6 Het Westwoud

In het maanlicht kon Rhand niet goed zien wat hij deed, maar Thams wond leek slechts een lichte snee dwars over zijn ribben te zijn, niet groter dan zijn handpalm. Hij schudde ongelovig het hoofd. Hij had zijn vader grotere verwondingen zien verbijten, waarbij hij niet eens ophield met werken en zo’n wond alleen maar uitwaste. Haastig keek hij Tham van top tot teen na, op zoek naar iets wat de koorts kon verklaren, maar hij vond alleen die ene snee.

Al was die snee klein, hij was ernstig genoeg. De huid eromheen voelde zwaar ontstoken aan en heter dan de resr van Thams lichaam en die was al zo heet dat Rhand zijn kaken op elkaar klemde. Zo’n verterende koorts kon dodelijk zijn, of van iemand een schim van zijn vroegere ik maken. Hij goot water uit de leren zak over een doek en legde die over Thams voorhoofd.

Hij probeerde heel voorzichtig de gapende snee op zijn vaders ribben schoon te maken en te verbinden, maar zacht gekreun onderbrak steeds Thams onduidelijke gemompel. Kale boomtakken rezen dreigend rond hen op en bewogen onheilspellend in de wind. De Trolloks zouden het toch zeker wel opgeven als ze Tham en hem niet konden vinden en de boerderij verlaten aantroffen. Hij probeerde het zichzelf wijs te maken, maar de moedwillige en zinloze verwoestingen in het huis gaven hem weinig hoop. Geloven dat ze het zouden opgeven voordat ze alles en iedereen hadden gedood, was gevaarlijk, het was een dwaasheid die hij niet mocht begaan...

Trolloks! Licht van boven, Trolloks! Schepsels uit een verhaal van een speelman, schepsels die in de nacht de deur kwamen inslaan. En een Schim! Het Licht verlichte me, een Schim’.

Opeens besefte hij dat hij de losse uiteinden van het verband bewegingloos vasthield. Roerloos als een konijn dat de schaduw van een havik ziet, dacht hij honend. Kwaad schudde hij zijn hoofd en maakte het verband rond Thams borst vast.

Weten wat hem te doen stond, en dat ook doen, maakte hem niet minder bevreesd. Als de Trolloks terugkwamen, zouden ze zeker het bos rond de boerderij gaan afzoeken naar sporen van de ontsnapte mensen. Het lijk van de Trollok die hij had gedood, zou hun vertellen dat die mensen niet ver weg konden zijn. Wie wist wat een Schim zou of kon doen? Bovendien stond de opmerking van zijn vader over het gehoor van Trolloks hem nog bij alsof Tham het net had verteld. Hij moest zich bedwingen om zijn hand niet op Thams mond te leggen om zijn gekreun en gemompel te onderdrukken. Sommigen gaan op de geuren af. Wat kan ik daartegen doent Niets. Hij kon geen tijd verspillen door zich het hoofd te breken over problemen waaraan hij toch niets kon doen.

‘U moet u stil houden,’ fluisterde hij in zijn vaders oor. ‘De Trolloks zullen terugkomen.’

Tham sprak haastig en hees: ‘Je bent nog steeds knap, Kari. Nog steeds zo knap als een meisje.’

Rhand maakte een grimas. Zijn moeder was nu vijftien jaar dood. Als Tham geloofde dat ze nog leefde, was de koorts zelfs nog erger dan Rhand dacht. Hoe kon hij voorkomen dat zijn vader praatte, nu stilte een kwestie van leven of dood was?

‘Moeder wil dat u stil bent,’ fluisterde Rhand. Hij slikte om het verstikkende gevoel in zijn keel kwijt te raken. Hij herinnerde zich nog haar zachte handen. ‘Kari wil dat u stil bent. Hier. Drink.’

Tham slikte het water gulzig door, maar na enkele slokken wendde hij het hoofd af en begon weer zachtjes te mompelen, te zacht om door Rhand te worden verstaan. Hij hoopte dat het ook te zacht was om door jagende Trolloks gehoord te worden.

Snel ging hij door met wat gedaan moest worden. Hij wikkelde drie dekens om en tussen de afgehakte disselbomen en knutselde zo een draagbaar in elkaar. Hij zou het ene eind dragen terwijl het andere eind over de grond zou slepen. Van de laatste deken sneed hij met zijn jachtmes een lange reep af en knoopte toen beide uiteinden aan de punten van de bomen vast.

