat ik moet proberen Barthanes...’
‘Als we er niet zeker van zijn,’ onderbrak Verin hem rustig, ‘kunnen we net zo goed op de Kop van Toman gaan zoeken als ergens anders. Meerdere malen heb ik je horen zeggen dat je zelfs tot aan Shayol Ghul zou doorrijden als dat nodig was om de Hoorn terug te vinden. Trek je je uitspraak terug, nu je dit ziet?’ Ze maakte een gebaar naar de Portaalsteen onder de boom met zijn gladde schors. Ingtars rug verstijfde, ik trek niets terug. Breng ons naar de Kop van Toman of naar Shayol Ghul. Als de Hoorn van Valere daar is, zal ik u tot het eind toe volgen.’
‘Goed, Ingtar. Wel, Rhand. Jij bent minder lang geleden door een Portaalsteen verplaatst dan ik. Kom mee.’ Ze wenkte hem en hij stuurde Rood naar de Aes Sedai bij de steen toe. ‘Hebt u een Portaalsteen gebruikt?’ Hij keek om, wilde er zeker van zijn dat niemand in de buurt hem kon horen. ‘Dan hebt u mij niet nodig.’ Hij trok opgelucht zijn schouders op.
Verin keek hem effen aan. ‘Ik heb nog nooit een Portaalsteen gebruikt. Daarom zei ik net dat het voor jou minder lang geleden is dan voor mij. Ik ben mij heel goed bewust van mijn beperkingen. Ik zal allang vernietigd zijn voor ik genoeg Kracht had geleid om een Portaalsteen te gebruiken. Maar ik weet er iets van. Genoeg om je een beetje te helpen.’
‘Maar ik weet niéts!’ Hij leidde zijn paard rond de steen en bekeek hem van alle kanten. ‘Het enige dat ik me herinner, is het teken voor onze wereld. Selene heeft me dat aangewezen, maar hier zie ik het niet.’
‘Natuurlijk niet. Niet op een Steen in ónze wereld. Die tekens zijn een hulpmiddel om naar een wereld te gaan.’ Ze schudde het hoofd, ik zou er ontzettend veel voor overhebben om met dat meisje te praten. Of liever nog, dat boek van haar in handen te krijgen. Men neemt aan dat er na het Breken geen enkel ongeschonden exemplaar meer bestaat van Spiegels van het Rad. Serafelle zegt altijd tegen me dat er meer boeken op ons liggen te wachten waarvan we aannemen dat ze verloren zijn dan ik wil geloven. Nou ja, het heeft geen zin ons zorgen te maken over wat ik niet weet. Enkele dingen weet ik wel. De tekens op de bovenste helft geven werelden aan. Niet alle werelden die kunnen bestaan, natuurlijk. Waarschijnlijk heeft niet iedere Steen een verbinding met iedere wereld en de Aes Sedai uit de Eeuw der Legenden geloofden dat er mogelijke werelden bestonden waar geen enkele Steen heen leidde. Zie je niets wat een herinnering bij je oproept?’
‘Niets.’ Als hij het goede teken vond, kon hij het gebruiken om Fajin en de Hoorn te vinden, Mart te redden en te voorkomen dat Fajin Emondsveld kwaad zou doen. Als hij het teken zag, zou hij saidin moeten aanraken. Hij wilde Mart redden en Fajin tegenhouden, maar saidin wilde hij niet voelen. Hij was bang om te geleiden, en tegelijkertijd smachtte hij ernaar zoals een hongerende naar voedsel verlangt. ‘Ik herinner me niets.’
