44 Het Duister op de saidinwegen

In de duisternis van even voor de dageraad liep Rhand achter Moiraine de trap af naar de achtergang, waar baas Gil en de anderen stonden te wachten. Nynaeve en Egwene waren net zo bezorgd als Loial, terwijl Perijn vrijwel net zo kalm was als de zwaardhand. Mart volgde Rhand vlak op de hielen, alsof hij bang was even alleen te zijn, ook al was het maar een paar stappen. De kokkin en haar helpers richtten zich op en keken verbaasd toe hoe de groep zwijgend door de hete keuken liep, waar alle lampen al waren aangestoken voor het ontbijt. Het was ongewoon dat gasten op de dag van hun vertrek al zo vroeg op waren. Toen baas Gil hen geruststelde, snoof de kokkin luid en mepte haar deeg hard neer. Voor Rhand bij de deur naar het erf stond, waren ze weer allemaal met het bakken en kneden bezig.

Buiten was het nog pikdonker. Wat Rhand van de anderen kon onderscheiden, was op zijn best een diepe schaduw. Hij volgde in blind vertrouwen de herbergier en Lan en hoopte dat baas Gils kennis van zijn eigen erf en het instinct van de zwaardhand hen over het erf konden leiden zonder dat iemand een been brak. Loial struikelde meermalen.

‘Ik snap niet waarom, we niet een klein lampje kunnen gebruiken,’ mopperde de Ogier, ‘in de stedding rennen we nooit in het donker rond. Ik ben een Ogier, geen kat.’ Door Rhands gedachten schoot een beeld van Loials korzelig bewegende pluimoren.

Uit de nacht doemden opeens de stallen voor hem op, een dreigende massa. De staldeur piepte open en op het erf verscheen een smal streepje licht. De herbergier deed de deur net ver genoeg open om erdoor te kunnen en trok hem snel dicht achter Perijn, zodat die bijna zijn hielen bezeerde. Rhand stond binnen in het onverwachte licht met zijn ogen te knipperen.

De stalknechten waren over hun komst duidelijk minder verbaasd dan de kokkin. Hun paarden stonden gezadeld te wachten. Mandarb stond trots stil en negeerde iedereen behalve Lan, maar Aldieb strekte haar kop om aan Moiraines hand te snuffelen. Er stond een pakpaard klaar, bepakt en bezakt met tenen draagkorven, en voor Loial was er een geweldig dier met dikke vetlokken, zelfs nog groter dan de hengst van de zwaardhand. Hij leek groot genoeg om in zijn eentje een volle hooiwagen te trekken, maar vergeleken met de Ogier leek het een pony.

Loial bekeek het grote paard van top tot teen en mompelde aarzelend: ‘Mijn eigen voeten zijn altijd goed genoeg geweest.’

Baas Gil wenkte Rhand. De herbergier hield een vos voor hem vast die bijna dezelfde kleur had als zijn haar, groot en breed van borst. Rhand zag tot zijn genoegen dat de vos niet zoveel vuur in zijn benen had als Wolk. Baas Gil vertelde hem dat hij Rood heette.

Egwene liep meteen naar Bela en Nynaeve naar haar langbenige merrie. Mart leidde zijn grijsbruine paard naar Rhand. Perijn geeft me de zenuwen,’ mompelde hij. Rhand keek hem scherp aan. ‘Nou ja, hij doet vreemd. Heb je het niet gemerkt? Ik zweer je dat ik het me niet verbeeld, of dat de... nou ja...’

Rhand knikte. De dolk had hem gelukkig niet opnieuw in zijn bezit, het Licht zij dank. ‘Ja, inderdaad, Mart, maar wees niet bang. Moiraine weet ervan... wat het ook is. Met Perijn is alles goed.’ Hij wilde dat hij het zelf kon geloven, maar het scheen Mart gerust te stellen, een beetje tenminste.

‘Natuurlijk,’ zei Mart haastig, maar hij bleet uit zijn ooghoeken naar Perijn loeren. ‘Ik heb ook niet gezegd dat hij dat niet was.’

Baas Gil stond te overleggen met de hoofdstalknecht. De man, die een verweerd gezicht had dat leek op dat van zijn paarden, sloeg een hand tegen zijn voorhoofd en haastte zich naar achteren. De herbergier wendde zich met een tevreden glimlach op zijn ronde gezicht tot Moiraine. ‘Ramee zegt dat de straat veilig is, Aes Sedai.’

