Het gebied rond de saidinpoort vormde een licht glooiend, bebost heuvellandschap, maar afgezien van de poort zelf viel er nergens een Ogiergaarde te bekennen. De meeste bomen waren niet meer dan grijze in de hemel klauwende skeletten. Er waren minder wintergroene bomen dan Rhand gewend was. Vele daarvan droegen dode, bruine naalden en bladeren. Loial zei er niets over, maar schudde slechts bedroefd zijn hoofd.
‘Even dood als de Verwording,’ zei Moiraine fronsend. Egwene trok haar mantel dichter om zich heen en rilde.
‘We zijn er tenminste uit,’ zei Perijn en Mart voegde eraan toe: ‘Maar waar zijn we?’
‘Shienar,’ verleide Lan hun. ‘We zijn in de Grenslanden.’ In zijn stem klonk iets door van ‘bijna thuis’.
Rhand hield zijn mantel dicht tegen de kou. De Grenslanden. Dan was de Verwording dichtbij. De Verwording. Het Oog van de Wereld. Hun reisdoel.
‘We zijn dicht bij Fal Dara,’ zei Moiraine. ‘Nog maar een paar span.’
In het noorden en oosten staken torens uit boven de boomkruinen die zich donker tegen de ochtendhemel aftekenden. Onder het rijden verdwenen de torens vaak achter de heuvels en de bossen en werden pas weer zichtbaar als ze op een hoge plek stonden.
Rhand zag bomen die waren opengespleten alsof ze door de bliksem waren getroffen.
‘De kou.’ antwoordde Lan toen hij ernaar vroeg. ‘Soms is de winter hier zo koud dat het sap bevriest en de bomen openbarsten. Er zijn nachten waarin je ze als vuurpijlen hoort knallen en de lucht is dan zo scherp dat je denkt dat ook die versplintert. In de afgelopen winter waren er meer dan anders.’
Rhand schudde zijn hoofd. Barstende bomen? Nog wel in een gewone winter. Hoe zou het deze winter dan zijn geweest? Zoiets kon hij zich niet voorstellen.
‘Wie zei dat de winter voorbij is?’ zei Mart klappertandend.
‘Dit is een mooie lente, schaapherder,’ zei Lan. ‘Een goede lente om in te leven. Maar als je het liever warm hebt, nou, in de Verwording zal het warm zijn.’
Zachtjes mopperde Mart: ‘Bloed en as. Bloed en vervloekte as!’ Rhand hoorde hem amper, maar het klonk of het recht uit Marts hart kwam.
Ze kwamen langs boerderijen, maar hoewel het tijd was om het middageten klaar te maken, steeg er geen rook op uit de hoge schoorstenen. Op de akkers was mens noch vee te bekennen, hoewel een enkele verlaten ploeg of kar erbij stond of de eigenaar elk moment weer aan het werk wilde gaan.
Op een erf vlak langs de weg pikte een eenzame kip in de grond. Een schuurdeur zwaaide heen en weer in de wind, de andere was bij de onderste scharnier afgebroken en hing scheef. Het stille en lege huis met het hoge puntdak van dikke balken die bijna tot de grond reikten, zag er vreemd uit in Rhands Tweewater-ogen. Geen hond kwam naar buiten om naar hen te blaffen. Midden op het boerenerf lag een sikkel en emmers lagen naast de put in een hoopje bij elkaar.
Moiraine keek fronsend naar de boerderij toen ze erlangs reden. Ze spoorde Aldieb aan en de witte merrie begon sneller te draven. De Emondsvelders reden in een kluitje rond Loial achter de Aes Sedai en de zwaardhand aan.
Rhand schudde zijn hoofd. Hij kon zich niet voorstellen dat hier ooit iets wilde groeien. Maar ja, de saidinwegen had hij zich ook niet echt kunnen voorstellen. Zelfs nu ze achter hem lagen, lukte het amper, ik denk niet dat ze hierop had gerekend,’ zei Nynaeve kalm met een gebaar dat alle lege boerderijen langs de weg omvatte.
‘Waar zijn ze allemaal heen?’ zei Egwene. ‘En waarom? Zo lang kunnen ze nog niet weg zijn.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Mart. ‘Aan die schuurdeur te zien, zijn ze vertrokken voordat de winter begon.’
Nynaeve en Egwene keken hem allebei aan alsof hij achterlijk was.
‘De gordijnen voor de ramen,’ zei Egwene geduldig. ‘Ze zijn te licht voor wintergordijnen, zelfs voor hier. Hoe koud het ook is, geen enkele vrouw heeft die langer dan twee weken geleden opgehangen, misschien korter.’ De Wijsheid knikte.
‘Gordijnen.’ Perijn grinnikte. Hij liet de glimlach meteen weer verdwijnen toen de twee vrouwen hem met opgetrokken wenkbrauwen aankeken. ‘O, ik ben het met jullie eens. Er zat niet genoeg roest op die sikkel om langer dan een week in de buitenlucht te hebben gelegen. Dat had je moeten zien, Mart.
Zelfs als de gordijnen je niet opgevallen waren.’
Rhand keek Perijn zijdelings aan en probeerde niet te staren. Zijn ogen waren beter dan die van Perijn – of waren het geweest toen ze nog samen op konijnen jaagden – maar zelfs hij had het sikkelblad niet goed genoeg gezien om enige roest te kunnen ontdekken.
‘Het interesseert me geen steek waar ze heen zijn gegaan,’ klaagde Mart. ‘Ik wil alleen zo gauw mogelijk een plek vinden met een brandende haard. Zo gauw mogelijk.’
‘Maar waarom zijn ze weggegaan?’ vroeg Rhand fluisterend. De Verwording was hier niet ver vandaan. De Verwording, waar de Schimmen en Trolloks vandaan kwamen die in Andor op hen gejaagd hadden. De Verwording, waar zij heen trokken.