Zo zacht mogelijk tilde hij Tham op de baar. Hij kromp bij elke kreun ineen. Zijn vader had altijd onverwoestbaar geleken. Niets kon hem pijn doen, niets kon hem tegenhouden of afremmen. Dal zijn vader in deze toestand verkeerde, beroofde Rhand zowat van zijn laatste bijeengeschraapte moed. Maar hij moest doorgaan. Dat was alles wat hem gaande hield. Hij móést.

Toen Tham eindelijk op de draagbaar lag, aarzelde Rhand en gespte toen de zwaardgordel rond zijn vaders middel los. Toen hij die zelf omdeed, voelde dat vreemd; hijzelf voelde zich vreemd. Riem, schede en zwaard wogen samen slechts een paar pond, maar toen hij het zwaard in de schede liet glijden, leek het hem als een zwaar gewicht omlaag te trekken.

Boos vermaande hij zichzelf. Dit was tijd noch plaats voor dwaze dromen. Het was enkel een groot mes. Hoe vaak had hij niet in zijn dagdromerij een zwaard gedragen en avonturen heleefd? Als hij er een Trollok mee had kunnen doden, kon hij anderen toch zeker ook van zich afslaan? Hij wist echter maar al te goed dat het gebeuren in de boerderij puur geluk was geweest. In zijn dagdroomavonturen was het nooit voorgekomen dat zijn tanden klapperden, of dat hij midden in de nacht voor zijn leven rende, of dat zijn vader op het randje van de dood verkeerde.

Snel stopte hij Tham in met de laatste deken en legde de waterzak en de andere kleren naast zijn vader op de baar. Hij haalde diep adem, knielde tussen de bomen neer en schoof de reep deken over zijn hoofd en onder zijn armen door. Toen hij de disselbomen vastgreep en recht ging staan, lag het grootste gewicht op zijn schouders. Het leek niet zo erg veel. Hij probeerde een gelijkmatige tred te vinden en ging op weg naar Emondsveld terwijl de baar achter hem aan sleepte.

Hij had al besloten dat hij de Steengroeveweg tot aan het dorp zou volgen. Het gevaar was op de weg zelf zeker grorer, maar als hij door het nachtelijke bos zou gaan rondzwerven, was het uitgesloten dat Tham tijdig hulp zou krijgen.

In de duisternis liep hij voor hij het wist al bijna meteen de Steengroeveweg op. Toen hij besefte waar hij was, leek een vuist zijn keel dicht te knijpen. Haastig draaide hij de draagbaar om en sleepte hem terug tussen de bomen, waar bij bleef staan om op adem te komen en het bonzen van zijn hart te laten verminderen. Nog nahijgend ging hij naar het oosten, richting Emondsveld.

Tussen de bomen lopen was lastiger dan Tham over de weg mee te nemen en de nacht maakte het er zeker niet makkelijker op, maar over de weg zelf lopen zou waanzin zijn. Het idee was het dorp te bereiken zonder nog meer Trolloks tegen te komen, zonder er ook maar één te zien, als het aan hem lag. Hij moest aannemen dat de Trolloks nog naar hen op jacht waren en vroeg of laat zouden beseffen dat hun prooi op weg was naar het dorp – en dat de Steenroeveweg de meest voor de hand liggende weg was om daar te komen. Eigenlijk bevond hij zich veel dichter bij de weg dan hem lief was. De nacht en de schaduwen onder de bomen leken akelig open als je je erachter wilde verschuilen voor de spiedende ogen van iemand op het pad.

Het maanlicht druppelde door de kale takken, maar niet genoeg om te onthullen wat er op de grond onder zijn voeten lag. Wortels dreigden hem bij iedere stap te laten uitglijden, oude doormakken grepen zijn benen vast. Onverwachte kuilen of zandhopen lieten hem iedere keer bijna vallen als zijn voet slechts lucht ontmoette waar hij op stevige bosgrond rekende, of struikelen als zijn tenen de grond raakten terwijl hij een stap naar voren deed. Thams gemompel ging telkens over in een scherp gekreun als een van de dissels te hard over een wortel of steen bonkte.

Hij tuurde het donker in tot zijn ogen brandden en hij luisterde zoals hij nog nooit eerder had geluisterd. Iedere tak die langs een andere schraapte, ieder geruis van dennennaalden deed hem met gespitste oren stilstaan. Hij durfde nauwelijks adem te halen uit vrees dat hij een waarschuwend geluid niet zou opvangen. Pas wanneer hij ervan overruigd was dat het de wind was geweest, trok hij verder.

