35 Stedding Tsofu

Toen Rhand en de anderen een halve dag hadden gereden, maakten de heuvels van de stad Cairhien plaats voor vlakker bosland. De wapenrusting van de Shienaranen lag nog steeds ingepakt op de pakpaarden. Waar zij reden, waren geen wegen, slechts hier en daar een karrenspoor en weinig boerderijen of dorpen. Verin maande hen tot spoed en Ingtar bleef voortdurend brommen. Dat ze werden bedrogen. Dat Fajin nooit zou zeggen waar hij echt naar toe zou gaan, en tegelijk zat hij ook te brommen dat ze van de Kop van Toman wegreden, alsof een deel van hem Fajin geloofde, en de Kop van Toman alleen maar maanden ver weg lag vanwege de weg die ze namen. Maar... Ingtar luisterde wel naar haar. De Grijze Uil wapperde tijdens de rit in de wind.

Rhand reed grimmig en vastberaden door en vermeed gesprekken met Verin. Hij moest dit volbrengen – deze plicht, zoals Ingtar het zou noemen – en dan zou hij voor altijd van de Aes Sedai bevrijd zijn. Perijn scheen iets van zijn stemming te delen; hij staarde onder het rijden recht voor zich uit in het niets. Toen ze voor de nacht halt hielden aan de rand van een woud – het was al bijna helemaal donker geworden – wilde Perijn van Loial meer weten over de stedding. Trolloks zouden een stedding niet binnengaan; zouden wolven het doen? Loial antwoordde kort dat alleen schepsels van de Schaduw een stedding verafschuwden. En natuurlijk Aes Sedai, omdat ze binnen een stedding de Ware Bron niet konden aanraken en de Ene Kracht niet konden geleiden. De Ogier zelf leek met de grootste tegenzin naar stedding Tsofu te gaan. Mart was de enige die wel wilde, bijna wanhopig gretig. Zijn huid zag eruit alsof die al een jaar geen zon had gezien en zijn wangen waren ingevallen, hoewel hij beweerde ieder moment een hardloopwedstrijd te kunnen houden. Voor hij zich in zijn dekens rolde, legde Verin hem haar handen op en dat deed ze opnieuw voor ze opstegen, maar het maakte geen verschil voor zijn uiterlijk. Zelfs Hurin voelde zich niet op z’n gemak als hij naar Mart keek.

Op de tweede dag, de zon stond hoog aan de hemel, schoot Verin opeens op in haar zadel en begon rond te kijken. Ingtar, die naast haar reed, schrok op.

Rhand zag geen verschil met andere bossen. Er stonden weinig struiken en ze hadden gemakkelijk een pad gevonden onder het lover van bomen als eik, noot, zwartgom of berk met hier en daar een hoge spar, lederblad of witte papierbast. Maar toen hij hen volgde, voelde hij plotseling een kilte door zich heen trekken alsof hij midden in de winter in een poel van het Waterwold was gesprongen. De kou flitste door hem heen, verdween en liet een fris gevoel achter. Er was ook een vaag en ver gevoel van verlies, hoewel hij niet kon bedenken van wat.

Iedere ruiter strekte op dat punt even de rug of riep iets. Hurins mond viel open en Uno fluisterde: ‘Bloedige, brandende...’ Toen schudde hij zijn hoofd alsof hij niets meer wist te zeggen. In Perijns gele ogen lag een blik van herkenning.