Hij praatte wat harder om door de anderen vlak bij hem te worden gehoord. ‘Nynaeve, misschien hoeven jij en Egwene niet met ons naar het Oog te gaan.’ De twee vrouwen keken hem aan alsof hij onzin verkocht, maar nu de Verwording zo dichtbij was, wilde hij het voor de laatste keer proberen. ‘Misschien is het voor jullie voldoende als je in de buurt blijft. Moiraine heeft niet gezegd dat jullie mee moesten. Of jij, Loial. Jullie kunnen in Fal Dara blijven. Tot we terug zijn. Of jullie kunnen naar Tar Valon rijden. Misschien is er wel een handelskaravaan en ik wed dat Moiraine best een koets zou kunnen huren. Dan zien we elkaar weer in Tar Valon, wanneer het allemaal voorbij is.’
‘Ta’veren.’ Loials zucht rommelde als het verre gedonder van onweer aan de horizon. ‘Jullie wervelen de levens om je heen, Rhand Altor, jij en je vrienden. Jullie lot bepaalt ons lot.’ De Ogier haalde de schouders op en opeens spleet een brede grijns zijn gezicht. ‘Bovendien, het is iets heel bijzonders: een ontmoeting met de Groene Man. Ouder Haman praat steeds over zijn ontmoeting met de Groene Man, net als mijn vader en de meeste Ouderen.’
‘Zoveel?’ zei Perijn. ‘De verhalen zeggen dat de Groene Man moeilijk te vinden is en dat niemand hem een tweede keer kan vinden.’
‘Nee, geen tweede keer,’ stemde Loial in. ‘Maar ja, ik heb hem nog nooit ontmoet en jullie evenmin. Hij lijkt Ogier niet zo te ontlopen als jullie, mensen. Hij weet zoveel van bomen. Zelfs de Boomzangen.’
Rhand zei: ‘Maar wat ik wilde zeggen...’
De Wijsheid viel hem in de rede. ‘Zij zegt dat Egwene en ik ook deel uitmaken van het Patroon. We zijn allemaal met jullie drieën verweven. Als men haar mag geloven, is er iets aan de wijze waarop dat deel van het Patroon is geweven dat de Duistere zou kunnen tegen houden. ‘Ik ben bang dat ik haar geloof. Er is te veel gebeurd om het te ontkennen. Maar als Egwene en ik weggaan, wat zouden we dan aan het Patroon kunnen wijzigen?’
‘Ik probeerde alleen maar...’
Weer onderbrak Nynaeve hem scherp, ‘ik weet wat je probeerde.’ Ze keek hem aan tot hij onrustig in zijn zadel heen en weer begon te schuiven, toen verzachtten haar trekken zich. ‘Ik weet wat je probeerde te doen, Rhand. Ik ben niet weg van Aes Sedai en van deze al helemaal niet. Ik ga met nog meer afschuw de Verwording in, maar dat gevoel is toch minder sterk dan mijn afkeer van de Vader van de Leugen. Als jongens... mannen als jullie kunnen doen wat er gedaan moet worden, waarom veronderstel je dan dat ik minder zal doen? Of Egwene?’ Ze leek geen antwoord te verwachten. Terwijl ze haar teugels bijeentrok, keek ze met een rimpel in haar voorhoofd naar de Aes Sedai voor haar. ‘Ik vraag me af of we die plaats Fal Dara gauw zullen bereiken, of wil ze dat we de nacht in deze kou doorbrengen?’
Toen ze naar Moiraine draafde, zei Mart: ‘Ze heeft ons mannen genoemd. Het lijkt nog maar gisteren dat ze zei dat we nog aan een leiband moesten lopen en nu noemt ze ons mannen.’
‘Jij zou nog steeds aan je moeders schort vast moeten zitten,’ zei Egwene, maar Rhand dacht niet dat ze het echt meende. Ze trok Bela naast zijn vos en praatte zachtjes, zodat niemand anders haar kon horen, al probeerde Mart het wel. ‘Ik heb alleen maar gedanst met Aram, Rhand,’ zei ze zacht, zonder hem aan te kijken. ‘Dat vind je toch niet erg hè, dat ik met iemand dans die ik nooit meer zal zien, nee hè?’
‘Nee hoor,’ zei hij. Waarom begon ze daar nu over? ‘Natuurlijk niet.’
Maar opeens herinnerde hij zich weer wat Min hem in Baerlon had verteld; het leek wel honderd jaar geleden. Zij is niet voor jou, jij evenmin voor haar; tenminste niet op de manier die jullie beiden wensen.
De stad Fal Dara was gebouwd op heuvels die hoger waren dan die in het omringende land. Hij was lang zo groot niet als Caemlin, maar de stadsmuren waren wel net zo hoog. Er lag een strook van een span breed rond de stadsmuren waar niets hogers groeide dan kort gemaaid gras. Niets kon de stad naderen zonder te worden gezien uit een van de vele hoge torens die bekroond werden door houten afdaken. Waar de wallen van Caemlin een zekere schoonheid hadden bezeten, leken de bouwers van Fal Dara er weinig om te geven of iemand hun muren mooi vond. De grijze rotssteen zag er grimmig en onverzettelijk uit en gaf aan dat de muren slechts voor één doel waren opgetrokken: om stand te houden. In de wind wapperende vlaggen op de houten spitsen gaven de indruk dat de jagende Zwarte Havik van Shienar boven alle wallen kruiste.
Lan sloeg ondanks de kou zijn mantelkap terug en gebaarde de anderen hetzelfde te doen. Moiraine had die van haar al laten zakken.
‘Dat is de wet in Shienar,’ zei de zwaardhand. ‘In alle Grenslanden. Niemand mag zijn gezicht binnen de stadswallen verbergen.’
‘Is iedereen hier dan zo knap?’ lachte Mart.
‘Een Halfman kan zich niet verbergen als zijn gezicht te zien is,’ zei de zwaardhand vlak.
Rhands grijns gleed van zijn gezicht. Haastig trok Mart zijn kap naar achter.
De hoge, met zwart ijzer beslagen poort stond open, maar een tiental geharnaste mannen hield er de wacht. Ze waren gekleed in goudgele wapenrokken met het embleem van de Zwarte Havik. Boven hun schouders waren de gevesten zichtbaar van lange zwaarden die ze op hun rug droegen en om hun middel zat een slagzwaard, goedendag of bijl gegord. Hun paarden stonden vlakbij gekluisterd en zagen er grotesk uit door de stalen beplating die borst, hals en hoofd bedekte, met lansen langs de stijgbeugels, allemaal gereed om in een oogwenk uit te rijden. De wachters maakten geen aanstalten Lan en Moiraine en de anderen tegen te houden. Integendeel, ze zwaaiden en slaakten kreten van blijdschap.