Verin zuchtte. ‘De tekens onderaan geven Stenen aan op andere plekken. Als je dat kunstje kende, zou je ons mee kunnen nemen. Niet naar deze zelfde Steen in een andere wereld, maar naar een andere Steen in een andere wereld of zelfs naar een op deze wereld. Het lijkt erg veel op reizen, denk ik, maar net zoals niemand meer weet hoe dat werkt, beheerst ook niemand deze kunst meer. Zonder die kennis kan een poging ons gemakkelijk allen doden.’ Ze wees op twee parallelle kronkellijntjes die waren doorsneden door een vreemde krabbel die laag op de kolom was gebeeldhouwd. ‘Dat teken geeft een Steen op de Kop van Toman aan. Het is een van de drie stenen waarvan ik het teken ken, de enige van de drie die ik ben gaan bekijken. En weet je wat ik ervan heb opgestoken, nadat ik bijna door de sneeuwstormen in de Mistbergen ben overvallen en ben doodgevroren op de Vlakte van Almoth? Helemaal niets. Speel je weleens kaart, Rhand Altor, of dobbel je?’
‘Mart is de gokker. Waarom?’
‘Tja, nou, ik denk dat we hem er maar buiten moeten laten. Deze andere tekens ken ik ook.’
Met haar wijsvinger streek ze langs een rechthoek die acht inscripties bevatte die erg veel op elkaar leken: een cirkel en een pijl, maar in vier ervan stond de pijl binnen de cirkel en in de andere drong de punt door de cirkel heen. De pijlen wezen naar links, rechts, boven en beneden en rond iedere cirkel liep een andere lijn van iets wat volgens Rhand schrift was. Het was geen taal die hij kende. De kronkellijnen vormden onverwachte scherpe hoeken en liepen dan weer verder. ‘Van deze tekens weet ik nog iets meer,’ ging Verin door. ‘Elk geeft een wereld aan en de studie van deze werelden leidde uiteindelijk tot het scheppen van de saidinwegen. Dit zijn niet alle werelden die zijn bestudeerd, maar de enige waarvan ik het teken ken. En nu zullen we moeten gissen. Ik weet niet hoe het op die werelden is. Men neemt aan dar er werelden bestaan waar een jaar van hier slechts een dag duurt en andere werelden waar onze dag een jaar duurt. Men neemt aan dat er werelden zijn waar iedere ademteug dodelijk is en werelden die amper genoeg werkelijkheid hebben om enige samenhang te vertonen. Ik denk er maar liever niet over na wat er zou kunnen gebeuren als we op een van die werelden belanden. Jij moet kiezen. Zoals mijn vader het zou zeggen: de hoogste tijd om de dobbelstenen te gooien.’ Rhand staarde naar de Steen en schudde het hoofd. ‘Mijn keus kan ons allen doden.’
‘Ben je niet bereid die kans te wagen? Voor de Hoorn van Valere? Voor Mart?’
‘Waarom zoekt u het gevaar? Ik weet zelfs niet eens of ik het kan. Het... het werkt niet iedere keer dat ik het probeer.’ Hij wist dat niemand dichterbij was gekomen, maar toch keek hij rond. Iedereen stond afwachtend toe te kijken in een onregelmatige cirkel rond de Steen, maar te ver om hen af te luisteren. ‘Soms is saidin er gewoon. Ik kan het voelen, maar het kan net zo goed op de maan zitten als ik het wil aanraken. En als het werkt, wat gebeurt er als ik ons ergens heenbreng waar we niet kunnen ademen? Daar help ik Mart toch ook niet mee? Of de Hoorn?’
‘Jij bent de Herrezen Draak,’ zei ze kalm. ‘O, je kunt best sterven, maar ik denk niet dat her Patroon jou laat doodgaan tot het met jou klaar is. Maar ja, het is ook waar dat de Schaduw nu op het Patroon ligt en niemand weet hoe dat het web beïnvloedt. Jij kunt slechts je lot volgen.’
‘Ik ben Rhand Altor,’ bromde hij. ‘Ik ben niet de Herrezen Draak. Ik wil geen valse Draak zijn.’
‘Je bent wat je bent. Kies je nou nog of blijven we hier staan tot je vriend sterft?’