Loial snoof lang en diep de lucht op en liet die ontsnappen. ‘Het voelt... goed... om terug te zijn in een stedding.’ Rhand keek zoekend om zich heen. Hij had verwacht dat een stedding op de een of andere manier anders zou zijn, maar afgezien van die kille vleug was het woud hetzelfde als dat waar ze de hele dag al in hadden gereden. Natuurlijk merkte hij wel dat hij zich onverwachts uitgerust voelde. Toen stapte er een Ogiermeisje achter een eik vandaan. Ze was kleiner dan Loial – wat betekende dat ze met kop en schouders boven Rhand uitstak – maar ze had dezelfde grote neus en grote ogen, dezelfde brede mond en dezelfde pluimoren. Haar wenkbrauwen waren echter niet zo lang als die van Loial en naast hem leken haar trekken fijner, net als haar oortoefjes. Ze droeg een lang groen gewaad en een groene mantel waarop bloemen waren geborduurd en ze had een bos zilverbellen in haar handen, alsof ze die net had geplukt. Ze keek hen kalm en afwachtend aan. Loial liet zich van zijn paard glijden en maakte haastig een buiging. Rhand en de anderen deden hetzelfde, zij het niet zo snel als Loial. Zelfs Verin neeg even het hoofd. Loial noemde vormelijk hun namen maar gaf niet de naam van zijn eigen stedding. Heel even stond het Ogiermeisje – Rhand wist zeker dat ze niet ouder was dan Loial – hen op te nemen en schonk hun toen een glimlach. ‘Wees welkom in stedding Tsofu.’ Haar stem klonk ook lichter dan die van Loial, als het zachtere gezoem van een kleine hommel. ‘Ik ben Erith, dochter van Iva, dochter van Alar. Wees welkom. We hebben maar weinig menselijke bezoekers ontvangen sinds de steenwerkers Cairhien verlieten, en nu zien we er zoveel tegelijk. Al hebben we natuurlijk wel het Trekkende Volk hier gehad, maar dat is vertrokken toen de... Ach, ik praat te veel. Ik zal u naar de Ouderen brengen. Alleen...’ Haar ogen gleden zoekend langs de mensen alsof ze iemand zocht die de leiding had. Ten slotte besloot ze dat het Verin moest zijn. ‘Aes Sedai, u hebt zoveel mannen bij u, en ze zijn nog gewapend ook. Zou het mogelijk zijn enkelen Buiten te laten, alstublieft? U dient het me te vergeven, maar we voelen ons niet op ons gemak als er veel gewapende mensen tegelijk in de stedding zijn.’

‘Natuurlijk, Erith,’ zei Verin. ‘Ingtar, wil je daarvoor zorgen?’ Ingtar gaf Uno enkele bevelen, waarna hij en Hurin de enige Shienaranen waren die Erith dieper de stedding in volgden. Terwijl Rhand net als de anderen zijn paard verder leidde, keek hij op toen Loial naar hem toe kwam. De Ogier keek telkens schichtig naar Erith, die met Verin en Ingtar vooropliep. Hurin liep tussen hem en de Aes Sedai in en staarde verwonderd rond, al begreep Rhand niet echt waar hij nou eigenlijk naar keek. Loial boog zich naar hem toe en zei zachtjes: ‘Is ze niet mooi, Rhand? En haar stem zingt!’ Mart stikte van het lachen, maar toen Loial hem onderzoekend aankeek, zei hij: ‘Heel knap, Loial. Wat te groot naar mijn smaak, begrijp je, maar heel knap, echt waar.’

Loial fronste onzeker, maar knikte toen. ‘Ja, dat is ze.’ Hij keek opgelucht. ‘Een heerlijk gevoel weer terug te zijn in een stedding. Niet dat het Smachten me in zijn greep kreeg, dat moet je wel begrijpen.’

‘Het smachten?’ vroeg Perijn. ‘Ik begrijp je niet, Loial.’

‘Wij, Ogier, zijn aan de stedding gebonden, Perijn. Men zegt dat wij vóór het Breken van de Wereld konden gaan en staan waar we wilden, zolang als we wilden, net als jullie mensen, maar met het Breken is dat veranderd. Net als elk ander volk werden de Ogier verspreid en ze konden geen enkele stedding terugvinden. Alles was verplaatst, alles was veranderd. Bergen, rivieren, zelfs de zeeën.’

‘Dat weet iedereen van het Breken,’ zei Mart ongeduldig. ‘Maar wat heeft dat te maken met dat... dat smachten?’

‘Tijdens de Ballingschap, toen we verloren ronddwaalden, overviel het Smachten ons voor het eerst. Het verlangen om nog eenmaal onze stedding te kennen, nog eenmaal ons weer thuis te weten. Velen zijn eraan gestorven.’ Loial schudde bedroefd het hoofd. ‘Er waren meer overledenen dan overlevenden. Toen we ten slotte in de tijd van het Covenant van de Tien Naties de steddings weer terugvonden, een voor een, leek het of we het Smachten hadden overwonnen. Het had ons echter veranderd, zich in ons uitgezaaid. Als een Ogier nu te lang Buiten is, komt het Smachten weer terug. Hij wordt zwakker en zwakker en gaat dood als hij niet terugkeert.’

‘Moet je dan een tijdje hier blijven?’ vroeg Rhand bezorgd. ‘Het is niet nodig dat je jezelf doodt door met ons mee te komen.’