‘Dai Shan,’ riep er een en hij zwaaide zijn met staal beklede vuisten boven zijn hoofd toen ze voorbijreden. ‘Dai Shan!’ Een aantal anderen schreeuwde: ‘Eer aan de Bouwers!’ en ‘Kiserai ti Wansho!’ Loial keek verrast rond, toen spleet een brede glimlach zijn gezicht en zwaaide hij naar de wachten.
Een man rende een poosje naast Lans paard mee, niet gehinderd door de wapenrusting die hij droeg. ‘Zal de Gouden Kraanvogel weer uitvliegen, Dai Shan?’
‘Vrede, Ragan,’ was het enige dat de zwaardhand zei en de man hield in. Hij keerde naar het gelid van de wachters terug, maar zijn gezicht stond opeens nog grimmiger.
Toen ze tussen rijen wagens verder reden over de rode klinkers van de straten waar het wemelde van de mensen, fronste Rhand bezorgd. Fal Dara barstte uit zijn voegen, maar dit waren niet de drukke menigten van Caemlin, die zelfs tijdens hun getwist nog genoten van de grootsheid van de stad, en het leek evenmin op de gezellige drukte van Baerlon. Deze dicht opeengepakte mensen zagen hun groep met loodzware ernst en uitdrukkingsloze gezichten voorbijrijden. Karren en wagens versperden iedere steeg en de helft van de straten. Ze waren afgeladen met rommelig huisgoed en bewerkte kisten die zo vol zaten dat de kleren uitstaken. De kinderen zaten erbovenop. Volwassenen hielden de jeugd goed in het oog en lieten ze zelfs niet voor een spelletje afdwalen. De kinderen waren nog stiller dan hun ouders, terwijl ze met grote ogen en bedrukte blikken rondkeken. Elk open plekje tussen de wagens stond vol magere runderen en zwartgevlekte varkens achter noodhekken. Kratten met kippen, eenden en ganzen verdreven kakelend, snaterend en gakkend de stilte van de mensen. Nu wist Rhand waar al de boeren waren heen gegaan.
Lan ging ze voor naar een burcht in het midden van de stad, een enorme steenmassa boven op de hoogste heuvel. De bodem van een droogstaande slotgracht, diep en breed, vertoonde een woud van scherpe stalen punten, scheermesscherp en manshoog. Daarachter rezen de muren en torens van het bolwerk op. De laatste verdediging als de rest van de stad was gevallen. Uit een van de poorttorens riep een geharnaste man omlaag: ‘Welkom, Dai Shan!’ Een ander riep naar de voorhof: ‘De Gouden Kraanvogel! De Gouden Kraanvogel!’
De paardenhoeven dreunden over de zware balken van de neergelaten ophaalbrug toen ze de slotgracht overstaken en onder de scherpe punten van het zware valhek door reden. Eenmaal door de poort zwaaide Lan uit zijn zadel om Mandarb verder te leiden en wenkte de anderen hetzelfde te doen.
De voorhof was een geweldig plein, bestraat met grote steenblokken en omringd door torens en kantelen die er even dreigend uitzagen als die aan de buitenkant. Hoe groot hij ook was, het hof leek even vol als de straten en net zo druk, hoewel er hier enige orde in het gewemel bestond. Overal stonden geharnaste mannen en geharnaste paarden. In een handvol smederijen rond de voorhof klonk gehamer. Aan elke grote blaasbalg lieten twee mannen in leren voorschoten het smidsvuur loeien. Een gestage stroom jongens rende met nieuw gesmede ijzers naar de hoefsmeden. Pijlmakers waren druk bezig en telkens als er een mand vol was, werd die weggegrist en vervangen door een lege.
Knechten in livrei holden naderbij, bedrijvig en glimlachend, in zwart en goud. Rhand knoopte haastig zijn spullen los van zijn zadel en gaf net de vos over aan een knecht toen een man in pantsers en leer een formele buiging maakte. Over zijn wapenrusting droeg hij een lichtgele, met rood afgezette mantel, met de Zwarte Havik op de borst, en een gele wapenrok met daarop de Grijze Uil. Hij droeg geen helm. Al zijn haar was afgeschoren, met uitzondering van een knot boven op zijn hoofd, die met een leren koordje bijeen werd gehouden. ‘Het is lang geleden, Moiraine Aes Sedai. Het is goed u weer te zien, Dai Shan.
Heel goed.’ Hij boog opnieuw, nu voor Loial, en mompelde: ‘Eer aan de Bouwers. Kiserai ti Wansho.’
‘Ik ben onwaardig,’ antwoordde Loial formeel, ‘en het werk was gering. Tsingu ma choba.’
‘U bewijst ons eer, Bouwer,’ zei de man. ‘Kiserai ti Wansho.’ Hij wendde zich weer tot Lan. ‘Heer Agelmar is op de hoogte gebracht, Dai Shan, zodra uw komst werd aangekondigd. Hij wacht op u. Deze kant op, graag.’
Toen ze hem de vesting in volgden en door tochtige stenen gangen liepen, behangen met kleurrijke wandkleden en lange zijdeschermen met jachttaferelen en veldslagen, praatte hij verder. ‘Ik ben verheugd dat de oproep u heeft bereikt, Dai Shan. Zult u de banier van de Gouden Kraanvogel opnieuw verheffen?’ De zalen waren kaal, afgezien van de wandkleden, en zelfs daar was weinig op te zien. Spaarzame figuren in eenzame lijnen, net voldoende om de betekenis over te dragen, al waren er wel felle kleuren toegepast.