Rhand perste knarsend zijn tanden op elkaar en dwong zich zijn spieren te ontspannen. De tekens konden, voor zover hij kon zien, allemaal precies hetzelfde zijn. Dat schrift had de sporen van een kip kunnen zijn. Ten slotte richtte hij zijn ogen op een teken waarin een pijl naar links wees. Hij koos dat omdat de pijl naar de Kop van Toman wees, door de cirkel heen prikte en schijnbaar ontsnapte, zoals hij vrij wilde zijn. Hij wilde lachen. Zoiets kleins en daar hing dan ieders leven van af.
‘Kom dichterbij,’ beval Verin de anderen. ‘Het is het beste als jullie vlakbij staan.’ Na een korte aarzeling gehoorzaamde iedereen. ‘Tijd om te beginnen,’ zei ze toen iedereen om hen heen stond. Ze sloeg haar mantel terug en legde haar handen op de Steen, maar Rhand zag dat ze hem vanuit haar ooghoeken in de gaten hield. Hij was zich bewust dat de mannen rond de Steen zenuwachtig kuchten en hun keel schraapten, dat Uno naar iemand vloekte die te ver weg stond, dat Mart een flauw grapje maakte en dat Loial zenuwachtig zuchtte. Hij zocht de leegte.
Het was nu gemakkelijk. De vlam verteerde vrees en gevoel en was bijna meteen verdwenen voor hij eraan dacht de leegte te vormen. Verdwenen, leegheid achterlatend en glanzend saidin, ziekelijk, kwellend, misselijkmakend en aanlokkelijk. Hij... reikte ernaar... en saidin vulde hem, bracht hem tot leven. Geen spiertje bewoog, maar hij had een gevoel of hij stond te huiveren in de vloed van de Ene Kracht in hem. Het teken vormde zichzelf, een pijl die door een cirkel heen prikte, die net buiten de leegte zweefde en even hard was als de rots waarin het teken was gekerfd. Hij liet de Ene Kracht door hem heen naar het teken vloeien. Het teken schemerde, flakkerde. ‘Er gebeurt iets,’ zei Verin. ‘Er is...’ De wereld flakkerde.
Het ijzeren slot schoof tollend over de vloer van de boerderij en Rhand liet de hete theeketel vallen toen in het donker van de Winternacht een enorme gestalte met ramshoorns op zijn kop in de deuropening verscheen.
‘Rennen!’ schreeuwde Tham. Zijn zwaard flitste omhoog en de Trollok tuimelde achteruit maar greep Tham beet en trok hem bij zijn val mee.
Nog meer Trolloks verdrongen zich achter de deur, gestalten in zwarte maliën, met menselijke gezichten, mismaakte snuiten, snavels en hoorns. Vreemd kromme zwaarden staken naar Tham, toen die probeerde overeind te krabbelen. Puntige bijlen zwaaiden en rood bloed bevlekte het staal.
‘Vader!’ gilde Rhand. Hij griste zijn mes uit de schede en sprong over de tafel om zijn vader te helpen en gilde opnieuw toen het eerste zwaard in zijn borst drong.
Bloed borrelde op in zijn mond en een stem fluisterde in zijn hoofd:
Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin.
Flikker.
Met de grootste moeite probeerde Rhand het teken vast te houden, zich vaag bewust van Verins stem. ‘... iets niet...’ De Kracht stroomde. Flikker.
Rhand was gelukkig met Egwene getrouwd. Hij probeerde de buien te onderdrukken die hem overvielen als hij dacht dat er nog iets meer behoorde te zijn, iets anders. Het nieuws van de wereld daarginds kwam naar Tweewater met marskramers en kooplieden die wol en tobak kwamen inkopen. Het was altijd nieuws over nieuwe problemen, oorlogen en valse Draken in alle delen van de wereld. Er kwam ook een jaar waarin geen enkele koopman of marskramer verscheen en toen ze het jaar erna terugkeerden, brachten ze het nieuws dat de legers van Artur Haviksvleugel waren teruggekomen, of in ieder geval hun afstammelingen. De naties van vroeger waren vernietigd, werd er gezegd, en de nieuwe meesters van de wereld gebruikten geketende Aes Sedai bij hun veldslagen, hadden de Witte Toren geslecht en de grond verzilt waar eens Tar Valon had gestaan. Er waren geen Aes Sedai meer.