‘Ik zal het weten wanneer het komt,’ lachte Loial. ‘Het duurt lang voor het zo sterk is dat het mij kwaad doet. Hoor eens, Dalar heeft tien jaar bij het Zeevolk doorgebracht zonder ooit een stedding te zien en zij is veilig naar huis teruggekeerd.’

Tussen de bomen verscheen een Ogiervrouw die even met Erith en Verin bleef praten. Ze bekeek Ingtar van top tot teen en leek hem verder te negeren, waardoor hij verbaasd met z’n ogen knipperde. Haar ogen gleden langs Loial en schoten langs Hurin en de Emondsvelders voor ze weer in het woud verdween. Loial leek zich achter zijn paard te verstoppen. Na een behoedzame blik over zijn zadel zei hij: ‘Bovendien is het leven in een stedding saai vergeleken met een reis in het gezelschap van drie ta’veren.’

‘Als je weer gaat beginnen,’ mopperde Mart en Loial verbeterde zich haastig: ‘Van drie vrienden. Ik hoop dat jullie mijn vrienden zijn.’

‘Dat ben ik,’ zei Rhand gewoon en Perijn knikte. Mart lachte. ‘Hoe kan ik geen vriend zijn van iemand die zo slecht dobbelt?’ Hij stak zijn handen op toen Rhand en Perijn hem aankeken. ‘O, laat maar. Ik mag je, Loial. Je bent mijn vriend. Maar je moet niet blijven zeuren over... Ach! Soms is het even erg om bij jou te zijn als bij Rhand.’ Zijn woorden verstierven mompelend. ‘Hier in een stedding zijn we tenminste veilig.’

Rhand maakte een grimas. Hij wist wat Mart bedoelde. Hier in een stedding, waar ik niet kan geleiden.

Perijn gaf Mart een stomp tegen zijn schouder, maar toonde zijn berouw toen Mart hem met zijn uitgemergelde gezicht pijnlijk aankeek. Het eerst viel Rhand de muziek op; onzichtbare fluiten en vedels speelden een vrolijk wijsje dat door de bomen klonk en lage stemmen zongen en lachten.

Ruim het veld, maak het vlak Laat geen stoppel of onkruid staan Hier zwoegen wij, hier sloven wij, hier zullen hemelhoge bomen staan.

Bijna tegelijk besefte hij dat de enorme schaduw die hij tussen de bomen zag, zelf een boom was, met een gegroefde, torenhoge stam die een omvang had van wel twintig pas. Met open mond gleden zijn ogen omhoog door het lover van het woud, omhoog tot waar de boom zich op ruim honderd pas hoog als een reusachtige paddestoel vertakte. En daarachter stonden nog grotere bomen. ‘Bloedvuur,’ hijgde Mart. ‘Met een daarvan kun je wel tien huizen bouwen. Vijftig huizen.’

‘Een Grote Boom omhakken?’ Loial vond het schandalig en was buitengewoon boos. Zijn oren stonden strak en stijf omhoog en zijn lange wenkbrauwen hingen tot op zijn wangen. ‘Wij hakken nooit een van de Grote Bomen om. Tenzij hij doodgaat, en dat doen ze bijna nooit. Er zijn er maar weinig die het Breken hebben overleefd, maar sommige van de grootste waren in de Eeuw der Legenden jonge twijgen.’

‘Het spijt me,’ zei Mart. ‘Ik wilde alleen maar zeggen dat ze zo groot zijn. Ik zal jouw bomen niks doen.’ Loial knikte, blijkbaar tevreden gesteld.

Ze zagen nu meer Ogier tussen de bomen lopen. De meesten leken alleen maar aandacht te hebben voor de dingen waar ze mee bezig waren. Allen keken echter naar de nieuwkomers en schonken hun zelfs een vriendelijk knikje of een kleine buiging, maar niemand bleef staan of zei iets. Ze bewogen zich op een vreemde manier; op de een of andere wijze mengde een behoedzame bedachtzaamheid zich met een bijna kinderlijk zorgeloos plezier. Ze kenden zichzelf, hielden van wie ze waren, hielden van deze plaats en leken in vrede met zichzelf en met alles om hen heen te leven. Rhand merkte dat hij ze benijdde.