De achtermuur van de stal leek dik en stevig. Er stonden zware rekken met gereedschap voor. Ramee en een andere knecht schoven de hooivorken, rieken en schoppen opzij en reikten toen achter de rekken om verborgen grendels opzij re schuiven. Opeens zwaaide een gedeelte van de wand naar binnen, aan scharnieren die zo goed waren verborgen dat Rhand betwijfelde of hij ze had kunnen zien, zelfs als de geheime deur openstond. Het licht scheen een paar voet verder op een muur van baksteen.

‘Het is maar een smal steegje tussen gebouwen,’ zei de herbergier, ‘maar buiten de stal weet niemand dat hier een uitgang is. Witmantels of witte pluimen, er zullen geen ongewenste ogen zijn bij jullie vertrek.’

De Aes Sedai knikte. ‘Onthoud, goede man, als je hierdoor in de problemen komt, schrijf dan naar Sheriam Sedai van de Blauwe Ajah, in Tar Valon, en zij zal helpen. Ik ben bang dat mijn zusters en ik al zeer veel goed hebben te maken bij de mensen die mij hebben geholpen.’

Baas Gil lachte, het klonk niet echt bezorgd. ‘Ach, Aes Sedai, u hebt me de enige herberg in heel Caemlin gegeven die geen ratten heeft. Wat kan ik dan nog meer vragen? Daarmee alleen al kan ik de prijzen verdubbelen.’ Zijn grijns verdween en hij keek ernstig. ‘Wat u ook gaat ondernemen, de koningin steunt Tar Valon en ik sta achter mijn koningin, dus wens ik u het allerbeste. Het Licht schijne op u, Aes Sedai. Het Licht schijne op u allen.’

‘Moge het Licht ook op u schijnen, baas Gil,’ antwoordde Moiraine met een hoofdbuiging. ‘Maar als het Licht nog ooit op iemand van ons wil vallen, moeten we snel zijn.’ Ze wendde zich abrupt tot Loial. ‘Ben je klaar?’

Met een bezorgde blik op de paardentanden pakte de Ogier de teugels van het grote paard. Terwijl hij de mond zo ver mogelijk van zijn hand probeerde te houden, leidde hij het dier naar de opening achter in de stal. Ramee hupte van de ene voet op de andere, hij wilde zo snel mogelijk de deur weer sluiten. Even bleef Loial met gebogen hoofd stilstaan, alsof hij een briesje op zijn wangen voelde.

‘Deze kant op,’ zei hij en hij liep de smalle steeg in.

Moiraine volgde meteen na Loials paard, toen Rhand en Mart. Rhand had de eerste beurt om het pakpaard te leiden. Nynaeve en Egwene vormden het midden van de rij, met Perijn achter hen, en Lan sloot de stoet. De verborgen deur zwaaide haastig dicht zodra Mandarb de smerige steeg was ingestapt. Het klikken van de grendels die hen buitensloten, klonk Rhand onnatuurlijk hard in de oren.

De steeg van baas Gil was inderdaad erg smal en zo mogelijk nog donkerder dan het erf. Hoge muren van baksteen of schuttingen sloten hen aan beide kanten in en er was slechts een kleine strook donkere hemel boven hun hoofden. De grote, gevlochten korven aan het pakpaard schraapten aan beide kanten langs de muren. Ze puilden uit van de voorraden, vooral door de vele aardewerken kruiken met olie. Een bundel stokken was over de lengte op de paardenrug gebonden en aan elke punt bungelde een onverlichte lantaarn. Loial had gezegd dat het op de saidinwegen donkerder was dan in de donkerste nacht.

De half gevulde lantaarns klotsten met de beweging van het paard mee en tinkelden met een metalig geluid tegen elkaar aan. Het was niet zo erg hard, maar zo vroeg in de dageraad was het rustig in Caemlin. Stil. Het dof metalen gerinkel klonk of het een span verder gehoord kon worden.

Toen de steeg op een straat uitkwam, koos Loial zonder stil te staan zijn richting. Hij leek nu precies te weten waar hij heen ging, alsof de te volgen weg duidelijker werd. Rhand begreep niet hoe de Ogier de saidinpoort kon vinden en Loial had het niet erg goed kunnen uitleggen. Hij wist het gewoon, had hij gezegd, hij kon het voelen. Loial beweerde dat het net was of je iemand wilde uitleggen hoe hij moest ademen.