Traag sloop de vermoeidheid zijn armen en benen in en het werd erger door een nachtwind die lachte om zijn mantel en jas. Het gewicht van de baar, zo licht in het begin, probeerde hem nu omlaag te trekken. Hij struikelde niet alleen meer door oneffenheden. De bijna voortdurende worsteling om niet te vallen, kostte hem evenveel moeite als het slepen van de baar zelf. Hij was die ochtend al voor zonsopgang bezig geweest en ook zonder het uitstapje naar Emondsveld had hij al bijna een volle werkdag achter de rug. Op een gewone avond zou hij nu liggen rusten voor het haardvuur, zou hij liggen lezen in een boek van Thams kleine boekenplank voor het naar bed gaan. De scherpe kou drong door tot in zijn botten en zijn maag herinnerde hem eraan dat hij behalve de honingkoeken van vrouw Alveren niets meer had gegeren.

Hij liep in zichzelf te mopperen, boos dat hij niet wat eten van de boerderij had meegenomen. Een paar minuten meer zou niet veel verschil hebben gemaakt. Een paar minuten om wat brood en kaas te pakken. De Trolloks zouden echt niet in die tijd teruggekomen zijn. Of alleen het brood. Maar vrouw Alveren zou erop staan een dampende maaltijd voor hem neer te zetten als ze eenmaal de herberg hadden bereikt. Een dampend bord met dikke lamsstoofpot waarschijnlijk. En wat van dat brood dat ze gebakken had. En heel veel hete thee.

‘Ze kwamen als een vloedgolf over de Drakenmuur,’ zei Tham opeens met een harde, boze stem, ‘en wasten het land in bloed. Hoeveel stierven er voor Lamans Zonde?’

Rhand viel van verbazing bijna om. Vermoeid liet hij de baar op de grond zakken en bevrijdde zich van de draagriem, die een brandende groef in zijn schouders achterliet. Hij schudde zijn kramp los en knielde naast Tham neer. Hij tastte naar de waterzak, tuurde tussen de bomen door en probeerde vergeefs in het flauwe maanlicht de weg af te kijken, die slechts twintig stappen verder lag. Daar bewogen zich slechts schaduwen. Slechts schaduwen.

‘Er is geen vloedgolf van Trolloks, vader. Nu niet tenminste. We zullen gauw veilig in Emondsveld zijn. Drink wat water.’

Tham schoof de waterzak opzij met een arm die alle kracht leek te hebben herwonnen. Hij greep Rhand bij zijn kraag vast en trok hem zo dicht tegen zich aan dat hij de hitte van zijn vaders koorts tegen zijn wang voelde. ‘Ze noemden hen wilden,’ zei Tham doordringend. ‘De dwazen zeiden dat ze als stof weggevaagd konden worden. Hoeveel veldslagen gingen verloren, hoeveel steden gingen in vlammen op voor ze de waarheid onder ogen zagen? Voor de naties zich voor de strijd aaneensloten?’ Zijn greep verslapte en droefheid vervulde zijn stem. ‘Het veld bij Mareth was bezaaid met doden en je hoorde niets dan krassende raven en zoemende vliegen. De stompe torens van Cairhien brandden als fakkels in de nacht. Helemaal tot aan de Glanzende Muren plunderden ze het land leeg en doodden ze voor ze teruggedreven werden. Helemaal tot aan...’

Rhand drukte zijn hand op zijn vaders mond. Daar was het geluid weer, een ritmisch bonzen dat van alle kanten tussen de bomen leek te komen, zwakker, dan weer sterker als de wind draaide. Fronsend zocht hij links en rechts de weg af en probeerde uit te vinden waar het vandaan kwam. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een snelle beweging en op hetzelfde moment dook hij over Tham heen. Geschrokken voelde hij hoe hij het zwaardgevest stijf vasthield, maar de meeste aandacht richtte hij op de Steengroeveweg, alsof de weg het enige echte in de hele wereld was.

Weifelende schaduwen in het oosten vormden zich langzaam tot een paard en een ruiter die over de weg naderbij kwamen, gevolgd door grote logge vormen die voortdraafden om het dier bij te houden. Bleek maanlicht glinsterde op speerpunten en bijlbladen. Geen moment kwam het bij Rhand op dat het dorpelingen konden zijn die hem kwamen helpen. Hij wist wat ze waren. Hij kon het voelen als grind dat over zijn botten kraste, zelfs voor zij zo dichtbij waren dat hij in het maanlicht de kapmantel van de ruiter zag, een mantel die roerloos in de wind leek te hangen. Alle vormen leken zwart in de nacht en de paardenhoeven klonken hetzelfde als die van ieder ander paard, maar Rhand herkende dit paard uit duizenden.