‘Staan de zaken er echt zo slecht voor als het lijkt, Ingtar?’ vroeg Lan kalm. Rhand vroeg zich af of hij zijn oren net zo spitste als Loial. De knot van de man zwaaide toen hij zijn hoofd schudde, maar zijn glimlach verscheen slechts aarzelend. ‘De zaken zijn nooit zo slecht als ze lijken, Dai Shan. Dit jaar wat slechter dan anders, dat is alles. De strooptochten zijn de hele winter doorgegaan. Maar de overvallen waren niet erger dan elders in de Grenslanden. Ze komen nog steeds ’s nachts, maar wat kan men anders in het voorjaar verwachten, als dit tenminste een voorjaar mag heten. Verkenners keren uit de Verwording terug – zij die terugkeren – met nieuws van Trollokkampen. Voortdurend nieuwe berichten van meer kampen. Maar we zullen hen in Tarwins Kloof opwachten, Dai Shan, en ze terugslaan, zoals we altijd hebben gedaan.’
‘Natuurlijk,’ zei Lan, maar hij klonk niet overtuigd.
Ingtars glimlach verdween, maar kwam onmiddellijk weer terug. Stil bracht hij ze naar de werkkamer van heer Agelmar, beriep zich toen op zijn plichten en vertrok.
Het vertrek was even doelmatig als de rest van de burcht. De buitenmuur had schietgaten en er zat een zware balk voor de dikke deur, zelf ook voorzien van schietgaten en beslagen met ijzeren banden. Er hing slechts één wandkleed. Het besloeg een hele wand en toonde mannen in harnassen, als die van Fal Dara, die in een bergpas tegen Trolloks en Myrddraal vochten.
Een tafel, een kist en enkele stoelen waren de enige meubels, afgezien van twee rekken aan de muur en die vond Rhand even boeiend als het wandkleed. Op het ene lagen een tweehandig zwaard, groter dan een man, en een gewoner slagzwaard, en eraan hingen een goedendag en een lang ruitvormig schild met drie vossen erop. Aan het andere rek hing een volledig harnas, zo opgehangen als een man het zou dragen. Een helm met een kam en vizier, waaronder een helmkleed met dubbele maliën. Een maliënkolder met een split voor het rijden en een leren onderwambuis dat glom van het vele gebruik. Een borstkuras, stalen handschoenen, knie- en elleboogplaten en beplating voor de schouders, armen en benen. Zelfs hier, in het midden van het bolwerk, leken de wapens en wapenrusting gereed voor onmiddellijk gebruik. Net als de meubels waren ze eenvoudig, met een strenge gouden versiering.
Heer Agelmar stond bij hun komst op en liep rond de tafel, die vol lag met kaarten, stapels papier en pennen in inktpotten. Op het eerste gezicht leek hij te vreedzaam voor deze kamer, in zijn blauwfluwelen jas met de grote brede kraag en zachte leren laarzen, maar toen Rhand scherper keek, wist hij wel beter. Net als iedere andere strijder die hij had gezien, had Agelmar zijn hoofd geschoren, op een zuiver witte knot na. Zijn gezicht was even hard als dat van Lan; de enige lijnen waren de kraaienpootjes bij zijn ogen, ogen die glansden als bruine stenen. Hij glimlachte naar Lan.
‘Vrede, maar het is goed dat je er bent, Dai Shan,’ zei de heer van Fal Dara. ‘En u, Moiraine Aes Sedai, mogelijk nog meer. Uw aanwezigheid verwarmt me, Aes Sedai.’
‘Ninte calichniyc no domashita, Agelmar Dai Shan,’ antwoordde Moiraine formeel, maar met een klank in haar stem die zei dat ze oude vrienden waren. ‘Uw welkom verwarmt mij, heer Agelmar.’
‘Kodome calichniye ga ni Aes Sedai hei. Hier is altijd een welkom voor Aes Sedai.’ Hij wendde zich tot Loial. ‘U bent ver van de stedding, Ogier, maar u bewijst Fal Dara eer. Eer aan de Bouwers voor altijd. Kiserai ti Wansho hei.’
‘Ik ben onwaardig,’ zei Loial met een buiging. ‘U bewijst me de eer.’ Hij blikte naar de kale stenen muren en leek met zichzelf in de knoop. Rhand was blij dat het de Ogier lukte zich van verdere opmerkingen te onthouden.
Dienaren in zwart en goud verschenen geruisloos op zacht schoeisel. Sommigen brachten gevouwen handdoeken, dampend warm en op zilveren dienbladen, om het stof van handen en gezichten te wissen. Anderen droegen warme wijn en zilveren schalen met gedroogde pruimen en abrikozen. Heer Agelmar gaf opdracht om kamers en baden klaar te maken,
‘Een lange reis van Tar Valon,’ zei hij. ‘Jullie zullen wel moe zijn.’
‘Een korte reis door het gekozen pad,’ vertelde Lan hem, ‘maar vermoeiender dan de lange weg.’
Agelmar keek vragend toen de zwaardhand verder niets meer zei, maar merkte enkel op: ‘Enkele dagen rust zullen jullie weer op krachten brengen.’
‘Ik vraag voor deze ene nacht onderdak, heer Agelmar,’ zei Moiraine, ‘voor onszelf en onze paarden. En nieuwe voorraden in de ochtend, als u ze kunt missen. We moeten u in alle vroegte verlaten, vrees ik.’
Agelmar fronste. ‘Maar ik dacht... Moiraine Sedai, ik heb geen recht het u te vragen, maar u zou in Tarwins Kloof evenveel waard zijn als duizend lansiers. En jij, Dai Shan. Duizend lansiers zullen werkelijk komen als ze horen dat de Gouden Kraanvogel weer vliegt.’
‘De Zeven Torens zijn gebroken,’ zei Lan ruw, ‘en Malkier is dood; de paar overlevenden zijn verdwenen, verspreid over het aangezicht van de wereld. Ik ben een zwaardhand, Agelmar, door een eed aan de Vlam van Tar Valon gebonden, en mijn reisdoel ligt in de Verwording.’
‘Natuurlijk, Dai Sh... Lan. Natuurlijk. Maar enkele dagen oponthoud, een halve week op z’n hoogst, zal toch zeker geen verschil maken? Je bent nodig. Jij, en Moiraine Sedai ook.’
Moiraine pakte een zilveren roemer aan van een dienaar. ‘Ingtar schijnt te geloven dat u deze dreiging af zult slaan, zoals u door de jaren heen vele andere hebt afgeslagen.’