De Ogiermannen waren bijna allemaal net zo lang als Loial, maar de oudere mannen waren gemakkelijk te herkennen. Zonder uitzondering hadden zij snorren die even lang waren als hun afhangende wenkbrauwen en ringbaarden. Alle jongeren waren net als Loial gladgeschoren. Vele mannen liepen rond in hemdsmouwen en hadden schoppen, houwelen of zagen en emmers aarde bij zich. De anderen droegen eenvoudige jassen die tot de hals toe waren dichtgeknoopt en als een korte rok om hun knieën fladderden. De vrouwen leken een voorkeur te hebben voor geborduurde bloemen en vele droegen ook bloemen in het haar. De jongere vrouwen hadden alleen borduursel op hun mantel, maar de oudere vrouwen hadden ook borduurwerk op hun gewaden, terwijl de kleding van sommige vrouwen met grijs haar van hals tot zoom bloemen en ranken vertoonde. Een handvol Ogier, voor het grootste deel vrouwen en meisjes, leek bijzonder veel aandacht voor Loial te hebben. Die keek strak voor zich uit, en naarmate ze verder liepen, spitsten zijn oren zich steeds vaker.

Geschrokken zag Rhand een Ogier schijnbaar uit de grond oprijzen, uit een van de grasheuvels met wilde bloemen die hier overal tussen de bomen verspreid lagen. Toen zag hij vensters in de heuvels en een Ogiervrouw die achter een van de ramen blijkbaar een deegbodem aan het uitrollen was en hij besefte dat hier de Ogierhuizen stonden. De kozijnen waren van steen, maar ze vertoonden niet slechts natuurlijke vormen, ze leken ook gedurende vele geslachten door wind en water gevormd te zijn.

De Grote Bomen, met hun enorme stammen en hun wortels die zich als paarden zo dik uitspreidden, hadden veel ruimte nodig, maar verschillende groeiden midden in de stad. Zandheuveltjes leidden de paden over de wortels. Afgezien van de paden kon je bij een eerste blik het bebouwde gedeelte alleen van het woud onderscheiden door een grote open ruimte midden in de stad, rond de stronk van een Grote Boom. De knoest was zo’n honderd pas in doorsnee en het oppervlak was even glad geschuurd als iedere kamervloer. Op diverse plaatsen liepen treden omhoog. Rhand probeerde zich net voor te stellen hoe groot die boom was geweest, toen Erith iets zei, zo luid dat iedereen het kon horen. ‘Daar komen onze andere gasten.’

Drie vrouwen kwamen rond de enorme stomp aanlopen. De jongste droeg een houten schaal.

‘Aiel,’ zei Ingtar. ‘Speervrouwen. Maar goed dat ik Masema bij de anderen heb gelaten.’ Maar hij schoof weg van Verin en Erith en stak zijn hand over zijn schouder om het zwaard in de schede wat losser te maken.

Rhand bekeek de Aiel verontrust en nieuwsgierig. Ze leken echt veel op hem, zoals mensen hem steeds maar weer hadden verteld. Twee van de vrouwen waren volwassen, de derde was nog maar een meisje, maar allen waren lang voor een vrouw. Hun kortgeknipte haar liep uiteen van een rossig bruin tot bijna goudgeel, met een smalle schouderlange paardenstaart. Ze droegen een ruim zittende kniebroek die in zachte laarzen was gestoken. Elk kledingstuk had een of andere tint bruin, grijs of groen. Hij bedacht dat hun kledij bijna even goed in de achtergrond kon opgaan als de mantel van een zwaardhand. Korte bogen staken boven hun schouder uit, een pijlkoker en lange messen hingen aan hun riem, en allemaal droegen ze een klein rond schild van huiden en een bundeltje speren met korte schachten en lange punten. Zelfs de jongste bewoog zich met een sierlijkheid die de indruk gaf dat ze wist hoe ze met haar wapens om moest gaan.

