51 Tegen de Schaduw

Rhand rende de helling op. Angst schonk zijn benen voldoende kracht om met grote sprongen de afstand af te leggen. Hij drong door bloeiende bosjes en verwarde rozenstruiken heen, verspreidde bloemblaadjes en maalde er niet om dat doorns zijn kleren of zelfs zijn huid openscheurden. Moiraine gilde niet meer. Het leek net alsof het krijsen eeuwig had geduurd, elke kreet nog folterender dan de vorige, maar hij wist dat het alles bij elkaar niet meer dan enkele ogenblikken had geduurd. Enkele ogenblikken voordat Aginor achter hem aan zou komen. Hij wist dat Aginor hém zou volgen. Op het laatste moment had hij die zekerheid in de holle ogen van de Verzaker gezien, voordat doodsangst zijn voeten aanspoorde weg te rennen.

Het land werd steeds steiler, maar hij klauterde verder, trok zichzelf op door zich aan de struiken vast te grijpen. Stenen, zand en bladeren gleden onder zijn voeten langs de helling omlaag, tot hij ten slotte op handen en knieën verder moest kruipen omdat de helling te steil was. Voor hem, boven hem, werd het wat vlakker. Hijgend krabbelde hij de laatste paar passen omhoog, stond op en bleef staan, terwijl hij woest wilde schreeuwen.

Tien pas verder viel de heuvelhelling scherp omlaag. Hij wist wat hij zou zien voor hij er was, maar toch deed hij die passen, elke volgende stap moeizamer dan de vorige, in de hoop dat er een of ander pad zou zijn, een geitenspoor, wat dan ook. Bij de rand keek hij neer op een loodrechte helling van zo’n honderd voet, een rotsmuur die even glad was als geschaafd hout.

Er moet toch een pad zijn. Ik ga terug en zoek een omweg. Teruggaan en...

Toen hij zich omdraaide, zag hij Aginor, die net de heuvelrand bereikte. De Verzaker beklom de heuvel zonder problemen, liep de steile helling op alsof het vlakke grond was. In dat strakke perkamenten gezicht vlamden diepverzonken ogen. Op de een of andere manier leek hij minder vergaan dan eerst, vleziger, alsof Aginor zich aan iets tegoed had gedaan. De ogen waren strak op hem gericht, maar toen Aginor sprak, leek het of hij in zichzelf praatte.

‘Ba’alzamon geeft beloningen waar geen sterveling van kan dromen, aan degene die jou naar Shayol Ghul zal voeren. Maar mijn dromen hebben altijd verder gereikt dan die van andere mensen en sterfelijkheid heb ik eeuwen en eeuwen geleden al achter me gelaten. Maakt het verschil of je de Grote Heer van het Duister levend of dood dient? Voor de groei van de Schaduw, niets. Waarom zou ik de macht met je delen? Waarom zou ik voor jou mijn knie moeten buigen? Ik, die tegenover Lews Therin Telamon heb gestaan in de Zaal der Dienaren. Ik, die mijn macht heb aangewend tegen de Heer van de Morgen en hem slag na slag evenaarde. Ik vind van niet.’

Rhands mond werd zo droog als stof; zijn tong voelde even verschrompeld als Aginor. De rand van de afgrond knarste onder zijn hielen, stenen vielen omlaag. Hij durfde niet om te kijken, maar hij hoorde de stenen tegen de steile muur kaatsen en terugkaatsen, net zoals zijn lichaam zou doen als hij zich nog een duim verder bewoog. Hij besefte dat hij voor de Verzaker was teruggeweken. Zijn huid rilde zo hevig dat hij die zou zien bewegen als hij zijn ogen van de Verzaker durfde af te wenden. Er moet een manier zijn om aan hem te ontsnappen, om van hem weg te komen! Die moet er zijn! Een of andere manier!