‘Aes Sedai,’ zei Agelmar wrang, ‘als Ingtar alleen naar Tarwins Kloof moest rijden, zou hij de hele weg verkondigen dat de Trolloks opnieuw zullen worden verjaagd. Hij bezit uit zichzelf bijna genoeg trots om te geloven dat hij het alleen kan.’
‘Ditmaal is hij niet zo zeker als je denkt, Agelmar.’ Lan hield een beker vast, maar dronk er niet uit. ‘Hoe erg is het?’
Agelmar aarzelde, trok een kaart uit een berg op de tafel. Hij staarde er even niets ziend naar en gooide de kaart toen weer terug. ‘Als we naar de Kloof optrekken,’ zei hij zacht, ‘zullen de mensen uit de stad naar het zuiden worden gestuurd, naar Fal Moran. Misschien kan de hoofdstad standhouden. Vrede, dat moet. Iets moet standhouden.’
‘Zo erg?’ zei Lan en Agelmar knikte vermoeid.
Rhand wisselde bezorgde blikken met zijn vrienden. Het was niet moeilijk te geloven dat de Trolloks die zich in de Verwording verzamelden, jacht op hem, op hen allen maakten.
Agelmar vervolgde grimmig: ‘Kandor, Arafel, Saldea... de strooptochten van de Trolloks zijn de hele winter doorgegaan. Zoiets is sinds de Trollok-oorlogen niet meer voorgekomen; de overvallen zijn nog nooit zo fel geweest, zo veelvuldig of zo hardnekkig. Iedere koning en iedere raad zijn er zeker van dat er een grote aanval uit de Verwording komt en elk Grensland denkt dat die inval op hen gericht zal zijn. Geen van hun verkenners en geen van de zwaardhanden heeft bericht dat de Trolloks zich aan hun grenzen verzamelen, zoals wij dat hier horen, maar zij geloven het en ze zijn allemaal bang hun troepen naar elders te sturen. De mensen fluisteren dat de wereld ten einde loopt, dat de Duistere is uitgebroken. Shienar zal alleen naar Tarwins Kloof optrekken en we zullen op een tienvoudige overmacht stuiten. Minstens. Het kan best de laatste Samengaring van de Lansiers zijn.
Lan... nee... Dai Shan, want je bént een Gekroonde Krijgsheer van Malkier, wat je ook zegt. Dai Shan, de banier van de Gouden Kraanvogel in de voorhoede zou de harten sterken van mannen die weten dat ze naar hun dood in het noorden rijden. Het bericht zal zich als een lopend vuur verspreiden, en hoewel hun vorsten hebben gezegd dat ze op hun post moeten blijven, zullen er toch lansiers uit Arafel en Kandor komen, zelfs uit Saldea. Hoewel ze niet op tijd zullen zijn om schouder aan schouder met ons in de Kloof te staan, kunnen ze misschien wel Shienar redden.’
Lan keek strak naar zijn wijn. Zijn gezicht veranderde niet, maar de wijn gutste over zijn hand; de zilveren bokaal verfrommelde in zijn greep. Een dienaar nam de kapotte beker aan en veegde Lans hand met een doek af; een tweede reikte hem een nieuwe bokaal aan. Lan leek het niet te merken. ‘Ik kan het niet!’ fluisterde hij schor. Toen hij zijn hoofd ophief, brandde in zijn ogen een wild licht, maar zijn stem klonk weer kalm en vlak. ‘Ik ben een zwaardhand, Agelmar.’
Zijn scherpe blik gleed langs Rhand, Mart en Perijn naar Moiraine.
‘Bij het eerste ochtendlicht rij ik de Verwording in.’
Agelmar zuchtte diep. ‘Moiraine Sedai, wilt u dan tenminste niet meerijden? Een Aes Sedai zou veel verschil maken.’
‘Ik kan het niet, heer Agelmar.’ Moiraine leek gekweld. ‘Er zal inderdaad een veldslag worden geleverd en het is geen toeval dal de Trolloks zich ten noorden van Shienar verzamelen, maar onze strijd, de echte strijd met de Duistere, zal plaatsvinden in de Verwording, bij het Oog van de Wereld. U strijdt uw strijd en wij de onze.’
‘U bedoelt toch niet dat hij los is, niet?’ De steenharde Agelmar klonk geschrokken en Moiraine schudde vlug haar hoofd.
‘Nog niet. Als we de slag bij het Oog van de Wereld winnen, misschien wel nooit meer.’
‘Maar kunt u het Oog wel vinden, Aes Sedai? Als het standhouden tegen de Duistere daarvan afhangt, zijn we al zo goed als dood. Velen hebben het geprobeerd en faalden.’
‘Ik kan het vinden, heer Agelmar. De hoop is nog niet verloren.’
Agelmar bekeek haar aandachtig, en toen de anderen. Nynaeve en Egwene stelden hem voor een raadsel; hun boerenkleren vormden een schrille tegenstelling met het zijden gewaad van Moiraine, hoewel ze allemaal vuil waren van de reis. ‘Zijn zij ook Aes Sedai?’ vroeg hij vol twijfel. Toen Moiraine haar hoofd schudde, leek hij zelfs nog meer in de war. Zijn blik gleed naar de jongemannen van Emondsveld, bleef rusten op Rhand en gleed over het nog steeds met rode stof omwikkelde zwaard aan zijn zijde. ‘U neemt een vreemde wacht mee, Aes Sedai. Slechts één strijder.’ Hij keek naar Perijn en toen naar de bijl aan zijn riem. ‘Misschien twee. Maar het zijn nauwelijks meer dan jongens. Laat me mannen met u meesturen. Een honderdtal lansiers zal in de Kloof weinig verschil maken, maar u hebt meer nodig dan een zwaardhand en drie jongelingen. En de twee vrouwen zijn van weinig nut, tenzij ze vermomde Aielvrouwen zijn. De Verwording is erger dan gebruikelijk dit jaar. Hij... roert zich.’
‘Honderd lansiers zouden te veel zijn,’ zei Lan, ‘en duizend niet genoeg. Hoe groter de groep in de Verwording, hoe meer kans dat we de aandacht trekken. Wij willen het Oog zo mogelijk zonder vechten bereiken. Je weet dat de uitkomst volkomen vaststaat als het in de Verwording tot een veldslag komt met de Trolloks.’