Toen ze zich de straat door haastten, keek Rhand om naar de hoek van de straat waar De Koninginnezegen lag. Volgens Langwin waren er nog een handvol Witmantels vlak om de hoek. Al hun aandacht was op de herberg gericht, maar lawaai zou hen zeker aantrekken. Op dit uur waren er nog geen fatsoenlijke mensen buiten. De hoeven op de straatstenen leken te galmen als klokken; de lantaarns rinkelden alsof het pakpaard ze opzettelijk schudde. Pas toen ze de volgende hoek om waren, stopte hij met omkijken. Hij hoorde hoe de andere Emondsvelders daar ook een zucht van opluchting slaakten.

Loial leek recht op de saidinpoort af te koersen, welke straat hij ook insloeg. Soms draafden ze over brede lanen, verlaten, afgezien van de toevallige aanwezigheid van een hond die in het donker lag te grommen. Soms repten ze zich door stegen die even smal waren als die bij de stal, waar je moest oppassen waar je je voeten zette. Nynaeve klaagde zachtjes over de geuren die eruit opstegen, maar niemand reed langzamer.

De duisternis werd minder, werd diep donkergrijs. Het zwakke schijnsel van de dageraad parelde in de lucht boven de oostelijke daken. Enkele mensen verschenen op straat, dik ingepakt tegen de ochtendkou en met gebogen hoofden, alsof ze nog van hun bed droomden. De meesten schonken nergens aandacht aan. Slechts een handvol sloeg de ogen op naar de rij mensen en paarden, met Loial vooraan, maar slechts een enkeling zag ze ook echt.

Die ene man sloeg net als de anderen zijn ogen op en leek alweer in zijn eigen gedachten op te gaan, tot hij opeens struikelde, bijna viel en zich omdraaide om hen na te staren. Er was net genoeg licht om gestalten te zien, maar dat was al te veel. Als je hem vanuit de verte zag, alleen, kon de Ogier doorgaan voor een grote man die een gewoon paard leidde of voor een gewone man naast een ondermaats paard. Maar met de anderen in een rij achter hem die de juiste verhouding toonden, zag Loial er precies zo groot uit als hij was, de helft groter dan een mens. De man keek nogmaals en rende met een verstikte schreeuw weg, terwijl zijn mantel achter hem aan fladderde.

Er zouden gauw meer mensen op straat komen, heel gauw. Rhands ogen vielen op een vrouw die zich aan de andere kant van de straat voorthaastte en alleen maar het plaveisel vlak voor haar zag. Maar weldra zouden er meer mensen op straat verschijnen die waarschijnlijk niet zo onoplettend keken. In het oosten werd de lucht lichter.

‘Daar,’ verkondigde Loial ten slotte. ‘Het ligt daaronder.’ Hij wees op een winkel die nog steeds dicht was. De tafeltjes ervoor waren leeg, de luifel erboven was strak opgerold, de deur stevig dicht met luiken ervoor. De ramen erboven, waar de winkelier woonde, waren nog donker.

‘Eronder?’ riep Mart ongelovig uit. ‘Hoe bij het Licht kunnen we...?’

Moiraine hief haar hand om hem tot zwijgen te brengen en gebaarde hen haar te volgen, de steeg in naast de winkel. Paarden en mensen vulden de opening tussen de twee gebouwen. Overschaduwd door de muren was het daar donkerder dan in de straat, vrijwel zoals het ’s nachts was geweest.

‘Er moet een kelderdeur zijn,’ mompelde Moiraine. ‘Ah, ja.’

Opeens verscheen er een licht. Een koel glanzende bol ter grootte van een mannenvuist zweefde boven de handpalm van de Aes Sedai en bewoog met haar hand mee. Rhand dacht dat het goed aangaf wat ze allemaal al hadden meegemaakt; iedereen vond het maar heel gewoon. Ze hield de bol dicht bij wat ze had gezien. Schuine, vrijwel plat tegen de grond liggende luiken met een klamp in zware beugels en een ijzeren slot, nog groter dan Rhands hand en dik onder het roest.

Loial gaf een ruk aan het slot. ‘Ik kan hem met klamp en al eraf trekken, maar dat geeft zo’n herrie dat de hele buurt wakker zal worden.’

‘Laten we het eigendom van de burger niet beschadigen als we het kunnen voorkomen.’ Moiraine keek even strak naar het slot. Opeens tikte ze met haar staf tegen het verroeste ijzer en het slot sloeg keurig open.

Snel haalde Loial het slot weg en zwaaide de luiken open. Moiraine liep de helling af die zichtbaar werd en lichtte zich bij met de gloeiende bol. Aldieb stapte voorzichtig achter haar aan.