Voor Tweewater maakte het weinig uit. De oogst moest nog steeds worden geplant, de schapen geschoren en de lammetjes verzorgd. Tham had kleinzonen en kleindochters die op zijn knie speelden, voor hij naast zijn vrouw te rusten werd gelegd. De oude boerderij werd uitgebreid met nieuwe kamers. Egwene werd Wijsheid en de meesten vonden haar zelfs nog beter dan de oude, Nynaeve Almaeren. En dat was maar goed ook, want haar middeltjes die bij anderen zo wonderbaarlijk goed hielpen, konden Rhand, die steeds gevaarlijk ziek was, amper in leven houden. Zijn humeur werd slechter, hij werd somberder en hij tierde dat dit niet was zoals het had moeten zijn.
Egwene werd bang als hij in zo’n stemming was, want er gebeurden soms vreemde dingen als hij op z’n ergst was. Onweer dat ze niet had gehoord als ze naar de wind luisterde, bosbranden in de wouden. Maar ze hield van hem, verzorgde hem en voorkwam zijn krankzinnigheid, al mompelden sommigen dat Rhand Altor gek en gevaarlijk was.
Toen ze stierf, zat hij eenzaam lange uren aan haar graf en de tranen doorweekten zijn grijze baard. Zijn ziekte keerde terug en hij teerde weg. Hij verloor de laatste twee vingers van zijn rechterhand en een van zijn linkerhand. Zijn oren waren nog maar littekens en de mensen mompelden dat hij naar bederf stonk. Zijn zwartgalligheid werd dieper.
Maar toch, toen het sombere nieuws kwam, weigerde niemand hem aan zijn zijde. Trolloks en Schimmen en ongehoorde monsters stroomden de Verwording uit en de nieuwe meesters van de wereld werden teruggeworpen, ondanks alle legers die zij in het veld brachten. Dus pakte Rhand de boog op – hij had nog net genoeg vingers om te kunnen schieten – en hinkte mee met diegenen die optrokken naar het noorden, naar de Taren. Mannen uit ieder dorp, van iedere boerderij en uit iedere uithoek van Tweewater, met hun bogen, bijlen en lansen, met hun zwaarden die op zolders hadden liggen roesten. Rhand droeg ook een zwaard, met een reiger op de kling, dat hij na Thams dood had gevonden, hoewel hij niet eens wist hoe hij het moest gebruiken. Ook de vrouwen trokken op, met op hun schouder een allegaartje aan wapens. Ze trokken samen met hun mannen op. Sommigen zeiden lachend dat ze het vreemde gevoel hadden dit al eerder te hebben gedaan.
En aan de Taren stootte het volk van Tweewater op de indringers, eindeloze rijen Trolloks, aangevoerd door de Schimmen uit hun nachtmerries, onder een dodelijk zwarte banier die het licht leek op te slokken. Rhand zag die banier en dacht dat de waanzin hem weer in haar greep had. Het leek hem of hij hiervoor was geboren, om die banier te bestrijden. Hij schoot al zijn pijlen erop af, zo recht als zijn kunde en de leegte hem toestonden en gaf niets om de Trolloks die zich over de Taren heen vochten, om de mannen en vrouwen die naast hem stierven. Een Trollok doorstak hem en drong jankend naar bloed dieper in Tweewater door. Terwijl hij op de oever van de Taren lag en zag hoe de hemel midden op de dag donker leek te worden en zijn adem steeds trager ging, hoorde hij een stem zeggen: Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin. Flikker.
De pijl en cirkel vervormden tot parallelle kronkellijnen en moeizaam herstelde hij het teken. Verins stem: ‘... in orde. Er gaat...’ De Kracht raasde rond. Flikker.