Agelmar knikte grimmig, maar weigerde het op te geven. ‘Minder mannen dan. Zelfs met tien goede mannen heb je een betere kans Moiraine Sedai en de andere vrouwen naar de Groene Man te begeleiden dan met alleen deze jonge kerels.’
Rhand besefte opeens dat de heer van Fal Dara veronderstelde dat Nynaeve en Egwene met Moiraine tegen de Duistere zouden strijden. Heel begrijpelijk. Zo’n strijd veronderstelde het gebruik van de Ene Kracht en dat hield vrouwen in. Zo’n strijd veronderstelt het gebruik van de Kracht. Hij stak zijn duimen in zijn zwaardriem en greep de gesp hard vast, zodat zijn handen niet zouden trillen.
‘Geen mannen,’ zei Moiraine. Agelmar wilde wat zeggen maar Moiraine was hem voor. ‘Het ligt in de natuur van het Oog en in de natuur van de Groene Man. Hoeveel mannen uit Fal Dara hebben ooit de Groene Man en het Oog gevonden?’
‘Ooit?’ Agelmar haalde zijn schouders op. ‘Na de Oorlog van de Honderd Jaren kun je ze op de vingers van één hand tellen. Eens in de vijf jaar ongeveer, als je iedereen uit de Grenslanden meetelt.’
‘Niemand vindt het Oog van de Wereld,’ zei Moiraine, ‘tenzij de Groene Man wil dat hij gevonden wordt. Nood is de sleutel, en de reden. Ik weet de weg – ik ben er eerder geweest.’
Rhand draaide zich met een ruk naar haar toe, en hij was niet de enige van de Emondsvelders die dat deed, maar de Aes Sedai leek het niet te merken. ‘Als er ook maar één is die roem zoekt, die zijn naam bij die vier wil voegen, dan zullen wij hem nooit vinden, hoewel ik recht naar de plek zal rijden die ik me herinner.’
‘U hebt de Groene Man al ontmoet, Moiraine Sedai?’ De heer van Fal Dara leek onder de indruk, maar toen zuchtte hij en fronste. ‘Maar als u hem al een keer hebt gezien...’
‘Nood is de sleutel,’ zei Moiraine zachtjes, ‘en er is geen grotere nood dan de mijne. Dan de onze. En ik heb iets wat andere zoekers niet hadden.’
Haar ogen gleden nauwelijks merkbaar even weg van Agelmars gezicht, maar Rhand was er zeker van dat ze naar Loial waren gegaan. Rhand keek Loial recht aan en die haalde zijn schouders op.
‘Ta’veren,’ zei de Ogier zacht.
Agelmar stak zijn handen op. ‘Het zal zijn zoals u zegt, Aes Sedai. Vrede, als de echte slag zal plaatsvinden bij het Oog van de Wereld, heb ik de neiging u met de banier van de Zwarte Havik te volgen in plaats van naar de Kloof te trekken. Ik zou een pad voor u kunnen uithakken...’
‘Dat zou rampzalig zijn, heer Agelmar. Zowel in Tarwins Kloof als bij het Oog. U hebt uw strijd en wij de onze.’
‘Vrede! Zoals u zegt, Aes Sedai.’
Nu er een beslissing was genomen – met hoeveel tegenzin ook – leek de heer van Fal Dara het uit zijn gedachten te bannen. Hij nodigde ze uit de maaltijd met hem te gebruiken en terwijl hij het gesprek gaande hield over haviken, paarden en honden, repte hij met geen woord van Trolloks, Tarwins Kloof of het Oog van de Wereld.
De eetzaal was even sober en eenvoudig als de werkkamer van heer Agelmar, met nauwelijks meer meubels dan de tafel met de stoelen. Ook die waren strak en simpel van lijn en vorm. Mooi, maar streng. Een grote haard verwarmde het vertrek. Dienaren in livrei brachten soep, brood en kaas binnen en het gesprek ging over boeken en muziek, tot heer Agelmar besefte dat de Emondsvelders er niet aan deelnamen. Als een goed gastheer stelde hij voorzichtige, aftastende vragen die bedoeld waren om hen erbij te betrekken.
Rhand hoorde zich al gauw met de anderen wedijveren in verhalen over Emondsveld en Tweewater. Het kostte hem moeite niet te veel te zeggen. Hij hoopte dat de anderen hun tong ook in bedwang zouden houden. Vooral Mart. Alleen Nynaeve bleef teruggetrokken en at en dronk in stilte.
‘Er is een lied in Tweewater,’ zei Mart. ‘Thuiskomst van Tarwins kloof.’ Hij aarzelde toen hij opeens besefte dat hij net datgene noemde dat iedereen had vermeden, maar Agelmar ving het bekwaam op.
‘Niet zo verwonderlijk. Vrijwel ieder land heeft in de loop der jaren mannen gestuurd om stand te houden tegen de Verwording.’
Rhand keek Mart en Perijn aan. Mart vormde zwijgend het woord: Manetheren.
Agelmar fluisterde een van de dienaren iets toe en terwijl anderen de tafel afruimden, verdween de man en kwam terug met een trommel en stenen pijpen voor Lan, Loial en heer Agelmar. ‘Tobak van Tweewater,’ zei de heer van Fal Dara toen ze hun pijpen stopten. ‘Er is moeilijk aan te komen, maar hij is de prijs waard.’
Toen Loial en de twee andere mannen vergenoegd zaten te putten, keek Agelmar de Ogier aan. ‘U schijnt u bezwaard te voelen, Bouwer. Nog niet in de greep van het Smachten, hoop ik? Hoe lang bent u nu al weg uit de stedding?’
‘Het is niet het Smachten. Zo’n tijd ben ik nog niet weg.’ Loial haalde zijn schouders op en de blauwgrijze rook uit zijn pijp maakte met elk gebaar kringeltjes boven de tafel, ik had verwacht... gehoopt dat de gaarde er nog zou zijn. Of tenminste een overblijfsel van Mafal Dadaranell.’