Opeens voelde hij iets, zag iets, hoewel hij wist dat zijn ogen het niet zagen. Een gloeiend touw liep weg van Aginor, achter hem, wit als zonlicht achter de witste wolk, dikker dan een smidsarm, lichter dan lucht. Het verbond de Verzaker met iets ver voorbij alle kennis, iets wat Rhand bijna kon raken. Het touw klopte en met iedere klop werd Aginor sterker, werd hij meer echt vlees, een man zo groot en sterk als hijzelf, een man taaier dan de zwaardhand en dodelijker dan de Verwording. Vergeleken met dat glanzende koord leek de Verzaker vrijwel niets. Het koord was alles. Het zoemde. Het zong. Het riep Rhands diepste ik. Een lichte vingerdikke streng steeg ervan op, zweefde en raakte hem, waarna hij naar adem snakte. Licht vulde hem en hitte die had moeten branden, verwarmde slechts en leek de kilte van het graf uit zijn botten te verjagen. De streng werd dikker. Ik moet zien weg te komen.

‘Nee!’ schreeuwde Aginor. ‘Jij zult het niet krijgen! Het is van mij!’

Rhand bewoog niet, de Verzaker evenmin, maar toch vochten ze even fel alsof ze op de grond lagen te worstelen. Zweet parelde op Aginors gezicht, dat niet meer gerimpeld, niet langer oud was, maar het gezicht was van een sterke man in de bloei van zijn leven. Rhand klopte met de hartslag van het koord, als de hartslag van de wereld.

Het vervulde zijn wezen. Licht vulde zijn geest, tot er slechts een klein hoekje voor hemzelf overbleef. Hij wikkelde die plek in de leegte en verschool zich in die leegte. Weg!

‘Van mij!’ riep Aginor. ‘Van mij!’

De warmte in Rhand nam toe; de warmte van de zon, de straling van de zon barstte los, de gruwelijke straling van licht, van het Licht.

Weg!

‘Van mij!’ Vlammen spoten uit Aginors mond, braken als speren van vuur uit zijn ogen en hij krijste.

Weg!

Rhand stond niet meer op de heuveltop. Hij sidderde van het Licht dat hem vervulde. Zijn geest wilde niet werken; licht en hitte verblindden hem. Het Licht. Midden in de leegte verblindde het Licht zijn geest, sloeg hem met ontzag, met stomheid.

Hij stond in een brede bergpas, omringd door kartelige zwarte bergspitsen als de tanden van de Duistere. Het was echt: hij was daar. Hij voelde de rots onder zijn laarzen, de ijzige wind op zijn gezicht. Hij stond midden in een veldslag, of eigenlijk de afloop van een slag. Geharnaste mannen op gepantserde paarden droegen bestoft glanzend staal; ze kerfden en staken naar grauwende Trolloks die piekbijlen en zeisachtige zwaarden hanteerden. Sommige mannen vochten te voet, hun paarden waren gedood, terwijl geharnaste paarden met lege zadels tussen de vechtenden door galoppeerden. Tussen dit alles bewogen Schimmen, hun nachtzwarte mantels doodstil, hoe hard hun rossen ook galoppeerden. Waar hun lichtdodende zwaarden zwaaiden, stierven mannen. Donderende geluiden troffen Rhand.

Het gekletter van staal op staal, het hijgen en kreunen van mannen en Trolloks die elkaar bevochten, het schreeuwen van mannen en Trolloks die stierven. Boven de chaos zwaaiden banieren in de van stof vergrijsde lucht. De Zwarte Havik van Fal Dara, het Witte Hart van Shienar, andere vaandels. En Trollokbanieren. Alleen in die kleine ruimte om hem heen zag hij al de gehoornde schedel van de Dha’vol, de bloedrode drietand van de Ko’bal en de ijzeren vuist van de Dhai’mon.

Toch waren het slechts de laatste schermutselingen, een onderbreking waarin zowel mensen als Trolloks zich terugtrokken om zich te hergroeperen. Niemand leek Rhand te zien toen ze de laatste slagen uitwisselden en zich galopperend of half rennend naar de toegangen van de pas terugtrokken.

Rhand merkte dat hij keek naar het begin van de bergpas, waar de mensen zich opnieuw opstelden onder de wapperende vanen aan glimmende lanspunten. Gewonde mannen zaten ineengekrompen in hun zadel.

