50 Ontmoetingen bij het Oog

Samen met de andere Emondsvelders volgde Rhand, met de vos aan de hand, de Groene Man. In hun ogen viel te lezen dat ze niet konden besluiten of ze naar de Groene Man of naar het bos wilden kijken. Door alle speelmanverhalen waren de Groene Man en de Levensboom natuurlijk rond elke haard in Tweewater legendarisch en niet alleen bij de kinderen bekend. Maar na de Verwording waren de bomen en bloemen een wonder van alledaagsheid, ook al had de winter elders de wereld nog steeds in zijn greep.

Perijn hield zich een beetje achteraf. Toen Rhand omkeek, zag de smidsgezel met zijn krulhaar eruit of hij absoluut niets meer van de Groene Man wilde horen. Dat kon hij begrijpen. Kind van de Draak.

Behoedzaam keek hij naar de Groene Man, die met Moiraine en Lan voor hen uitliep in een wolk van gele en rode vlinders. Wat bedoelde hij.’ Nee, ik wil het niet weten.

Ondanks dat waren zijn stappen veel lichter en leken zijn benen te veren. Innerlijk voelde hij zich nog niet op zijn gemak, maar de angst was zo ijl dat die leek verdwenen. Hij vond dat hij niet op meer mocht hopen, niet met de Verwording een halve span achter zich, zelfs als Moiraine gelijk had dat de Verwording deze plek absoluut niet kon binnendringen. De duizenden brandende speldenprikken in zijn botten waren weg. Hij wist bijna zeker dat het was gestopt toen hij het domein van de Groene Man binnenkwam. Hij heeft ze gedoofd, dacht hij, de Groene Man, en deze plek.

Egwene en Nynaeve voelden het ook, de stille vrede, de kalme schoonheid. Dat kon hij aan ze zien. Op hun gezicht lag een kleine, stille glimlach en ze streelden bloemen met hun vingers. Zo nu en dan bleven ze staan om te ruiken en diep adem te halen.

Toen de Groene Man dat zag, zei hij: ‘Bloemen zijn versiering. Dat geldt voor planten en voor mensen. Zolang je er maar niet te veel plukt, zal geen enkele plant het erg vinden.’ Zelf plukte hij ze ook, een bloem hier, een bloem daar, nooit meer dan twee van dezelfde plant. Weldra droegen Egwene en Nynaeve in hun haar kransen van roze roosjes, geelklokjes en witte morgensterren. De vlecht van de Wijsheid leek tot haar middel een roze en witte tuin. Ook Moiraine droeg een dunne krans morgensterren op haar hoofd, zo knap gevlochten dat de bloemen nog steeds leken te groeien.

Rhand was er niet zeker van óf ze niet doorgroeiden. Tijdens het lopen, al pratend met Moiraine, hield de Groene Man zijn bostuin bij en verzorgde alles wat verzorging nodig had zonder er echt bij na te denken. Zijn hazelnootogen vielen op een kromme twijg van een klimroos die door een appelbloesemtak lelijk werd weggedrukt. Al pratend bleef hij staan en zijn hand streek over de knik. Rhand kon zijn ogen niet geloven, maar de doorns leken zich echt opzij te buigen om die groene vingers niet te prikken. Toen de statige gestalte van de Groene Man verder schreed, stak de tak weer recht en fier zijn rode bloemblaadjes tussen het wit van de appelbloesems. Hij bukte zich en omvatte met een enorme hand een klein zaadje dat tussen enkele kiezelstenen lag en toen hij zich oprichtte, had een kleine zaailing wortel geschoten in een klein spleetje met goede aarde tussen de stenen.

‘Alle dingen moeten op hun eigen plaats groeien, volgens het Patroon,’ legde hij omkijkend uit, alsof hij zich verontschuldigde, ‘en de wenteling van het Rad verdragen, maar de Schepper zal het niet erg vinden als ik hier en daar een handje help.’

Rhand leidde Rood voorzichtig om de zaailing heen en paste goed op dat de hoeven het plantje niet vertrapten. Het leek onjuist om uit luiheid iets te vernietigen wat de Groene Man had gemaakt. Egwene glimlachte hem toe, een van haar vertrouwelijke glimlachjes, en raakte zijn arm aan. Ze zag er zo mooi uit, met haar loshangende haren vol bloemen, dat hij haar glimlach beantwoordde tot ze blozend haar ogen neersloeg. Ik zal je beschermen, dacht hij. Wat er verder nog staat te gebeuren, ik zal zorgen dat je veilig bent. Ik zweer het.