Tham probeerde Rhand te troosten toen Egwene ziek werd en net een week voor hun trouwen stierf. Nynaeve probeerde het ook, maar ze was zelf ontzet, want ondanks al haar kunde had ze geen flauw benul waar het meisje aan gestorven was. Rhand had buiten Egwenes huis gezeten toen ze stierf en er leek geen plekje in Emondsveld te bestaan waar hij heen kon om haar gillen niet langer te horen. Hij wist dat hij niet kon blijven. Tham gaf hem een zwaard met een reiger. Hij zei niet hoe een schaapherder in Tweewater aan zo’n wapen was gekomen, maar hij leerde Rhand wel hoe hij het moest gebruiken. Op de dag van Rhands vertrek gaf Tham hem een brief waarmee hij bij het Illiaanse leger kon komen. Tham omhelsde hem en zei: ik heb nooit een andere zoon gehad of gewild. Kom terug met een vrouw, zoals ik heb gedaan, als dat mogelijk is, zoon, maar kom in ieder geval terug.’
In Baerlon werden zijn geld, zijn aanbevelingsbrief en bijna zijn zwaard gestolen. Hij ontmoette een vrouw die Min heette, die hem zulke gekke dingen over zichzelf vertelde dat hij uiteindelijk de stad verliet om haar te ontlopen. Ten slotte brachten zijn omzwervingen hem naar Caemlin en daar verdiende hij door zijn zwaardkunst een plaatsje in de koninginnegarde. Af en toe merkte hij dat hij naar de erfdochter, Elayne, stond te staren, en op die momenten zat hij boordevol vreemde gedachten dat dit alles niet was zoals het behoorde te zijn, dat er nog meer dan dit leven zou moeten zijn. Elayne keek natuurlijk niet naar hem; ze trouwde met een Tyreense prins, hoewel dat haar blijkbaar niet gelukkig maakte. Rhand was een gewone gardist, een voormalige schaapherder uit een dorpje dat zo ver weg lag in het westen, dat slechts enkele lijnen op een kaart het bij het rijk Andor lieten horen. Bovendien had hij een slechte naam, als een man van gewelddadige buien.
Sommigen zeiden dat hij gek was en in normale tijden zou zijn zwaardkunst hem niet in de garde hebben gehouden, maar dit waren geen normale tijden. Overal schoten valse Draken als onkruid omhoog. Na de val van de een riepen de volgende twee of drie zichzelf tot Draak uit, tot iedere natie door oorlogen werd verscheurd. Rhands aanzien steeg ook, want hij had het geheim geleerd van zijn waanzin, een geheim waarvan hij wist dat hij het geheim moest houden, wat hij ook deed. Hij kon geleiden. Er waren altijd plekken en momenten in een veldslag dat hij kon geleiden, niet zoveel om in de verwarring te worden opgemerkt, maar wel genoeg om het geluk aan zijn kant te krijgen. Soms werkte het geleiden en soms niet, maar vaak genoeg wel. Hij wist dat hij gek was en gaf er niets om. Hij werd geplaagd door een verterende ziekte en ook daar gaf hij niets om. Het kon anderen evenmin veel schelen, want het bericht deed de ronde dat de legers van Artur Haviksvleugel waren weergekeerd om het land op te eisen.
Rhand voerde een duizendtal mannen aan toen de koninginnegarde de Mistbergen overstak. Hij dacht geen enkele keer aan Tweewater. Dacht er geen enkele keer aan erheen te rijden, want hij dacht eigenlijk nooit meer aan Tweewater. Hij voerde de garde aan toen het uitgedunde leger zich in wanorde terugtrok over de bergen. Door heel Andor leverden ze achterhoedegevechten tussen de horden vluchtelingen, tot ze ten slotte weer in Caemlin belandden. Een groot deel van de bevolking was al gevlucht en velen gaven het leger de raad zich nog verder terug te trekken, maar Elayne was nu koningin en bezwoer dat ze Caemlin nooit zou verlaten. Ze wilde niet naar zijn mismaakte, door ziekte getekende gezicht kijken, maar hij kon haar niet in de steek laten. Dus bereidden de laatste gardisten zich voor op de verdediging van hun koningin, terwijl haar volk op de vlucht sloeg.