Ruiterloze paarden steigerden en galoppeerden rond. Het was duidelijk dat ze een volgend treffen niet zouden overleven; ze maakten zich klaar voor een laatste aanval. Sommigen zagen hem nu; mannen gingen in hun stijgbeugels staan om hem aan te wijzen. Hun geroep drong als ijl gefluit tot hem door.

Wankelend keerde hij zich om. De strijdmacht van de Duistere vulde het andere eind van de bergpas. Hun opgeheven zwarte pieken en speerpunten groeiden tegen de berghellingen op, die nog zwarter waren door de enorme massa Trolloks die het leger van Shienar in aantal verre overtrof. Honderden Schimmen reden voor het front van de horde heen en weer, de wrede snuiten van Trolloks wendden zich bevreesd af als ze langsreden, enorme lijven persten zich achteruit om ruimte te scheppen. Aan de hemel cirkelden Draghkar met leren vleugels, ze krijsten uitdagend in de wind. De Myrddraal zagen hem nu ook, wezen op hem en Draghkar wentelden rond en doken neer.

Twee. Drie. Zes, die zich met schril gekrijs op hem neerstortten.

Hij staarde naar ze. Hitte vulde hem, de brandende hitte van de aangeraakte zon. Hij kon de Draghkar duidelijk zien, met hun zielloze ogen in bleke mensengezichten aan gevleugelde lijven waar niets menselijks aan viel te herkennen. Verschrikkelijke hitte. Krakende hitte.

Uit de heldere hemel sloeg de bliksem neer, iedere flits knalde scherp en schroeide zijn ogen, iedere flits trof een gevleugelde zwarte vorm. Jachtkreten werden doodskreten en verkoolde klompen vielen neer en lieten de hemel leeg achter.

De hitte. De verschrikkelijke hitte van het Licht.

Hij viel op zijn knieën; hij meende dat hij de tranen op zijn wangen hoorde sissen. ‘Nee!’ Hij greep pollen droog gras vast om enige greep op de werkelijkheid re behouden, maar het gras ging op in vlammen.

‘Alsjeblieft, neeeeeee!’

De wind wakkerde aan met zijn stem, huilde mee met zijn stem, brulde de pas door met zijn stem, zwiepte de vlammen op tot een muur van vuur die van hem wegflitste, in de richting van het Trollokleger, sneller dan een paard kon rennen. Vuur beet zich in de Trolloks vast en de bergen beefden van hun gehuil, een huilen dat vrijwel even luid was als de wind en zijn stem.

‘Het moet ophouden!’

Hij sloeg met zijn vuist op de grond en de aarde dreunde als een gong. Hij bezeerde zijn handen aan de rotsige bodem en de aarde beefde. Trillingen rolden door de grond van hem weg in steeds grotere golven, golven van aarde en rots die boven Trolloks en Schimmen oprezen en over hen heen braken, terwijl de bergen verbrijzelden onder hun hoeven. Een kokende massa vlees en grond vlamde door het Trollokleger. Wat nog overeind stond, was nog steeds een machtig leger, maar nu nog maar tweemaal zo groot als het menselijke leger, en het tolde rond in vrees en verwarring.

De wind en het gekrijs stierven weg. De aarde verstilde. Stof en rook kringelden door de pas en omringden hem.

‘Het Licht verblinde je, Ba’alzamon! Dit moet ophouden!’

HET IS NIET HIER.

De gedachte was niet van Rhand en deed zijn schedel trillen.

IK NEEM ER NIET AAN DEEL. SLECHTS DE UITVERKORENE KAN DOEN WAT GEDAAN MOET WORDEN, ZO HIJ WIL.

‘Waar?’ Hij wilde het niet zeggen, maar kon het niet laten. ‘Waar?’

De nevel die hem omringde, trok op en er ontstond een tien stap hoge koepel van heldere, zuivere lucht, ommuurd door dwarrelende rook en stof. Traptreden rezen voor hem op en strekten zich uit in de schemering die de zon verduisterde.

NIET HIER.

Door de mist, als van het uiterste eind der wereld, kwam de kreet: ‘Het Licht verlangt het!’ De grond donderde onder de roffelende hoeven toen het mensenleger zijn laatste aanval inzette.