De Groene Man voerde hen naar het hart van het lentewoud, naar een boog in de zijkant van een heuvel. Het was een simpele stenen boog, hoog en wit, en op de sluitsteen stond een cirkel, bestaand uit een ruwe en een gladde helft, gescheiden door een kronkelende lijn. Het oeroude symbool van de Aes Sedai. De opening eronder lag in de schaduw.

Een ogenblik lang keek iedereen slechts zwijgend toe. Toen pakte Moiraine de bloemenkrans van haar haren en hing die teder aan de tak van een zoetbessenstruik naast de boog. Het leek of haar daad hun monden weer tot leven bracht.

‘Is het daarbinnen?’ vroeg Nynaeve. ‘Waar we voor gekomen zijn?’

‘Ik zou echt heel graag de Levensboom willen zien,’ zei Mart, die zijn ogen niet afwendde van de cirkel boven hen. ‘Zolang kunnen we toch wel wachten, nietwaar?’

De Groene Man keek Rhand bevreemd aan en schudde toen zijn hoofd. ‘Avendesora is niet hier. Ik heb al tweeduizend jaar niet meer onder zijn wilde takken gerust.’

‘Wij zijn hier niet voor de Levensboom,’ zei Moiraine vastberaden. Ze wees even naar de boog. ‘Daarbinnen, daarvoor kwamen we.’

‘Ik ga niet met jullie naar binnen,’ zei de Groene Man. De vlinders om hem heen fladderden wild, alsof ze de een of andere opwinding deelden. ‘Ik werd aangewezen om het te bewaken, lang, lang geleden, maar het maakt me onrustig als ik te dichtbij kom. Ik voel me ontwricht; mijn einde is er op de een of andere wijze mee verbonden. Ik herinner me dat het gemaakt werd. Iets van het maken. Iets.’

Zijn hazelnootbruine ogen verloren zich in herinneringen en hij voelde aan zijn litteken. ‘Het geschiedde in de eerste dagen van het Breken van de Wereld, toen de vreugde van de triomf over de Duistere overging in verbittering door de kennis dat alles toch nog onder de zwaarte van de Schaduw vermorzeld zou kunnen worden. Honderd van hen maakten het, mannen en vrouwen samen. De grootste daden van de Aes Sedai werden altijd zo verricht, in de vereniging van saidin en saidar, zoals de Ware Bron een is. Ze stierven allen, om dit zuiver te maken, terwijl de wereld om hen heen werd verscheurd. Wetend dat ze zouden sterven, vertrouwden ze het mij toe om het tijdens die komende nood te behoeden. Daar was ik niet voor gemaakt, maar alles stortte ineen, zij stonden alleen en ik was de enige die zij hadden. Ik was er niet voor gemaakt, maar ik heb mijn gelofte gestand gedaan.’ Hij keek neer op Moiraine en knikte in zichzelf, ‘ik heb de gelofte gestand gedaan tot de nood daar was. En nu eindigt het.’

‘Je hebt de gelofte beter gestand gedaan dan de meesten van ons die jou ermee belastten,’ zei de Aes Sedai. ‘Misschien zal het niet zo erg zijn als je vreest.’

Het getekende, lommerrijke hoofd schudde traag en ontkennend. ‘Ik ken een voltooiing wanneer die komt, Aes Sedai. Ik zal een andere plek vinden om dingen te laten groeien.’ Nootbruine ogen gleden droevig over het groene bos. ‘Een andere plek, misschien. Wanneer jullie eruit komen, zal ik jullie weer ontmoeten, als er tijd is.’ Toen schreed hij weg, in een spoor van vlinders, en werd een met het woud, onzichtbaarder dan Lan in zijn mantel zou kunnen zijn.

‘Wat bedoelde hij?’ wilde Mart weten. ‘Als er tijd is?’

‘Kom,’ zei Moiraine. En ze stapte onder de boog door. Lan volgde haar op de voet.

Rhand wist niet wat hij moest verwachten toen hij meeliep. De haartjes op zijn armen bewogen griezelig en in zijn nek stonden ze rechtovereind. Maar het was alleen maar een gang, met gladde wanden en een rond gewelf, die geleidelijk omlaag slingerde. Het was er hoog genoeg, zelfs voor Loial, en ook de Groene Man zou er met gemak kunnen lopen. De glanzende vloer, voor het oog zo glad als ingevette leisteen, bood op de een of andere manier toch steun voor de voeten. Naadloze witte muren glansden met ontelbare vlekjes in ongekende kleuren en gaven een zacht licht, zelfs toen de zonverlichte toegangsboog achter een bocht verdween. Hij wist zeker dat het licht niet iets natuurlijks was, maar hij voelde ook dat het vriendelijk was. Waarom heb ik dan nog kippenvel? Ze liepen steeds verder omlaag. ‘Daar,’ wees Moiraine ten slotte. ‘Voor ons.’