Opeens drong de aanwezigheid van andere mensen tot de vrouwen door. Ze leken even geschrokken van de schok als door het zien van Rhand en de anderen, maar ze bewogen bliksemsnel. De jongste riep: ‘Shienaranen!’, draaide zich om en zette de schaal behoedzaam achter zich neer. De andere twee trokken snel bruine doeken van hun schouder omhoog en wikkelden die om het hoofd. De oudere vrouwen trokken een zwarte sluier voor hun gezicht die alleen de ogen vrijhield en de jongste richtte zich op om hetzelfde te doen. Ze doken in elkaar en kwamen met vastberaden stappen naar voren, de schilden met het bundeltje speren voor het lichaam, afgezien van een speer die elke vrouw in haar andere hand gereedhield. Ingtars zwaard kwam uit de schede. ‘Houd afstand, Verin Sedai. Erith, houd afstand.’ Hurin griste zijn hartsvanger te voorschijn en aarzelde tussen knuppel en zwaard voor zijn andere hand. Na een tweede blik op de speren van de Aiel koos hij het zwaard. ‘Dit is ongepast,’ protesteerde het Ogiermeisje. Ze wrong haar handen en keek beurtelings de Aiel en Ingtar aan. ‘Dit is ongepast.’ Rhand besefte dat hij zijn reigerzwaard gereed hield. Perijn had zijn bijl half uit de lus aan zijn riem en stond hoofdschuddend te aarzelen.

‘Zijn jullie twee gek?’ blafte Mart. Zijn boog hing nog steeds schuin over zijn rug. ‘Ik maal er niet om of het Aiel zijn; het zijn vrouwen!’

‘Hou op,’ eiste Verin. ‘Hou hier meteen mee op!’ De sluippassen van de Aiel haperden geen moment en de Aes Sedai balde geërgerd haar vuisten.

Mart schoof achteruit en zette zijn voet in de stijgbeugel, ik ga,’ verkondigde hij. ‘Horen jullie me? Ik blijf hier niet om die dingen in me te laten steken en ik ben niet van plan op een vrouw te schieten!’

‘Het Pact!’ riep Loial. ‘Denk aan het Pact.’ Het had even weinig resultaat als het gepleit van Verin en Erith.

Rhand merkte dat zowel de Aes Sedai als het Ogiermeisje behoorlijk ver van de Aiel vandaan bleven. Hij vroeg zich af of Mart niet gelijk had. Hij wist niet zeker of hij een vrouw kon verwonden, zelfs ais ze écht probeerde hem te doden. Maar toen bedacht hij dat zelfs als hij in het zadel kon komen, de Aiel nog maar amper dertig pas van hem af waren. Hij vermoedde dat ze die korte speren best zo ver konden gooien. Toen de vrouwen nog steeds half gebukt dichterbij kwamen, met hun speer in de aanslag, was hij niet meer zo bezorgd over hun verwondingen, maar begon hij zich zorgen te maken over hoe hij kon voorkomen dat ze hem kwaad deden. Zenuwachtig zocht hij de leegte en die kwam, met erbuiten de verre gedachte dat het enkel de leegte was. De gloed van saidin was er niet. Hij kon zich niet herinneren dat de leegte zo leeg was geweest, zo weids, met een honger die groot genoeg was om hem te verteren. Een honger naar meer. Er hoorde meer te zijn. Onverwachts stelde een Ogier met een bevende smalle baard zich tussen de twee groepen op. ‘Wat is hiervan de bedoeling? Steek jullie wapens weg.’ Het klonk of hij het schandalig vond. ‘Wat jullie betreft,’ zijn woeste blik omvatte Ingtar, Hurin, Rhand, Perijn en Mart, die hij ondanks diens lege handen niet oversloeg, ‘is er nog wel een verontschuldiging te vinden, maar wat jullie betreft...’ Hij wendde zich tot de Aielvrouwen, die niet langer naderbij slopen. ‘Zijn jullie het Pact vergeten?’

De vrouwen ontblootten hun hoofden en gezichten zo haastig dat het leek of ze net wilden doen of die nooit bedekt waren geweest. Het gezicht van het meisje was vuurrood en de andere vrouwen keken beschaamd. Een van de twee oudere vrouwen, die met het rossige haar, zei: ‘Vergeef ons Boombroeder. Wij gedenken het Pact en wij zouden geen staal hebben ontbloot als we ons niet in het land van de Boomdoders hadden bevonden, waar iedere hand tegen ons wordt geheven. Wij zagen gewapende mannen.’ Haar ogen waren grijs, zag Rhand, net als de zijne.

‘Je bent in een stedding, Rhian,’ zei de Ogier zacht. ‘In de stedding is iedereen veilig, kleine zuster. Hier wordt nooit gevochten en niemand heft hier zijn hand op tegen een ander.’ Ze knikte beschaamd en de Ogier keek Ingtar en de anderen aan.