Tijdens de slag om Caemlin stroomde de Kracht door hem heen. Hij wierp bliksems en vuur naar de invallers en spleet de aarde onder hun legers open, maar wederom kreeg hij het gevoel dat hij voor iets anders was geboren. Ondanks zijn inspanningen kon hij de invallers niet tegenhouden. Er waren te veel vijanden en ook zij hadden geleiders. Op het eind wierp een bliksemflits Rhand van de paleismuur. Gebroken, bloedend, brandend, en terwijl zijn laatste adem door de keel raspte, hoorde hij een stem fluisteren: Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin. Flikker.
Rhand vocht om de leegte vast te houden terwijl ze trilde onder de mokerslagen van de flakkerende wereld. Hij wilde dat ene teken vasthouden terwijl duizenden tekens langs het oppervlak van de leegte scheerden. Vechtend probeerde hij een teken, welk teken dan ook, vast te houden. ‘... iets fout!’ krijste Verin. De Kracht was alles.
Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker.
Hij was krijgsman. Hij was schaapherder. Hij was bedelaar en koning. Hij was boer, speelman, zeeman en timmerman. Hij werd geboren als Aiel, leefde en stierf. Hij stierf in waanzin, hij stierf rottend, hij stierf aan ziekte, ongeluk en ouderdom. Hij werd ter dood veroordeeld en grote massa’s juichten bij zijn dood. Hij verkondigde dat hij de Herrezen Draak was en liet zijn banier hoog tussen de wolken wapperen. Hij vluchtte voor de Kracht en verborg zich. Hij leefde en stierf onwetend. Hij onderdrukte jarenlang de waanzin en de ziekte. Hij bezweek tussen twee winters. Soms kwam Moiraine en voerde hem uit Emondsveld weg, alleen of met zijn vrienden die Winternacht hadden overleefd. Soms kwam ze niet. Soms kwamen andere Aes Sedai hem halen. Soms de Rode Ajah. Egwene trouwde met hem. Egwene, met een strak gezicht en met de stola van de Amyrlin Zetel, die de Aes Sedai leidde en hem stilde. Egwene stak met betraande ogen een dolk in zijn hart en hij dankte haar toen hij stierf. Hij beminde andere vrouwen, trouwde andere vrouwen. Elayne en Min en een blonde boerendochter die hij onderweg naar Caemlin had ontmoet en vrouwen die hij voor deze levens nog nooit had ontmoet. Honderden levens. Meer. Zoveel dat hij ze niet kon tellen. En aan het eind van ieder leven, als hij lag te sterven, als hij zijn laatste adem uitblies, fluisterde een stem in zijn oor: Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin.
Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker. Flikker.
De leegte loste op, de band met saidin vervloog en Rhand viel met een doffe klap neer die hem de adem zou hebben benomen als hij al niet bijna ademloos was geweest. Hij voelde ruwe rotsen tegen zijn wang en handen. Het was koud.