‘Steek de lantaarns aan en kom naar beneden,’ riep ze zachtjes. ‘Er is plaats genoeg. Opschieten. Het zal nu snel licht zijn.’

Rhand haastte zich om de lantaarnstokken los te maken van het pak paard, maar nog voor de eerste aan was, besefte hij dat hij Marts gezicht al kon zien. Nog heel even en mensen zouden de straten vullen en de winkelier zou naar beneden komen om zijn zaak te openen en iedereen zou zich afvragen waarom de steeg vol paarden stond. Mart mopperde zenuwachtig iets over paarden binnen, maar Rhand was blij dat hij de zijne de helling af kon leiden. Mart volgde mopperend, maar niet minder snel.

Rhands lantaarn zwaaide aan het eind van de stok heen en weer en stootte tegen de zoldering als hij niet oppaste. Noch Rood noch het pakpaard vond de helling prettig. Toen was hij beneden en maakte ruimte vrij voor Mart. Moiraine doofde haar zwevende licht, maar toen de anderen om haar heen stonden, verlichtten hun lantaarns de open ruimte voldoende.

De kelder was even diep en breed als het gebouw erboven. Veel ruimte werd in beslag genomen door stenen pilaren die van een smalle voet omhoogwelfden en tegen de zoldering wel vijfmaal zo breed waren. De hele kelder leek uit een serie bogen te bestaan. Er was meer dan genoeg ruimte, maar Rhand vond het nog krap. Het hoofd van Loial raakte de zoldering. Zoals het roestige slot al had duidelijk gemaakt, was de kelder al een lange tijd buiten gebruik. De vloer was leeg, afgezien van enkele kapotte vaten die met allerlei troep waren gevuld en een dikke laag stof. Stofjes, verstoord door zoveel voeten, fonkelden in het lantaarnlicht.

Lan kwam als laatste en zodra Mandarb de helling af was, ging Lan terug om de luiken te sluiten.

‘Bloed en as,’ gromde Mart, ‘waarom hebben ze een van die poorten op zo’n plek gebouwd?’

‘Het was niet altijd zo,’ zei Loial. Zijn schallende stem kaatste in de grotachtige ruimte heen en weer. ‘Niet altijd. Nee!’ De Ogier was kwaad, besefte Rhand met een schok. ‘Vroeger stonden hier bomen, alle mogelijke, elk soort boom die de Ogier konden overhalen om hier te groeien. De Grote Bomen wel honderd stap hoog. De schaduw van takken en koele briesjes vingen de geur van blad en bloem en bewaarden de gedachte aan de vrede van de stedding. Dat allemaal, omgebracht voor dit!’ Zijn vuist sloeg tegen een pilaar. De zuil leek onder die slag te schudden. Rhand was er zeker van dat hij stenen hoorde scheuren. Stroompjes droge mortel vielen uit de zuil omlaag.

‘Wat reeds is geweven, kan niet worden ontknoopt,’ zei Moiraine zacht. ‘De bomen zullen voor jou niet opnieuw groeien, al zou je het hele gebouw boven ons laten instorten.’ Loials neerhangende wenkbrauwen zorgden ervoor dat hij er nog beteuterder uitzag dan een menselijk gezicht had kunnen klaarspelen.

‘Met jouw hulp, Loial, kunnen we misschien de nog bestaande gaarden behouden, zodat ze niet onder de Schaduw zullen vallen. Je hebt ons gebracht bij wat we zoeken.’

Toen ze zich naar een van de muren begaf, besefte Rhand dat die muur van de andere verschilde. Drie waren er van gewone baksteen, maar deze was van ingewikkeld bewerkte steen, met fraaie versieringen van bladeren en ranken, bleekwit, zelfs onder de dikke stoflaag. De baksteen en de mortel waren oud, maar iets aan deze steen zei dat hij daar lang had gestaan, lang voor de baksteen was gebakken. Latere bouwers, zelf al eeuwen verdwenen, hadden gebruikt wat er al stond en nog later hadden mensen het een deel van de kelder gemaakt.

Een deel van de bewerkte stenen muur, precies in het midden, was nog fraaier bewerkt dan de rest. Hoe goed de rest ook was gemaakt, daarmee vergeleken leek het maar een ruw afgietsel. Uitgehakt in de harde steen leken die bladeren zacht, gevangen in een verstild ogenblik waarin een zachte zomerbries hen bewoog. Ondanks dat alles voelden ze eeuwenoud, minstens zoveel ouder dan de rest van het beeldhouwwerk, en dat was weer ouder dan de gemetselde muren. Loial keek ernaar alsof hij liever overal elders wilde zijn, zelfs buiten op straat in een menigte.