Ingtar liet zijn zwaard terugglijden in de schede. Rhand deed hetzelfde, maar niet zo snel als Hurin, die bijna net zo verlegen keek als de Aiel. Perijn had zijn bijl nog niet helemaal losgemaakt. Toen hij zijn hand van het gevest nam, liet Rhand ook de leegte los en huiverde. De leegte verdween, maar ze liet een trage, wegebbende galm van leegheid achter die helemaal door hem heen trilde en een verlangen naar iets om die leegheid te vullen.

De Ogier wendde zich tot Verin en boog. ‘Aes Sedai. Ik ben Juin, zoon van Lacel, zoon van Laud. Ik ben hier om u naar de Ouderen te brengen. Ze willen graag weten waarom een Aes Sedai tot ons komt met gewapende mannen en een van onze jongeren.’ Loial dook in elkaar alsof hij zich probeerde te verschuilen. Verin keek spijtig naar de Aiel, alsof ze met hen wilde praten, maar gebaarde Juin toen voor te gaan. Hij ging haar zonder nog een woord te zeggen voor en had Loial geen enkele keer aangekeken. Enkele ogenblikken lang stonden Rhand en de anderen verontrust naar de drie Aielvrouwen te kijken. Rhand voelde zich in ieder geval niet op z’n gemak. Ingtar behield zijn steenharde blik en leek even gevoelloos als een rots. De Aiel mochten dan wel hun gezicht ontsluierd hebben, maar ze hielden hun speren bij de hand en staarden de vier mannen aan alsof ze door hen heen wilden kijken. Vooral Rhand kreeg blikken te verduren die steeds kwader werden. Hij hoorde de jongste ‘Hij draagt een zwaard!’ mompelen met een stem waarin zich afgrijzen en verachting mengden. Toen liepen de drie vrouwen weg, stonden even stil om de houten schaal op te pakken en verdwenen toen tussen de bomen, voortdurend omkijkend naar Rhand en de anderen.

‘Speervrouwen,’ mompelde Ingtar. ‘Ik had nooit gedacht dat ze zouden stoppen wanneer ze eenmaal zijn gesluierd. Zeker niet na enkele woorden.’ Hij keek Rhand en zijn twee vrienden aan. ‘Jullie zouden eens een aanval van Roodschilden of Steenhonden moeten meemaken. Even gemakkelijk tegen te houden als een lawine.’

‘Ze zouden het Pact niet schenden, nadat ze eraan werden herinnerd,’ zei Erith glimlachend. ‘Ze zijn hier voor zanghout.’ Er klonk iets van trots in haar stem door. ‘Wij hebben twee Boomzangers in stedding Tsofu. Die zijn zeldzaam. Ik heb gehoord dat stedding Shangtai een jonge Boomzanger met heel veel aanleg heeft, maar wij hebben er twee.’ Loial werd rood maar ze leek het niet te merken. ‘Als jullie

met me meekomen, zal ik je laten zien waar jullie kunnen wachten tot de Ouderen hebben gesproken.’

Toen ze haar volgden, fluisterde Perijn: ‘Zanghout. Aan m’n zolen. Die Aiel zoeken Hij die komt met de Dageraad.’ En Mart voegde er droogjes aan toe: ‘Ze zijn op zoek naar jou, Rhand.’

‘Mij? Dat is onzin. Waarom denken jullie...’

Hij zweeg plots toen Erith een trap afdaalde van een met wilde planten overwoekerd huis dat blijkbaar voor menselijke gasten werd vrijgehouden. De vertrekken maten twintig pas van de ene steenwand naar de andere, met geschilderde zolderingen die ruim twee stap hoog waren, maar de Ogier hadden hun best gedaan iets te maken waar mensen zich op hun gemak zouden voelen. Desondanks waren de meubelstukken te groot om er lekker in te zitten, de stoelen zo hoog dat hun voeten niet bij de vloer konden komen en was de tafel nog hoger dan Rhands middel. Hurin kon rechtop de stenen haard inlopen die door water leek te zijn uitgeslepen. Erith keek met enige twijfel naar Loial, maar hij wuifde haar bezorgdheid weg en zette een stoel in de hoek die vanuit de deuropening het minst zichtbaar was. Zodra de Ogiervrouw weg was, trok Rhand Mart en Perijn opzij. ‘Wat bedoelen jullie met: op zoek naar mij? Waarom? Waarvoor? Ze keken me recht in m’n gezicht en liepen weg.’