Hij was zich bewust van Verin, die zich omrolde en op handen en knieën overeind kwam. Hij hoorde iemand overgeven en hief het hoofd op. Uno zat geknield op de grond en wreef met de rug van zijn hand zijn mond af. Iedereen zat of lag en de paarden stonden met stijve benen en wild rollende ogen te beven. Ingtar had zijn zwaard getrokken en hield het gevest zo stevig omklemd dat de kling trilde, terwijl hij in het niets stond te staren. Loial zat met grote ogen en open mond wijdbeens op de grond. Mart had zich opgerold tot een bol en de armen om zijn hoofd geslagen. Perijn had zijn vingers in zijn gezicht gedrukt, aisof hij wilde wegkrabben wat hij had gezien, of misschien zijn ogen wilde uitrukken. Met de krijgslieden was het niet veel beter gesteld. Masema zat openlijk te huilen; de tranen stroomden langs zijn wangen. Hurin keek wild om zich heen, alsof hij een plek zocht waar hij naartoe kon vluchten. ‘Wat...?’ Rhand zweeg om te slikken. Hij lag op een ruwe verweerde rots die half uit de grond stak. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Een vloedgolf van de Ene Kracht.’ De Aes Sedai ging moeizaam staan en trok met een huivering haar mantel om zich heen. ‘Net alsof we gedwongen werden... geduwd... Het leek uit het niets te komen. Je moet het leren beheersen. Dat moet je! Zoveel Kracht kan je tot as verbranden!’
‘Verin, ik... Ik leefde... Ik was...’ Hij besefte opeens dat de steen onder hem rond was. De Portaalsteen. Haastig en bevend duwde hij zich omhoog. ‘Verin, ik leefde en stierf. Ik weet nier hoe vaak. Iedere keer was het anders, maar het was mijn leven. Ik was het.’
‘De banden tussen de werelden die kunnen zijn, werden gesmeed door degenen die de Getallen van Chaos kenden.’ Verin rilde en leek in zichzelf te praten, ik heb er nog nooit van gehoord, maar er is geen enkele reden waarom we niet in die werelden geboren zouden zijn. Maar de levens die we zouden leven, zouden andere levens zijn. Natuurlijk. Andere levens bij andere gebeurtenissen.’ is dat gebeurd? Ik... wij... hebben we gezien hoe ons leven had kunnen zijn?’ Wederom heb ik gewonnen, Lews Therin. Nee! Ik ben Rhand Altor!
Verin rilde en keek hem aan. ‘Verbaast het je, dat je leven anders zou verlopen als je een andere keus maakt of als er andere dingen met je gebeuren? Hoewel ik nooit had gedacht dat ik... Nou ja. Het belangrijkste is dat we hier zijn. Al is het niet op de manier die we hadden gehoopt.’
‘Waar is hier?’ wilde hij weten. De bossen van stedding Tsofu waren verdwenen en vervangen door een heuvellandschap. Niet ver naar het westen zag hij een woud en enkele heuvels. De zon had hoog aan de hemel gestaan in de stedding, maar hier was het laat in de middag en was de hemel grijs. De paar bomen in de buurt waren kaal of droegen nog enkele felgekleurde bladeren. Een kille wind waaide uit het oosten en liet de bladeren op de grond opwarrelen. ‘De Kop van Toman,’ zei Verin. ‘Dit is de Steen die ik heb bekeken. Je had niet moeten proberen ons rechtstreeks hierheen te brengen. Ik weet niet wat er misging – ik vermoed dat ik het nooit zal weten – maar aan de bomen te zien zou ik zeggen dat het vrij laat in het najaar is. Rhand, we hebben er totaal geen tijd mee gewonnen. We hebben tijd verloren. Ik zou zeggen dat we zeker vier maanden bezig zijn geweest om hier te komen.’
‘Maar ik heb niet...’
‘Je moet toelaten dat ik je hierbij leid. Ik kan het je weliswaar niet leren, maar misschien kan ik net voorkomen dat je jezelf – en ons allemaal – doodt door boven je macht te grijpen. En zelfs al dood je jezelf niet, wie zal de Duistere bestrijden als de Herrezen Draak als een sputterende kaars opbrandt?’ Ze bleef niet luisteren naar zijn nieuwe protesten, maar liep in plaats daarvan naar Ingtar toe. De Shienaraan schrok op toen ze zijn arm aanraakte en keek haar verwilderd aan. ‘Ik wandel in het Licht,’ zei hij schor, ik zal de Hoorn van Valere vinden en de macht van Shayol Ghul verpletteren. Dat zal ik.’