Binnen de leegte kende zijn geest een ogenblik van paniek. De aanvallende ruiters konden hem in het stof niet zien; hun aanval zou recht over hem heen daveren. Het grootste deel van hem negeerde de bevende grond als iets onbenulligs. Doffe boosheid dreef zijn voeten voort, hij beklom de eerste trede. Het moet ophouden!

Duisternis omringde hem, de totale zwartheid van het totale niets. De treden waren er nog, hangend in het zwart, onder zijn voeten en voor hem. Toen hij omkeek, waren de onderste treden weg, vervaagd in het niets rond hem. Maar het koord was er nog; het strekte zich achter hem uit en verdween kronkelend in de verte. Het was niet zo dik als eerst, maar klopte nog steeds. Het liet kracht en leven in hem vloeien en het vulde hem met het Licht. Hij klom.

Het leek of hij eeuwig klom. Eeuwig en toch slechts kort. Er was geen tijd in het niets. Er bestond geen tijd meer. Hij klom, totdat er opeens een deur voor hem verscheen, met een ruw, splinterig en oud oppervlak, een deur die hij zich goed herinnerde. Hij raakte hem aan en het hout barstte in stukken. Terwijl ze nog vielen, stapte hij erdoorheen, versplinterde stukken vielen van zijn schouders.

Het vertrek was zoals hij het zich herinnerde: de vreemde gelaagde hemel achter het balkon, de gesmolten muren, de glanzende tafel en de verschrikkelijke haard met de brullende, hitteloze vlammen. Sommige gemartelde gezichten in de haardstenen verwrongen zich stil gillend, raakten zijn herinneringen alsof hij ze kende, maar hij hield de leegte dichtbij, liet zich volstromen met leegte. Hij was alleen. Toen hij naar de spiegel aan de muur keek, zag hij zijn gezicht even scherp alsof hij het was. Er is kalmte in de leegte.

‘Ja,’ zei Ba’alzamon voor de haard. ‘Ik dacht al dat de hebzucht van Aginor hem zou overweldigen. Maar het maakt uiteindelijk geen verschil. Een lange zoektocht, maar nu geëindigd. Jij bent hier en ik ken je.

Midden in het Licht zweefde de leegte en midden in de leegte dreef Rhand. Hij reikte naar zijn geboortegrond en voelde harde rots, onverzettelijk en droog, steen zonder mededogen, waar alleen de sterken konden overleven, alleen zij die even hard waren als de bergen.

‘Ik ben het vluchten moe.’ Hij kon niet geloven dat zijn stem zo kalm klonk. ‘Ik heb er genoeg van dat je mijn vrienden bedreigt, ik vlucht niet meer.’ Ba’alzamon had ook een koord, zag hij. Een zwart koord, vele malen dikker dan dat van hem, zo dik dat een mens er een dwerg naast leek, maar het koord leek een dwerg naast Ba’alzamon. Iedere schokgolf in die zwarte ader vrat licht.

‘Je denkt dat het iets uitmaakt, of je vlucht of blijft?’ De vlammen van Ba’alzamons mond lachten. De gezichten in de haard weenden om de vrolijkheid van hun meester. ‘Je bent vele malen van me weggevlucht en iedere keer heb ik je te pakken gekregen en gezorgd dat je je trots moest opvreten met je jammerlijke tranen als smaakmaker. Vele malen heb je tegen me gevochten, waarna je verslagen neerzakte en smeekte om genade. Worm, je hebt een keus, en alleen deze keus: kniel aan mijn voeten en dien mij, en ik zal je macht geven over tronen, of wees een speelpop van Tar Valon en krijs als je vermalen wordt tot het stof van de tijd.’

Rhand bewoog zich en wierp een blik door de deur, alsof hij een uitweg zocht. Laat de Duistere dat maar denken. Achter de deuropening lag nog steeds het zwart van het niets, gespleten door de glanzende draad uit zijn lichaam. En daarbuiten lag ook het dikkere koord van Ba’alzamon, zo zwart dat het tegen het duister afstak als een zwarte draad in sneeuw. De twee koorden klopten als slagaderen tegen elkaar in, het licht weerstond amper de golven van het zwart.