De zwarte ruiter werd gevolgd door gestalten uit een nachtmerrie, met hoorns en snuiten en snavels. Trolloks in een dubbele rij, in de maat; de laarzen en hoeven raakten allemaal op hetzelfde moment de grond, alsof ze aan één enkele geest gehoorzaamden. Rhand tel de er twintig toen ze voorbijdraafden... Hij vroeg zich af wat voor soort man zijn rug keerde naar zoveel Trolloks. Of zelfs naar één Trollok wat hem betrof.

De dravende colonne verdween naar het westen. Het bonzende gestamp verwaaide in het duister, maar Rhand bleef waar hij was. Hij bewoog geen spier behalve om adem te halen. Iets zei hem zeker te zijn, volkomen zeker te zijn dat ze weg waren voor hij bewoog. Uiteindelijk haalde hij diep adem en begon zich op te richten.

Deze keer maakte het paard helemaal geen geluid. In griezelige stilte keerde de zwarte ruiter terug. Zijn schaduwros leek om de paar stappen stil te staan terwijl het langzaam de weg afreed. De wind gierde hoger en klaaglijk door de bomen; de mantel van de ruiter hing zo stil als de dood. Telkens als het paard stilstond, zwaaide dat omkapte hoofd van rechts naar links terwijl de ruiter speurend het woud afzocht. Precies tegenover Rhand bleef het paard weer staan. Het schaduwgat van de kap richtte zich op de plek waar hij over zijn vader lag.

Rhands hand klemde zich onwillekeurig vaster om het gevest. Hij voelde de blik, net als die ochtend, en huiverde weer van die haat, al kon hij die blik nier zien. Die in het zwart gehulde man haatte iedereen en alles, alles wat leefde. Ondanks de koude wind stond het zweet in dikke druppels op Rhands voorhoofd.

Toen liep het paard verder, een paar geluidloze slappen en stond weer stil, tot het voor Rhand alleen nog maar een amper herkenbare vlek in de verte op de weg was geworden. Het kon van alles zijn, maar hij verloor het geen moment uit het oog. Want als dat zou gebeuren, zou hij de zwarre ruiter pas weer zien opdoemen als dat stille paard boven op hem stond.

Onverwachts draafde de schaduw terug en ging hem stil galopperend voorbij. De ruiter keek recht voor zich uit toen hij zich in de nacht naar het westen spoedde, naar de Mistbergen, naar de boerderij.

Rhand zakte opzij, snakte naar lucht en veegde met zijn mouw het koude zweet van zijn gezicht. Het maakte hem niet meer uit waarom de Trolloks waren gekomen. Als hij het nooit zou horen, was dat ook best, zolang er maar een eind aan kwam.

Met een rilling vermande hij zich en keek snel hoe het met zijn vader was. Tham lag nog te mompelen, maar zo zachtjes dat Rhand geen woorden kon horen. Hij probeerde hem wat te laten drinken, maar het water liep weg over zijn vaders kin. Tham hoestte en verslikte zich in de paar druppels die in zijn mond kwamen en begon toen weer te mompelen alsof er niets was gebeurd.

Rhand liet nog wat water op de doek op Thams voorhoofd druppelen, schoof de waterzak terug op de baar en worstelde zich weer tussen de dissels.

Het leek wel alsof hij een volle nacht had geslapen, maar zijn vernieuwde kracht duurde met lang. Vrees onderdrukte in het begin zijn vermoeidheid, maar hoewel de vrees bleef, kwam de vermoeidheid heel snel terug. Het duurde niet lang of hij liep weer te strompelen. Hij probeerde zijn honger en zere spieren te negeren en richtte al zijn aandacht op het plaatsen van de ene voet voor de andere zonder te struikelen.

In gedachten stelde hij zich Emondsveld voor, de luiken opengeslagen en de huizen een en al licht voor de Winternacht, mensen die elkaar groetten terwijl ze overal heen liepen voor hun gebruikelijke bezoeken, vedels die de straten vulden met liedjes als Jaems zotheid en Reiger op de vleugel. Haral Lohan zou te veel brandewijn hebben gedronken en aan het zingen zijn geslagen: De wind in de gerst, met een stem als een brulkikker – dat deed hij altijd tot het zijn vrouw lukte hem stil te krijgen. Cen Buin zou willen bewijzen nog steeds als de beste te kunnen dansen en Mart zou iets uitspoken wat net een tikkeltje anders zou aflopen als hij had gedacht en iedereen zou weten dat het zijn schuld was, zelfs al kon niemand dat bewijzen. Rhand kon bijna glimlachen bij de gedachte aan hoe het zou zijn.