‘Ze keken je aan,’ zei Mart met een grijns, ‘of je een maand lang niet in bad bent geweest en bovendien in een schapenkuip hebt gelegen tegen luis.’ Zijn grijns verdween. ‘Maar ze kunnen best naar jou op zoek zijn. We hebben al eerder een Aiel ontmoet.’ Rhand luisterde met groeiende verbazing naar hun verslag van de ontmoeting in Therins Dolk. Mart was het meest aan het woord, terwijl Perijn zo nu en dan een woord verbeterde als hij het verhaal te veel verfraaide. Mart maakte er een echt speelmansverhaal van: hoe gevaarlijk de Aielman was geweest en hoe de ontmoeting bijna op een gevecht was uitgelopen.

‘Nou, en omdat jij de enige Aiel bent die we kennen,’ besloot hij, ‘zou jij het kunnen zijn. Ingtar zei dat Aiel nooit buiten de Woestenij leven, dus moet jij de enige zijn.’

‘Ik vind dat niet grappig, Mart,’ gromde Rhand. ‘Ik ben geen Aiel.’ De Amyrlin Zetel heeft gezegd van wel. Ingtar denkt dat je er een bent. Tham zei... Die was ziek, had koorts. Ze hadden hem ontworteld, hem van zijn afstamming beroofd. Allebei, zowel de Amyrlin als Tham, hoewel Tham veel te ziek was geweest om nog te weten wat hij zei. Ze hadden hem losgesneden, waardoor hij werd meegevoerd met de wind en hem toen een nieuw soort houvast aangeboden. Valse Draak. Aiel. Op zulke wortels wilde hij geen aanspraak maken. Dat deed hij niet. ‘Misschien hoor ik bij niemand. Maar Tweewater is het enige thuis dat ik ken.’

‘Ik bedoelde er niks mee,’ protesteerde Mart. ‘Alleen... Bloedvuur. Ingtar zegt dat je het bent. Masema zegt dat je het bent. Urien zou je neef kunnen zijn en als Rhian een lange rok aantrekt en zegt dat ze je tante is, zou je het zelf ook geloven. O, goed, goed. Kijk me niet zo aan, Perijn. Als hij wil zeggen dat hij het niet is, best dan. Wat maakt het trouwens uit?’ Perijn schudde het hoofd. Ogiermeisjes brachten water en handdoeken om hun gezicht en handen te wassen en kaas, vruchten en wijn in tinnen bekers die net te groot waren om lekker in de hand te liggen. Er verschenen ook andere Ogiervrouwen en ze droegen allemaal een gewaad met borduursel. Ze verschenen een voor een, een stuk of tien, en allen kwamen vragen of alles in orde was en of ze iets nodig hadden. En echt iedereen schonk Loial vlak voor ze weggingen alle aandacht. Hij gaf heel beleefd antwoord, maar in de kortste zinnen die Rhand ooit van hem had gehoord, terwijl hij rechtop stond, met een in hout gebonden boek als een schild voor de borst. Als ze vertrokken, dook hij weg in zijn stoel met het boek vlak voor zijn gezicht. De afmetingen van de boeken in het huis waren niet aan mensen aangepast. ‘Moet u die lucht ruiken, heer Rhand,’ zei Hurin terwijl hij met een glimlach zijn longen vulde. Zijn voeten bungelden van een van de stoelen aan de tafel. Hij zwaaide ze als een jongetje heen en weer. ‘Ik ken veel plaatsen die geen slechte geur hebben, maar deze hier... Heer Rhand, ik denk niet dat hier ooit één moord heeft plaatsgevonden. Ik denk dat zelfs niemand hier ooit gewond is geraakt, tenzij per ongeluk.’

‘Men neemt aan dat de steddings voor iedereen veilig zijn,’ zei Rhand. Hij stond naar Loial te kijken. ‘Dat zeggen de verhalen tenminste.’ Hij slikte een laatste stukje kaas door en liep naar de Ogier toe. Mart volgde hem met een beker in de hand. ‘Wat is er aan de hand, Loial?’ vroeg Rhand. ‘Al vanaf het moment dat we hier kwamen, ben je zo zenuwachtig als een kat in een hondenhok.’

‘O, niets,’ zei Loial en loerde vanuit zijn ooghoeken ongerust naar de deur.