‘Ik kan andere mogelijkheden kiezen,’ zei Rhand. ‘Het Rad weeft het Patroon, niet jij. Uit iedere val die je voor mij hebt opgezet, ben ik ontsnapt. Ik ben ontsnapt aan je Schimmen en Trolloks, ontsnapt aan je Duistervrienden. Ik heb je hier opgespoord en je leger onder tussen vernietigd. Jij weeft het Patroon niet.’

Ba’alzamons ogen brulden als ovens. Zijn lippen bewogen niet, maar Rhand meende te horen dat hij Aginor vervloekte. Toen doofden de vuren en dat gewone menselijke gezicht glimlachte hem toe op een wijze die zelfs in de warmte van het Licht verkilde.

‘Andere legers zullen opstaan, dwaas. Er zullen legers optrekken waar je amper van kunt dromen. En jij hebt mij opgespoord? Slak onder een steen, jij hebt mij opgespoord? Ik begon het pad voor je te banen op de dag dat je werd geboren, een pad naar je graf of naar deze plek. Aiel mochten vluchten en één mocht het overleven voor de woorden die door de jaren heen zouden klinken. Jaim Kimstapper, een held,’ hij verdraaide het woord tot een hoon, ‘die ik als een zot heb beschilderd en naar de Ogier heb gezonden in de waan dat hij vrij van me was. De Zwarte Ajah, die als wormen over de wereld kronkelen om je te zoeken en te vinden. Ik trek aan de touwtjes en de Amyrlin Zetel danst en denkt dat zij de gebeurtenissen beheerst.’

De leegte beefde; haastig versterkte Rhand die weer. Hij weet het allemaal. Hij had het kunnen doen. Het kan zijn zoals hij het zegt. Het Licht verwarmde de leegte. Twijfel kreeg stem en werd gesmoord, tot alleen de kiem bleef. Hij vocht en wist niet of hij de kiem wilde begraven of laten groeien. De leegte bleef, werd kleiner dan voorheen en zweefde in kalmte.

Ba’alzamon leek er niets van te merken. ‘Het doet er weinig toe of ik je levend of dood bezit, behalve voor jou en voor de macht die je kunt bezitten. Jij zult me dienen of je ziel zal het doen. Maar ik heb liever dat je levend dan dood voor me neerknielt. Ik heb een enkele vuist Trolloks naar jouw dorp gestuurd, terwijl ik er ook duizend had kunnen sturen. Een enkele Duistervriend om je aan te vallen, waar een honderdtal jou in je slaap had kunnen verrassen. En jij, dwaas, je kent ze niet eens allemaal, noch degenen die komen, noch degenen die zijn geweest, noch degenen rondom je. Jij bent de mijne, bent altijd de mijne geweest, mijn hond aan mijn riem en ik heb je hierheen gebracht om voor je meester te knielen of om je te doden en je geest te laten knielen.’

‘Ik wijs je af. Je hebt geen macht over mij. Noch levend, noch dood kniel ik voor je neer.’

‘Kijk,’ zei Ba’aizamon. ‘Kijk.’ Onwillig keek Rhand toch.

Daar stonden Egwene en Nynaeve, bleek en angstig, met bloemen in hun haar. En nog een vrouw, iets ouder dan de Wijsheid, mooi en met donkere ogen, gekleed in een kleed van Tweewater met kleurige bloemen rond de hals geborduurd.

‘Moeder?’ hijgde hij en ze glimlachte wanhopig. De glimlach van zijn moeder. ‘Nee! Mijn moeder is dood en de andere twee zijn veilig en ver weg. Ik wijs je af!’ Egwene en Nynaeve vervaagden, werden slierten mist en losten op, maar Kari Altor stond er nog steeds, haar ogen groot van angst.

‘Zij is tenminste de mijne,’ zei Ba’alzamon, ‘en doet wat ik wil.’

Rhand schudde het hoofd, ‘ik wijs je af.’ Hij moest de woorden eruit persen. ‘Ze is dood en in het Licht veilig voor jou.’