‘Avendesora,’ mompelde Moiraine, die haar hand op het drievoudige blad in het reliëf legde. Rhand bekeek het reliëf; het blad was het enige van die soort dat hij kon vinden. ‘Het blad van de Levensboom is de sleutel,’ zei de Aes Sedai en ze haalde het blad eruit.

Rhand knipperde met zijn ogen; achter zich hoorde hij hoe de anderen naar adem snakten. Dat blad was net zo’n deel van de muur geweest als elk ander blad. Even gemakkelijk zette de Aes Sedai het een handlengte lager weer in het patroon terug. Het driepuntige blad bleef daar zitten alsof die plek ervoor was bedoeld en werd opnieuw een deel van de muur. Zodra het blad op zijn plaats zat, veranderde het middelste reliëf van aard.

Hij wist zeker dat hij de bladeren zag bewegen in een bries die niet te voelen was. Ze leken haast groen onder het stof, een wandkleed van weelderig lentegroen in de door lantaarns verlichte kelder. Aanvankelijk vrijwel onmerkbaar werd in het midden van het oeroude beeldhouwwerk een spleet zichtbaar, die wijder werd tot de twee helften langzaam de kelder inzwaaiden en recht naar voren stonden. De achterkant van de poorthelften was even rijk bewerkt als de voorkant, met dezelfde overdaad van bijna levende ranken en bladeren. Daarachter, waar een vuile kelder van het huis ernaast zou moeten zijn, weerkaatste een doffe glans zwakjes hun spiegelbeeld.

‘Ik heb gehoord,’ zei Loial half bedroefd, half bang, ‘dat de saidinpoorten vroeger glommen als spiegels. Wie vroeger de saidinwegen bereisde, liep in de zon en onder een blauwe hemel. Vroeger.’

‘We hebben geen tijd om te wachten,’ zei Moiraine.

Lan passeerde haar met Mandarb, een stoklantaarn in zijn hand. Zijn schaduwachtige spiegelbeeld kwam dichterbij en voerde een schaduwpaard mee. Man en spiegelbeeld leken in het glimmende oppervlak in elkaar te stappen en toen waren beiden verdwenen. Heel even stribbelde de zwarte hengst tegen, terwijl een schijnbaar doorlopende teugel hem verbond met zijn vage evenbeeld. De teugel kwam strak te staan en ook het strijdros verdween.

In de kelder bleven ze allemaal een moment roerloos naar de saidinpoort staren.

‘Opschieten,’ drong Moiraine aan, ‘ik moet er als laatste door. We kunnen dit niet open laten staan, zodat iemand het per ongeluk vindt. Opschieten.’

Met een diepe zucht schreed Loial de glans in. Zijn grote paard wierp het hoofd achterover en wilde blijven staan, maar het werd zonder mankeren verder getrokken. Ze waren even volkomen verdwenen als de zwaardhand en Mandarb.

Aarzelend zwaaide Rhand zijn lantaarn naar de saidinpoort. De lantaarn zakte weg in zijn spiegelbeeld en de twee versmolten en verdwenen. Hij dwong zichzelf verder te lopen, zag de stok duim voor duim in zichzelf verdwijnen en stapte erdoorheen toen hij de poort betrad. Zijn mond viel open. Er gleed iets ijzigs over zijn huid, alsof hij door een muur van koud water liep. De tijd rekte zich uit; de kou wikkelde zich om hem heen en doortrok zijn kleren draad voor draad.

Opeens barstte de kilte als een zeepbel open en bleef hij staan om adem te halen. Hij was in de saidinwegen. Even verder stonden Lan en Loial geduldig bij hun paarden te wachten. Overal om hen heen hing een duisternis die zich eeuwig leek uit te strekken. Hun lantaarns maakten een klein lichtcirkeltje, te klein, alsof iets het licht terugdrukte of eraan vrat.

Opeens bezorgd gaf hij een ruk aan de teugels. Rood en het pakpaard sprongen door de poort en liepen hem bijna omver. Struikelend richtte hij zich op en haastte zich naar de Ogier en de zwaardhand, waarbij hij de zenuwachtige paarden meetrok. De dieren hinnikten zachtjes. Zelfs Mandarb leek enige troost te putten uit de aanwezigheid van de andere paarden.