Daar ging de gang over in een enorme overkoepelde ruimte. De ruwe levende rots van de zoldering was bezaaid met klompen gloeiende kristallen. Daaronder nam... een waterpoel de hele grot in beslag, afgezien van een oeverpad van zo’n vijf pas breed. De poel had de ovale vorm van een oog met een lage vlakke rand van kristallen die gedempter maar ook feller gloeiden dan die erboven. Het oppervlak van het water was zo glad als glas en zo helder als de Wijnvloed. Rhand voelde alsof zijn ogen er eindeloos diep in konden doordringen, maar hij kon de bodem niet zien.

‘Het Oog van de Wereld,’ zei Moiraine zachtjes naast hem.

Terwijl hij verbaasd rondkeek, besefte hij dat de vele jaren sinds het scheppen – zo’n drieduizend jaar – hun uitwerking hadden gehad. Niet alle kristallen in de koepel gloeiden even helder. Sommige waren sterker, sommige zwakker; sommige flikkerden en andere waren slechts veelvlakkige brokken die gloeiden van ingekapseld licht. Als ze allemaal licht hadden gegeven, zou de koepel even helder zijn geweest als een zomerdag, maar nu leek het meer een late namiddag.

Op het pad lag een laag stof met steenbrokken en zelfs kristallen. Lange jaren van wachten, terwijl het Rad wentelde en maalde.

‘Maar wat is het?’ vroeg Mart niet op zijn gemak. ‘Zulk water heb ik nog nooit gezien.’ Hij schopte een brok donkere steen ter grootte van zijn vuist over de rand. ‘Het...’

De steen raakte het glasachtige oppervlak en gleed de poel in. Er klonk geen plons, er ontstond zelfs geen enkel rimpeltje. Terwijl de steen zonk, begon hij op te zwellen, werd groter, groter en dunner, een wel zo groot als een hoofd, waar Rhand vrijwel doorheen kon kijken, een vage vlek die even breed was als zijn arm lang. Toen was het verdwenen. Hij dacht dat zijn huid los zou rillen.

‘Wat is het?’ wilde hij weten, geschokt door de hese rauwheid van zijn eigen stem.

‘Men zou dit het wezen van saidin kunnen noemen.’ De woorden van de Aes Sedai weerkaatsten in de koepel. ‘Het wezen van de mannelijke helft van de Ware Bron, het ware wezen van de Kracht geleid door mannen vóór de Tijd van Waanzin. De Kracht om de zegels op de gevangenis van de Duistere te plaatsen of om die geheel te breken.’

‘Het Licht schijne op ons en bescherme ons,’ fluisterde Nynaeve. Egwene klampte zich aan haar vast, alsof ze zich achter de Wijsheid wilde verbergen. Zelfs Lan bewoog zich onrustig, hoewel er geen verrassing in zijn ogen lag te lezen.

Harde rots botste tegen Rhands schouders en hij besefte dat hij tot aan de wand was teruggeweken, zo ver mogelijk van het Oog van de Wereld vandaan. Hij zou zich er dwars doorheen hebben geduwd, als hij dat had kunnen klaarspelen. Ook Mart had zich zo plat mogelijk tegen de muur aangedrukt. Perijn staarde met half getrokken bijl naar de poel. Zijn ogen glansden, geel en fel.

‘Ik heb het me altijd afgevraagd,’ zei Loial onrustig. ‘Als ik erover las, heb ik me altijd afgevraagd wat het was. Waarom? Waarom hebben ze het gedaan? En hoe?’