Na een poosje begon Tham weer te praten.

‘Avendesora. Men zegt dat hij geen zaad vormt, maar zij brachten een loot naar Cairhien. Een koninklijk, wonderbaarlijk geschenk voor de koning.’ Zijn stern klonk boos, maar was amper luid genoeg voor Rhand om te verstaan, ledereen die Tham kon horen, zou ook horen hoe de baar over de grond schraapte. Rhand liep door en luisterde maar half. ‘Zij sluiten nooit vrede. Nooit. Maar ze brachten een loot, als teken van vrede. Vijfhonderd jaren groeide hij. Vijfhonderd jaren vrede met hen die geen vrede met vreemdelingen sluiten. Waarom hakte hij hem om? Waarom? Bloed was de prijs voor Avendoraldera. Bloed was de prijs voor Lamans trots.’ Zijn gemompel stierf weer weg.

Vermoeid vroeg Rhand zich af wat voor koortsdroom Tham nu weer had. Avendesora. De levensboom werd verondersteld allerlei wonderbaarlijke eigenschappen te hebben, maar geen enkel verhaal vermeldde een loot en ook geen ‘zij’. Er was er maar één en die was van de Groene Man.

Diezelfde ochtend zou hij zich een dwaas hebben gevoeld als hij had lopen peinzen over de Groene Man en de Levensboom. Het waren maar verhalen. Of niet? Trolloks waren tot vanochtend ook alleen maar verhalen geweest.

Misschien waren alle verhalen even echt als het nieuws van kramers en kooplui, waren alle verhalen van de speelman en alle verhalen die ’s avonds hij het haardvuur werden verteld werkelijkheid. Misschien zou hij de Groene Man nog ontmoeten, of een Ogierreus, of een wilde zwartgesluierde Aielman.

Tham lag weer te praten, besefte hij, soms mompelend, soms hard genoeg om hem te kunnen verstaan. Van tijd tot tijd zweeg hij horrend, maar ging dan weer verder alsof hij nooit was gestopt.

‘... veldslagen zijn altijd heet, zelfs in de sneeuw. Heet zweet. Heet bloed. Alleen de dood is koud. Helling van de berg... enige plek waar het niet naar de dood stonk. Wilde aan de stank ontsnappen... wat ik zag... hoorde een boreling huilen. Hun vrouwen vechten met de mannen mee, soms, maar waarom ze haar hadden meegenomen, weet ik... baarde daar in eenzaamheid, voor ze stierf aan haar wonden... legde haar mantel over het kind, maar de wind... de mantel weggeblazen... kind blauw van de kou... had ook dood moeten zijn... lag daar te huilen. Huilen in de sneeuw. Ik kon geen kind achterlaten... zelf geen kinderen... wist altijd al dat je kinderen wilde, ik wist dat je hem in je hart zou sluiten, Kari. Ja, meisje, Rhand is een goede naam. Een goede naam.’

Plotseling verloren Rhands benen het beetje kracht dat ze nog hadden. Wankelend viel hij op zijn knieën. Tham kreunde door de schok en de dekenriem sneed in Rhands schouders, maar hij merkte het niet. Als een Trollok op dat moment op hem af was gesprongen, zou hij hem slechts hebben aangestaard. Hij keek over zijn schouder naar Tham, die weer in woordeloos gemummel was vervallen. Koortsdromen, dacht hij dof. Koorts bracht altijd boze dromen en dit was ook zonder koorts al een nacht vol nachtmerries.

‘U bent mijn vader’ zei hij hardop en hij strekte zijn arm om Tham aan te raken. ‘En ik ben...’ De koorts was erger. Veel erger.

Grimmig hees hij zich overeind. Tham mompelde iets, maar Rhand wilde niet langer luisteren. Hij gooide zijn hele gewicht in het in elkaar geknutselde trektuig en probeerde zich volledig te richten op het nemen van de ene loodzware stap na de andere, op het bereiken van de veiligheid van Emondsveld. Maar het bleef maar in zijn hoofd heen en weer galmen. Hij is mijn vader. Het was maar een koortsdroom. Hij is mijn vader. Het was maar een koortsdroom. Licht! Wie ben ik?

Загрузка...