‘Kijk uit als je door een saidinpoort gaat, Rhand,’ waarschuwde Loial. ‘De dingen zijn... anders in de saidinwegen. Kijk maar.’

Hij keek om in de richting waarin de Ogier wees, menend dat hij dezelfde doffe glans zou zien. Maar hij kon de kelder inkijken alsof hij door een beroet stuk glas keek dat in het donker zweefde. Heel verontrustend gaf de duisternis rond het raam naar de kelder een idee van diepte, alsof daar alleen een opening bestond met niets eromheen of erachter dan de duisternis. Hij vertelde dat met een bevend lachje aan Loial, maar die vatte het ernstig op.

‘Je kunt er helemaal omheen lopen en aan de andere kant zou je absoluut niets zien. Maar ik raad het je niet aan. De boeken zijn niet echt duidelijk over wat er achter de saidinpoorten ligt. Ik vermoed dat je daar verdwaalt en nooit meer een uitgang vindt.’

Rhand schudde zijn hoofd en probeerde meer op de poort te letten dan op wat erachter lag, maar dat was eigenlijk net zo verontrustend. Als er iets te zien was in de duisternis naast de poort, dan had hij liever daarnaar gekeken. In de kelder waren Moiraine en de anderen duidelijk zichtbaar, maar ze bewogen zich als in een droom. Als hun ogen knipperden, leek het een opzettelijk, overdreven gebaar. Mart liep net de poort door, alsof hij door een doorzichtige gelei liep; zijn benen leken een zwemmende beweging te maken.

‘Het Rad draait sneller in de saidinwegen,’ legde Loial uit. Hij keek naar de duisternis om hen heen en zijn hoofd zakte tussen zijn schouders. ‘Er is geen levende ziel die meer weet dan wat stukjes en beetjes. Ik ben bang voor wat ik niet weet van de saidinwegen, Rhand.’

‘De Duistere,’ zei Lan, ‘kan niet worden verslagen zonder iets te wagen. Maar momenteel zijn we in leven en voor ons ligt de hoop in leven te blijven. Geef je niet over voor je verslagen bent, Ogier.’

‘U zou niet zo zelfverzekerd praten als u ooit in de saidinwegen was geweest.’ Het gewone gerommel van Loials stem leek gedempt te worden. Hij staarde de duisternis in alsof hij daar dingen zag. ‘Ik ben er ook nog nooit geweest, maar ik heb Ogier gezien die een saidinpoort hebben betreden en er weer uit zijn gekomen. U zou zo niet praten als u ze ook had gezien.’

Mart stapte de poort door en liep weer gewoon. Heel even staarde hij de schijnbaar eindeloze duisternis in en rende toen zo snel mogelijk naar hen toe. De lantaarn wipte aan zijn stok op en neer en zijn paard sprong achter hem aan, waardoor hij bijna viel. Een voor een kwamen de anderen erdoor. Perijn, Egwene en Nynaeve; elk bleef in geschokte stilte staan, voor ze zich haastig bij de anderen voegden. Elke lantaarn maakte het plasje licht groter, maar niet zoveel groter als zou moeten. Het leek net of het duister dikker werd naarmate er meer licht binnenkwam, alsof het vocht tegen het licht. Maar daaraan wilde Rhand liever niet denken. Het was al erg genoeg dat ze daar waren, zonder dat hij de duisternis een eigen wil toedacht. Toch leek iedereen de druk te voelen. Er klonken geen wrange opmerkingen van Mart, terwijl Egwene keek of ze wilde dat ze nooit besloten had mee te gaan. Ze staarden zwijgend naar de saidinpoort, het laatste venster op een bekende wereld.

Op het laatst was alleen Moiraine nog in de kelder, vaag verlicht door de lantaarn die ze had gekregen. De Aes Sedai bewoog nog steeds op die dromerige manier. Haar hand kroop naar het Avendesorablad. Aan deze kant zat het lager in het beeldhouwwerk, zag Rhand, precies op de plaats waar ze het aan de andere kant had gestoken. Ze haalde het los en zette het terug op de oorspronkelijke plek. Hij vroeg zich opeens af of het blad aan de andere kant ook was teruggegaan.

De Aes Sedai kwam door de poort en voerde Aldieb mee, waarna de stenen poort zich langzaam achter haar sloot. Ze kwam bij hen staan en het licht van haar lantaarn viel niet meer op de poort. Het donker verzwolg het steeds smallere beeld van de kelder. Het licht van hun lantaarns werd door de duisternis belegerd.