‘Ben je bang dat ze ontdekken dat je zonder toestemming van jouw Ouderen uit stedding Shangtai bent vertrokken?’ Loials ogen schoten heen en weer en de toefjes op zijn oren trilden. ‘Zeg dat niet,’ siste hij. ‘Niet waar iedereen het kan horen. Als ze dat ontdekken...’ Met een diepe zucht schoof hij in zijn stoel achteruit en keek van Rhand naar Mart. ‘Ik weet niet hoe mensen het doen, maar bij de Ogier... Als een meisje een jongen ziet die ze leuk vindt, gaat ze naar haar moeder. Of soms ziet de moeder iemand die volgens haar geschikt is. In ieder geval, als ze het eens zijn, gaat de moeder van het meisje naar de moeder van de jongen en voor de jongen het goed en wel beseft, is zijn bruiloft helemaal geregeld.’

‘Heeft de jongen daar helemaal niets in te zeggen?’ vroeg Mart ongelovig.

‘Niets. De vrouwen zeggen altijd dat als het aan ons lag, wij ons hele leven getrouwd zouden zijn met de bomen.’ Loial verschoof in de stoel en grijnsde. ‘De helft van onze bruiloften vindt plaats tussen steddings. Groepen jonge Ogier trekken van stedding naar stedding, zodat ze kunnen rondkijken en gezien worden. Als ze ontdekken dat ik zonder toestemming Buiten ben, zullen de Ouderen bijna zeker beslissen dat ik een vrouw nodig heb om wat bezadigder te worden. Voor ik het weet, sturen ze een bericht naar mijn moeder in stedding Shangtai. Dan komt zij hierheen en regelt een bruiloft voor me voor ze het stof van de reis heeft weggewassen. Ze heeft steeds gezegd dat ik te haastig ben en een vrouw nodig heb. Ik denk dat ze al voor mijn vertrek aan het rondkijken was. En welke vrouw ze ook voor me kiest... tja, geen enkele vrouw zal mij naar Buiten laten gaan tot ik wat grijs in mijn baard heb. De vrouwen zeggen altijd dat geen enkele man naar Buiten mag voor hij bezadigd genoeg is om zich te kunnen beheersen.’

Mart lachte bulderend, zodat alle hoofden zich omdraaiden, maar toen Loial verwoed gebaarde, praatte hij zachtjes. ‘Bij ons kiezen de mannen, en geen enkele vrouw kan een man tegenhouden als hij iets wil doen.’

Rhand dacht diep na en herinnerde zich hoe Egwene hem achterna was gaan lopen toen ze allebei nog klein waren. Toen kreeg vrouw Alveren ook meer dan gewone belangstelling voor hem, meer dan voor elke andere jongen. Daarna dansten sommige meisjes op feestdagen wel met hem en anderen niet, en de eersten waren altijd vriendinnen van Egwene, terwijl de tweede groep meisjes waren die Egwene niet mocht. Hij meende zich ook nog te herinneren dat vrouw Alveren Tham apart had genomen – mompelend dat ze liever met Thams vrouw had gepraat! – en daarna hadden Tham en alle anderen net gedaan alsof hij en Egwene een paar vormden, ook al hadden ze nooit geknield in de vrouwenkring hun belofte uitgesproken. Hij had er zo nooit eerder over gedacht. Hij had altijd de indruk gehad dat alles tussen Egwene en hem heel gewoon was en dat was dat.

‘Ik denk dat we het op dezelfde manier doen,’ mompelde hij, en toen Mart begon te lachen voegde hij eraan toe: ‘Kun jij iets opnoemen – wat je vader heeft gedaan en wat je moeder echt niet wilde?’ Mart wilde hier al grijnzend iets op terugzeggen, maar kneep toen nadenkend zijn ogen half dicht en zei verder niets meer. Juin kwam de trap af en zei: ‘Willen jullie alsjeblieft allemaal meekomen? De Ouderen willen jullie zien.’ Hij keek niet naar Loial, die bijna zijn boek liet vallen.

‘Als de Ouderen proberen je hier te houden,’ zei Rhand, ‘zullen we zeggen dat we je op reis nodig hebben.’

‘Ik wed dat het helemaal niet over jou gaat,’ zei Mart. ‘Ik wed dat ze ons enkel zullen vertellen dat we de saidinpoort mogen gebruiken.’ Hij vermande zichzelf en zijn stem klonk zelfs nog zachter. ‘We moeten echt, hè.’ Het was geen vraag.

‘Hier blijven en trouwen of over de saidinwegen trekken.’ Loial grijnsde zielig. ‘Het leven is heel onrustig als je ta’verenvrienden hebt.’

Загрузка...