De lippen van zijn moeder beefden. Tranen druppelden langs haar wangen: elke druppel brandde als zuur op hem in. ‘De Heer van het Graf is sterker dan hij eens was, mijn zoon,’ zei ze. ‘Hij reikt verder. De Vader van de Leugen heeft een honingtong voor onbezorgde zielen. Mijn zoon. Mijn enige, lieve zoon. Ik zou je dit willen besparen, als ik dat kon, maar hij is nu mijn meester, zijn gril is de wet van mijn bestaan. Ik kan hem alleen maar gehoorzamen en sloven voor zijn gunst. Alleen jij kunt me bevrijden. Alsjeblieft, mijn zoon. Alsjeblieft, help me. Help me. Help me. ALSJEBLIEFT!’

De kreet werd uit haar weggerukt toen gezichtloze Schimmen, bleek en zonder ogen, haar insloten. Bloedeloze handen scheurden de kleren van haar lichaam, handen die tangen gebruikten en klemmen en dingen die staken en brandden en wreed haar naakte lichaam verwondden. Aan haar gillen kwam geen einde.

In Rhands schreeuw weerklonk de hare. De leegte kookte in zijn geest. Zijn zwaard lag in zijn hand. Niet het reigerzwaard, maar een zwaard van licht, een zwaard van het Licht. Op het moment dat hij het hief, schoot een vurige, witte bliksem uit de punt, alsof de kling zich uitstrekte. Die trof de meest nabije Schim en een verblindend, witheet licht vulde het vertrek, vlamde door de Halfmannen als een kaars door papier, brandde door hen heen en verblindde zijn ogen voor het tafereel. Uit het midden van de schittering hoorde hij gefluister. ‘Dank je, mijn zoon. Het Licht. Het gezegende Licht.’

De flits stierf weg en hij was alleen in het vertrek met Ba’alzamon. De ogen van Ba’alzamon brandden als de Doemkrocht, maar hij trok zich terug voor het zwaard, alsof het echt het Licht zelf was. ‘Dwaas! Je zult jezelf vernietigen! Je kunt het niet geleiden, nog niet! Niet tot ik het je geleerd heb.’

‘Het is voorbij,’ zei Rhand en hij hieuw met zijn zwaard in het zwarte koord van Ba’alzamon.

Ba’alzamon gilde toen het zwaard het koord trof, gilde tot de stenen muren trilden. Het eindeloze gehuil zwol aan toen het zwaard van het Licht het koord in tweeën sneed. De afgesneden einden sprongen uit elkaar, alsof ze onder spanning hadden gestaan. Het eind uit het niets schoot terug alsof het kromp; het andere eind zwiepte terug in Ba’alzamon en wierp hem tegen de haard. Er klonk stil gelach in het geluidloze gegil van de gemartelde gezichten. De muren sidderden en barstten; de vloer schokte en brokken steen uit het plafond sloegen op de vloer neer.

Toen alles om hem heen uiteenviel, wees Rhand met het zwaard naar Ba’alzamons hart. ‘Het is voorbij.’

Licht speerde uit het wapen, flonkerde als een regen van vonken, als druppels gesmolten wit metaal. Schreeuwend stak Ba’alzamon wild zijn armen op in een vergeefse poging zich te beschermen. Vlammen pijnigden zijn ogen en voegden zich bij andere vlammen toen steen in vuur ontstak, steen van de barstende muren, steen van de schokkende vloer, stukken steen die van het plafond vielen. Rhand voelde hoe de heldere draad die aan hem vastzat, dunner werd, tot slechts de gloed zelf overbleef, maar hij spande zich nog meer in, niet wetend wat hij deed, of hoe, maar alleen wetend dat het moest ophouden. Dit moest ophouden!

Vuur vulde het vertrek, een massieve vuurzee. Hij kon Ba’alzamon als een blad zien verschrompelen; hij hoorde hem huilen en voelde het krijsen langs zijn botten raspen. De vlam werd puur, wit licht, helderder dan de zon. Toen was het laatste sprankje koordlicht weg en viel Rhand neer in het eindeloze zwart en het wegstervende gehuil van Ba’alzamon.

Iets trof hem met een verpletterende kracht, veranderde hem in een bevend wezen dat trilde en krijste vanuit het vuur dat in hem woedde. De hongerige koude brandde en bleef branden.

Загрузка...