‘Natuurlijk zul je dat,’ zei ze kalmerend. Ze nam zijn gezicht in haar handen en hij haalde diep adem, opeens hersteld van wat hem bezighield. Al bleef de herinnering in zijn ogen zichtbaar. ‘Zo,’ zei ze, ‘dat is voor jou genoeg. Ik ga eens kijken wat ik voor de anderen kan doen. We kunnen de Hoorn misschien nog terughalen, maar ons pad is niet gemakkelijker geworden.’
Toen ze de anderen ging helpen en kort bij ieder bleef stilstaan, liep Rhand naar zijn vrienden. Toen hij Mart aanraakte, schrok die op, staarde hem aan en greep met beide handen Rhands mantel vast. ‘Rhand, ik zou nooit iemand iets zeggen over... over jou. Ik zou je niet verraden. Dat moet je geloven.’ Hij zag er zieker uit dan ooit, maar Rhand dacht dat het voornamelijk vrees was. ‘Dat doe ik,’ zei Rhand. Hij vroeg zich af welke levens Mart had geleefd en wat hij had gedaan. Hij moet het iemand verteld hebben, anders zou hij er niet zo bang voor zijn. Hij kon hem geen verwijt maken. Dat was een andere Mart geweest, niet deze Mart. Bovendien, als hij bedacht welke andere levens hij had geleid... ik geloof je. Perijn?’
De jongeman met de krullen liet met een zucht zijn handen zakken. Rode lijnen tekenden zijn voorhoofd en wangen, waar hij zijn nagels in had gezet. Zijn gele ogen verborgen zijn gedachten. ‘Eigenlijk hebben we maar weinig keus, nietwaar, Rhand? Wat er ook gebeurt, wat we ook doen, sommige dingen zijn bijna altijd hetzelfde.’ Weer slaakte hij een diepe zucht. ‘Waar zijn we? Is dit een van die werelden waarover jij en Hurin hebben verteld?’
‘Dit is de Kop van Toman,’ vertelde Rhand. ‘In onze wereld. Dat zegt Verin tenminste. En het is herfst.’
Mart keek bezorgd. ‘Hoe is dat...? Nee. Ik wil niet weten hoe het is gebeurd. Maar hoe kunnen we Fajin en de dolk nu nog vinden? Hij kan inmiddels overal zitten.’
‘Hij is hier,’ verzekerde Rhand hem. Hij hoopte dat hij gelijk had. Fajin had alle tijd gehad om zich in te schepen naar elke plaats waar hij heen wilde. Tijd om naar Emondsveld te rijden. Of naar Tar Valon. Alsjeblieft, Licht, laat hem geduld hebben om te wachten. Als hij Egwene kwaad heeft gedaan of iemand in Emondsveld, zal ik... Licht brande me, ik heb geprobeerd op tijd te komen. ‘De grotere steden op de Kop van Toman liggen allemaal westelijk van hier,’ deelde Verin zo luid mee dat allen het hoorden, ledereen stond weer, behalve Rhand en zijn twee vrienden. Verin kwam aanlopen en legde al pratend haar handen op Marts hoofd. ‘Niet dat er hier veel dorpen groot genoeg zijn om ze stad te noemen. Als we een spoor van de Duistervrienden willen vinden, moeten we in het westen beginnen. En ik denk dat we geen daglicht moeten verknoeien door hier te blijven zitten.’
Toen Mart ogenknipperend opstond, zag hij er nog wel ziek uit, maar hij bewoog zich fit. Verin legde haar handen op Perijn, maar toen ze het bij Rhand wilde doen, stapte hij achteruit. ‘Wees geen dwaas,’ zei ze hem.
‘Ik wil je hulp niet,’ zei hij kalm. ‘Van geen enkele Aes Sedai.’ Haar lippen krulden zich. ‘Zoals je wilt.’
Ze stegen meteen op, reden naar het westen en lieten de Portaalsteen achter. Niemand had bezwaar, Rhand het minst van allen. Licht, laat het nog niet te laat zijn.