‘Kiserai ti Wansho,’ mompelde Agelmar. ‘De Trollok-oorlogen hebben ons slechts herinneringen nagelaten, Loial, zoon van Arent, en mensen die erop voortbouwen. Zij konden het werk van de Bouwers niet evenaren, net zomin als ik dat kan. Die ingewikkelde bogen en patronen die uw volk schept, kunnen menselijke ogen en handen niet maken. Misschien wilden we wel een armzalige nabootsing vermijden die ons eeuwig zou herinneren aan wat we hadden verloren. Er is een andere schoonheid in eenvoud, in een enkele lijn die juist is geplaatst, een enkele bloem tussen de rotsen. De ruwe steen maakt de bloem nog kostelijker. We proberen niet te veel stil te staan bij wat verdwenen is. Het sterkste hart zou door die druk breken.’
‘Het rozenblad drijft op water,’ declameerde Lan zachtjes. ‘De ijsvogel flitst boven de vijver. Leven en schoonheid dansen te midden van de dood.’
‘Ja,’ zei Agelmar. ‘Ja. Dat is voor mij ook altijd het symbool geweest van de eenheid.’ De twee mannen maakten een buiging naar elkaar.
Poëzie van Lan? De man was net een boek; telkens als Rhand dacht de zwaardhand enigszins te kennen, ontdekte hij dat er weer een nieuw blad volgde.
Loial knikte langzaam. ‘Misschien blijf ik wel te veel staan bij wat voorbij is. Maar toch... de gaarden waren prachtig.’ Maar hij keek de eenvoudige kamer door, alsof hij die opnieuw ontdekte en opeens dingen zag die de moeite waard waren.
Ingtar verscheen en maakte een buiging voor heer Agelmar. ‘Vergeef me heer, maar u wilde het weten als er iets ongewoons voorviel, hoe onbelangrijk ook.’
‘Ja, wat is het?’
‘Niets van groot belang, heer. Een vreemdeling probeerde de stad binnen te komen. Niet van Shienar. Aan zijn tongval te horen uit Lugard. Soms tenminste. Toen de wachters van de Zuidpoort probeerden hem te ondervragen, rende hij weg. Men zag hem het bos ingaan, maar slechts korte tijd later werd hij betrapt bij het beklimmen van de stadsmuur.’
‘Niet van groot belang!’ Agelmars stoel schraapte over de vloer toen hij opstond. ‘Vrede! De torenwacht is zo onachtzaam dat een man de wallen ongezien kan bereiken en jij noemt dat onbelangrijk?’
‘Het is een gek, heer.’ Vrees klonk door in Ingtars stem. ‘Het Licht beschermt gekken. Misschien schermde het Licht de ogen van de torenwachter af, waardoor hij de muren kon bereiken. Een arme dwaas kan in zijn eentje toch geen kwaad doen?’
‘Is hij al naar de burcht gebracht? Goed. Breng hem hier. Nu.’ Ingtar boog en ging weg en Agelmar wendde zich tot Moiraine. ‘Vergeef me, Aes Sedai, maar ik dien dit aandacht te geven. Misschien is het slechts een zielige stakker, met een door het Licht verblinde geest, maar... Twee nachten geleden werden vijf van onze mensen betrapt bij het doorzagen van de scharnieren van een paardenpoort. Klein, maar groot genoeg voor een Trollok.’ Hij grimaste. ‘Duistervrienden, veronderstel ik, hoewel ik er een hekel aan heb om een Shienaraan van zoiets te betichten. Ze werden door de mensen in stukken gescheurd voor de wacht ze kon meenemen, dus ik zal het nooit weten. Als Shienaranen Duistervrienden kunnen zijn, moet ik in deze tijden met buitenlanders helemaal voorzichtig zijn. Als u zich wenst terug te trekken, zal ik u uw kamers laten wijzen.’
‘Duistervrienden kennen geen grens of verwantschap,’ zei Moiraine. ‘Ze worden in elk land aangetroffen en horen in geen enkel land. Ik heb ook belangstelling voor deze man. Het Patroon is een Web aan het weven, heer Agelmar, maar de uiteindelijke vorm van het weefsel is nog niet vastgelegd. Het kan de wereld verstrikken of uiteenrafelen en het Rad aanzetten tot een nieuw weefsel. Momenteel kunnen zelfs de kleinste dingen de vorm van het Web veranderen. Op dit punt let ik bijzonder op kleine zaken die ongewoon zijn.’
Agelmar wierp een blik op Nynaeve en Egwene. ‘Zoals u wenst, Aes Sedai.’
Ingtar keerde terug met twee bewakers die lange hellebaarden droegen en een man begeleidden die eruitzag als een warrige hoop vodden. Dikke lagen vuil bedekten zijn gezicht, zijn piekerige onverzorgde haren en zijn baard. Toen hij naar binnen werd geschoven, dook hij in elkaar en zijn diep verzonken ogen schoten alle kanten uit. Een ranzige lucht hing om hem heen.
Rhand boog zich gespannen voorover en probeerde door het vuil heen te kijken.
‘Jullie hebben geen reden mij zo gevangen te houden,’ jankte de vieze man. ‘Ik ben slechts arm en berooid, door het Licht verlaten, en net als ieder ander op zoek naar een plekje waar ik me kan verschuilen voor de Schaduw.’
‘De Grenslanden zijn een vreemde plaats om...’ begon Agelmar, toen Mart hem onderbrak.
‘De marskramer!’
‘Padan Fajin,’ beaamde Perijn knikkend.
‘De bedelaar,’ zei Rhand opeens hees. Hij schoof achteruit voor de plotselinge haat die in Fajins ogen opvlamde. ‘Hij is de man die in Caemlin naar ons rondvroeg. Hij moet het zijn.’
‘Dus dit gaat u uiteindelijk wel aan, Moiraine Sedai,’ zei Agelmar langzaam.
Moiraine knikte langzaam. ‘Ik ben heel bang dat dat zo is.’