Het leek of de lantaarns het enige licht gaven dat er op de wereld was te vinden. Rhand besefte dat hij schouder aan schouder tussen Perijn en Egwene stond. Egwene keek hem met grote ogen aan en drukte zich nog steviger tegen hem aan en Perijn maakte geen aanstalten hem wat ruimte te geven. Nu de hele wereld door het duister leek re zijn opgeslokt, was er iets geruststellends aan de aanraking van de anderen. Zelfs de paarden leken de saidinwegen re voelen toen ze zich regen elkaar aanpersten.

Uiterlijk onbezorgd zwaaiden Lan en Moiraine zich in hun zadels. De Aes Sedai boog zich naar voren en liet haar armen rusten op de besneden staf die dwars over de hoge zadelknop lag. ‘We moeten op weg, Loial.’

Loial schrok op en knikte hevig, ‘Ja, ja, Aes Sedai, u hebt gelijk. Geen tel langer dan nodig is.’ Hij wees op een brede streep wit die onder hun voeten doorliep en Rhand stapre er snel vanaf. Alle Emondsvelders deden hetzelfde. Rhand dacht dat de bodem ooit glad was geweest, maar die gladheid was nu bepokt, alsof de steen ziek was. De witte lijn was op verschillende plekken onderbroken. ‘Deze leidt van de saidinpoort naar de eerste wegwijzer. Daarna...’ Loial keek bezorgd rond en klom toen op zijn paard zonder iets van de aarzeling te tonen die hij eerder had gehad. Het paard had het grootste zadel dat de stalknecht had kunnen vinden, maar Loial vulde het van zadelknop tot achterboom. Zijn voeten hingen aan beide kanten bijna op de grond. ‘Geen tel langer dan nodig is,’ mompelde hij. Met tegenzin stegen de anderen op.

Moiraine en Lan reden aan weerszijden van de Ogier en volgden de witte streep door het donker. Alle anderen volgden zo dicht mogelijk achter hen, terwijl de lantaarns boven hun hoofden op en neer wipten. Ze zouden genoeg licht moeten geven voor een heel huis, maar het licht reikte maar tien voet ver. Het donker hield het tegen alsof er een muur stond. Het gekraak van de zadels en het geklepper van de hoeven op steen leken slechts tot de rand van het licht te reiken.

Rhands hand bleef voortdurend naar zijn zwaard zoeken. Niet omdat hij dacht dat er daarbuiten iets was waartegen hij zich met zijn zwaard kon verdedigen. Niets gaf de indruk dat er ergens een plek was waar zich iets kon ophouden. De bol van licht om hen heen kon net zo goed een grot zijn, met aan alle kanten rotswanden zonder een enkele opening. De paarden hadden net zo goed in een tredmolen kunnen lopen, zo weinig veranderde er. Hij omklemde het gevest alsof de druk van zijn hand de steen kon wegduwen die hij loodzwaar op zich voelde liggen. Als hij het zwaard aanraakte, kon hij terugdenken aan Thams lessen. Een korte tijd kon hij de kalmte van de leegte voelen. Maar het gewicht keerde altijd weer terug, drukte de leegte tezamen tot het slechts een grot in zijn geest was en dan moest hij opnieuw beginnen en weer Thams zwaard aanraken om het zich te herinneren.

Het luchtte op toen er iets in de omgeving veranderde, zelfs al was het maar een hoge rechtopstaande rotsplaat die in het donker voor hen opdoemde. Aan de voet ervan eindigde de brede witte lijn. Het brede oppervlak was ingelegd met golvende metalen spiralen, sierlijke lijnen die Rhand deden denken aan ranken en bladeren. Verkleurde pokken merkten zowel het metaal als de steen.

‘De wegwijzer,’ zei Loial en hij boog zich in het zadel naar voren om gefronst naar de golvende metalen lijnen te kijken. ‘Ogierschrift,’ zei Moiraine, ‘maar zo kapot dat ik nauwelijks kan lezen wat er staat.’

‘Ik kan het ook amper,’ zei Loial, ‘maar net genoeg om te zien dat we deze kant op moeten.’ Hij wendde zijn paard van de wegwijzer af.