‘Ik wilde het niet.’ Fajin begon te huilen. Dikke tranen trokken groeven in het vuil op zijn wangen, maar konden de onderste laag niet bereiken. ‘Hij dwong me. Hij met zijn brandende ogen.’ Rhand kromp in elkaar. Mart stak zijn hand onder zijn jas en omklemde ongetwijfeld de dolk van Shadar Logoth. ‘Hij heeft mij tot zijn hond gemaakt! Zijn hond, om te jagen en te volgen, zonder een ogenblikje rust. Alleen zijn hond, zelfs nadat hij me afdankte.’
‘Hij is voor ons allen van belang,’ zei Moiraine grimmig, is er een plaats waar ik alleen met hem kan praten, heer Agelmar?’ Ze klemde van walging haar lippen op elkaar. ‘En laat hem eerst wassen. Misschien moet ik hem aanraken.’ Agelmar knikte en sprak zachtjes met Ingtar, die na een buiging wegging en de deur achter zich sloot.
‘Ik laat me nergens toe dwingen!’ De stem was van Fajin, maar hij jankte niet meer en een hooghartig snauwen had het gejank vervangen. Hij stond rechtop en niet langer ineengedoken. Hij gooide zijn hoofd in de nek en schreeuwde naar de zoldering: ‘Nooit meer! Ik laat het... niet... toe!’ Hij keek Agelmar aan alsof de mannen naast hem zijn eigen lijfwachten waren en de heer van Fal Dara eerder zijn gelijke was dan zijn gevangenbewaarder. Zijn toon werd sluw en vettig. ‘Er is hier een misverstand. Grote Heer. Ik word soms geplaagd door toevallen, maar dat zal gauw voorbij zijn. Ja, ik zal ze weldra kwijt zijn.’ Verachtelijk wees hij met zijn vingers op de vodden die hij droeg. ‘Wees hierdoor niet misleid, Grote Heer. Ik heb mezelf moeten vermommen voor degenen die hebben geprobeerd me tegen te houden en mijn reis is lang en hard geweest. Maar nu ben ik eindelijk in landen gekomen waar mannen het gevaar van Ba’alzamon nog kennen, waar mannen nog tegen de Duistere vechten.’
Rhand staarde hem met uitpuilende ogen aan. Het was de stem van Fajin, maar de woorden klonken heel anders dan die van de marskramer.
‘Dus je bent hier gekomen omdat we tegen de Trolloks vechten,’ zei Agelmar. ‘En jij bent zo belangrijk dat iemand jou wil tegenhouden. Deze mensen zeggen dat je een marskramer bent die Padan Fajin heet en dat jij ze achtervolgt.’
Fajin aarzelde. Hij keek kort naar Moiraine en wendde haastig zijn ogen van de Aes Sedai af. Zijn blik gleed langs de Emondsvelders en schoot weer terug naar Agelmar. Rhand voelde de haat in die blik, en de angst. Toen Fajin echter weer sprak, klonk zijn stem onverstoorbaar. ‘Padan Fajin is slechts een van de vele vermommingen die ik enkele jaren lang gedwongen moest aannemen. Vrienden van het Duister achtervolgen me, want ik heb geleerd hoe de Schaduw verslagen kan worden. Ik kan u laten zien hoe u hem kunt verslaan, Grote Heer.’
‘Wij doen wat in ons vermogen ligt,’ zei Agelmar droog. ‘Het Rad weeft wat het Rad wil, maar we hebben de Duistere al vanaf het Breken van de Wereld bevochten zonder dat een marskramer ons heeft geleerd hoe we dat moeren doen.’
‘Grote Heer, uw macht staat boven twijfel, maar kan die voor eeuwig tegen de Duistere standhouden? Denkt u niet vaak dat u gedwongen wordt slechts stand te houden? Vergeef me mijn vermetelheid. Grote Heer; hij zal u ondanks al uw macht uiteindelijk vermorzelen. Ik weet het; geloof me, ik weet het. Maar ik kan u tonen hoe u de Schaduw van uw land kunt wegbranden, Grote Heer.’
Zijn toon werd nog zalvender, al bleef hij arrogant. ‘Als u probeert wat ik u aanraad, zult u het zien, Grote Heer. U zult het land schoonvegen. U, Grote Heer, kan dat, als u uw macht op de juiste wijze aanwendt. Voorkom dat Tar Valon u in haar netten verstrikt en u kunt de wereld redden. Grote Heer, u kunt de man zijn die in de geschiedenis zal voortleven als degene die de eindoverwinning voor het Licht behaalde.’ De bewakers bleven staan, maar hun handen gleden langs de schacht van hun hellebaarden alsof ze dachten dat ze die misschien moesten gebruiken.
‘Voor een marskramer heeft hij een hoge dunk van zichzelf,’ zei Agelmar over zijn schouder tegen Lan. ‘Ik denk dat Ingtar gelijk heeft. Hij is gek.’
Fajin kneep kwaad zijn ogen tot spleetjes, maar zijn stem bleef gladjes klinken. ‘Grote Heer, ik weet dat mijn woorden grootspraak lijken, maar als u slechts...’ Opeens viel hij stil en week achteruit toen Moiraine opstond en langzaam rond de tafel liep. De bewakers, die hun hellebaard lieren zakken, voorkwamen dat Fajin achteruit de kamer uitschoof.
Moiraine bleef achter Marts stoel staan, legde haar hand op zijn schouder en boog voorover om iets in zijn oor te fluisteren. Wat ze zei was niet te horen, maar de spanning verdween uit zijn gezicht en hij haalde zijn hand onder zijn jas vandaan. De Aes Sedai liep verder tot ze naast Agelmar stond en Padan Fajin recht in zijn gezicht keek. Toen ze stilhield, kromp de marskramer opnieuw in elkaar,
‘Ik haat hem,’ snikte hij. ‘Ik wil los van hem. Ik wil weer in het Licht lopen.’ Zijn schouders schokten en tranen stroomden over zijn gezicht, nog overvloediger dan eerst. ‘Hij dwong me ertoe.’
‘Ik ben bang dat hij meer is dan een marskramer, heer Agelmar,’ zei Moiraine. ‘Minder dan menselijk, smeriger dan vuil, gevaarlijker dan u zich kunt voorstellen. Hij kan gewassen worden nadat ik met hem heb gesproken. Ik durf niet langer te wachten. Kom, Lan.’