De randen van hun lampen raakten ander gesteente. Het leken bruggen, met stenen leuningen die wegbogen in de duisternis, en zacht glooiende hellingen zonder leuningen, die omhoog en omlaag liepen. Tussen bruggen en hellingen stond echter een soort balustrade die tot de schoften van hun paarden reikte, alsof een val daar in ieder geval gevaarlijk was. De balustrade was van eenvoudige witte steen, in simpele bochten en cirkels die zich tot ingewikkelde patronen aaneensloten. Rhand meende bijna er iets bekends aan te zien, maar hij wist dat het zijn verbeelding was, die iets wilde herkennen in die vreemde omgeving. Aan de voet van een van de bruggen bleef Loial staan om de ene lijn te lezen op de smalle pilaar die daar stond. Instemmend knikkend reed hij de brug op. ‘Dit is de eerste brug van onze weg,’ zei hij over zijn schouder tegen de anderen.

Rhand vroeg zich af wat de brug omhooghield. De paardenhoeven maakten een knarsend geluid, alsof er bij iedere stap iets van de brug afschilferde. Alles wat hij zag, zat vol ondiepe gaten, sommige kleine speldenprikken, andere ondiepe, ruwe kraters van een stap breed, alsof er een zuur had geregend of de rots aan het rotten was. De muren hadden ook scheuren en gaten. Op sommige plekken was de muur wel een hele stap verdwenen. Voor zover hij wist kon de brug tot het middelpunt van de wereld een en al rots zijn, maar wat hij zag, deed hem hopen dat hij lang genoeg zou blijven staan om de andere kant te bereiken. Waar dat ook mocht zijn.

Uiteindelijk kwam er een eind aan de brug, op een plek die in niets van het begin verschilde. Rhand zag alleen maar wat hun kleine cirkel van licht raakte, maar hij kreeg de indruk dat het een grote ruimte was, als een afgeplatte heuvel met bruggen en hellingen aan alle kanten. Loial noemde het een eiland. Er stond weer een wegwijzer met Ogierschrift. Rhand dacht dat de wijzer midden op het eiland stond, maar dat viel onmogelijk te bepalen. Loial las hem en reed toen een van de hellingen op, die hoger en hoger slingerde.

Na een eindeloze klim die voortdurend draaide, leidde de helling naar een volgend eiland, gelijk aan dat waar de helling was begonnen. Rhand probeerde zich de bochten van de helling voor te stellen en gaf het toen op. Dit eiland kan niet vlak boven dat andere liggen. Dat kan niet.

Weer bestudeerde Loial een nieuwe plaat vol Ogierschrift, vond een volgende pilaar en leidde hen een volgende brug over. Rhand had geen enkel idee meer van de richting die ze uit gingen.

In hun dicht opeengedrongen lichtplekje was de ene brug precies gelijk aan de vorige, behalve dat sommige breuken in de muren hadden en andere niet. Slechts de mate waarin iedere wegwijzer was beschadigd, zorgde voor enig verschil tussen de eilanden. Rhand verloor elk gevoel van tijd; hij wist niet eens zeker hoeveel bruggen ze waren overgestoken of over hoeveel hellingen ze hadden gereden. Maar de zwaardhand moest een klok in zijn hoofd hebben. Net toen Rhand zijn maag voelde knorren, kondigde Lan kalm aan dat het middag was en stapte af om brood, kaas en gedroogd vlees te pakken. Op dat moment leidde Perijn het pakpaard. Ze stonden op een eiland en Loial was druk bezig de aanwijzingen op de wegwijzer te ontcijferen.

Mart wilde van zijn paard stappen, maar Moiraine zei: ‘Tijd is op de saidinwegen te kostbaar om te verknoeien. Veel te kostbaar voor ons. We stoppen pas als het tijd is om te slapen.’ Lan zat alweer op Mandarb.

Rhand had bij de gedachte aan slapen op de saidinwegen geen trek meer. Het was er altijd nacht, maar niet het soort nacht om te slapen. Toch at hij net als de anderen tijdens het rijden. Het was een onhandige toestand omdat hij onder het eten toch de lantaarnstok en teugels goed vast moest houden. Ondanks het feit dat hij zich ingebeeld had dat hij geen honger had, at hij alles tot het laatste kruimeltje op en verlangde daarna hevig naar meer. Hij begon zelfs te denken dat de saidinwegen nog zo erg niet waren, lang niet zo erg als Loial had beschreven. Misschien gaven ze je wel het gevoel van een dreigende storm, maar er veranderde niets. Er gebeurde niets. De saidinwegen waren bijna saai.

Toen werd de stilte verbroken door een verrast gegrom van Loial. Rhand ging in zijn stijgbeugels staan om langs de Ogier te turen en moest hevig slikken toen hij de oorzaak van Loials gegrom zag. Ze stonden midden op de brug en op een paar voet afstand eindigde de brug in een afgebrokkeld gat.

Загрузка...