‘Geen levend wezen weet het.’ Moiraine keek niet meer naar de poel. Ze keek peinzend naar Rhand en zijn twee vrienden, bestudeerde hen. ‘Noch het hoe, noch het waarom. We weten alleen dat het op een dag nodig zal zijn en dat de wereld nooit eerder zo’n grote en wanhopige nood zal kennen. Misschien de allerhoogste nood ooit. Velen in Tar Valon hebben gepoogd een manier te vinden om deze Kracht te gebruiken, maar hij is voor elke vrouw even onaanraakbaar als de maan voor een kat. Alleen een man kan hem geleiden, maar de laatste mannelijke Aes Sedai is al bijna drieduizend jaar dood. De nood die zij echter voorzagen, was wanhopig groot. Zij werkten door de duistere smet op saidin heen om het Oog te maken en om het puur te maken, en allen wisten dat zij hierdoor de dood zouden vinden. Mannelijke en vrouwelijke Aes Sedai werkten als één. De Groene Man sprak de waarheid. De grootste wonderen van de Eeuw der Legenden kwamen op die wijze, in de vereniging van saidin en saidar, tot stand. Alle vrouwen in Tar Valon, alle Aes Sedai aan alle hoven en in alle steden waar ook ter wereld, zelfs Aes Sedai in de landen achter de Woestenij, waaronder zij die mogelijk nog voorbij de Arythische Oceaan in leven zijn, kunnen nog geen lepel met de Kracht vullen omdat ze geen mannen hebben om eendrachtig mee samen te werken.’

Rhands keel voelde rauw, alsof hij had geschreeuwd. ‘Waarom hebt u ons hierheen gebracht?’

‘Omdat jullie ta’veren zijn.’ Er viel niets van het gezicht van de Aes Sedai af te lezen. Haar ogen glinsterden en leken hem uit te dagen. ‘Omdat de macht van de Duistere hier zal toeslaan en omdat hij bevochten en tegengehouden moet worden, of de Schaduw zal de wereld bedekken. Er bestaat geen grotere nood dan deze. Laten we weer het zonlicht in gaan, nu er nog tijd is.’ Zonder om te kijken of ze zouden volgen, liep ze de gang in, samen met Lan, die mogelijk wat sneller liep dan hij gewoon was. Egwene en Nynaeve haastten zich achter hen aan.

Rhand schoof langs de muur – hij kon zich er niet toe brengen een stap dichter naar de poel te doen – en schuifelde dicht tegen Mart en Perijn aan de gang in. Hij zou hebben gehold als hij daardoor niet Egwene, Nynaeve, Moiraine en Lan onder de voet zou hebben gelopen. Hij kon het beven niet stoppen, zelfs niet toen hij weer buiten stond.

‘Hier hou ik niet van, Moiraine,’ zei Nynaeve boos toen de zon weer op hen scheen. ‘Ik neem aan dat het gevaar zo groot is als je zegt, anders zou ik niet hier zijn, maar dit is...’

‘Eindelijk heb ik je gevonden.’

Rhand veerde op alsof een strop zich om zijn nek had gesnoerd. De woorden, de stem... heel even dacht hij dat het Ba’alzamon was. Maar de twee mannen die onder de bomen vandaan kwamen, hun gezichten verborgen in hun kappen, droegen geen mantels in de kleur van gedroogd bloed. Eén mantel was donkergrijs, de andere bijna donkergroen, en ze leken zelfs in de open lucht beschimmeld. Het waren geen Schimmen, want de bries bewoog hun mantels.

‘Wie zijn jullie?’ Lans houding was behoedzaam, zijn hand lag op zijn zwaard. ‘Hoe zijn jullie hier gekomen? Als jullie de Groene Man zoeken...’

‘Hij heeft ons geleid.’ De hand die Mart aanwees, was oud en verschrompeld en amper menselijk; hij miste nagels en toonde misvormde knokkels die leken op touwknopen. Mart deed met wijd open ogen een stap naar achteren. ‘Een oud ding, een oude vriend, een oude vijand. Maar hij is niet degene die wij zoeken,’ besloot de man met de groene mantel. De ander stond erbij alsof hij nooit zou spreken.

Moiraine richtte zich in haar volle lengte op. Ze reikte amper tot de schouders van de mannen, maar ze leek opeens zo hoog als de heuvels. Met een stem als een galmende klok wilde ze weten: ‘Wie zijn jullie?’

Handen schoven mantelkappen terug en Rhand stikte bijna. De oude man was ouder dan oud. De huid van zijn gezicht was als verkreukeld perkament dat strak over een schedel was geschoven en toen zelfs nog strakker was aangetrokken. Pluizige plukjes haar staken op de vreemdste plaatsen uit zijn grove hoofdhuid. Zijn oren waren gerimpeld als lappen eeuwenoud leer en zijn diep verzonken ogen leken vanuit diepe schachten naar hun groepje te loeren. Toch was de ander nog erger: een strak zwartleren masker bedekte zijn hoofd en gezicht, maar de voorkant had de vorm van een volmaakt gezicht, het gezicht van een jongeman met een uitzinnige lach. Een waanzinnige met een voor eeuwig verstarde lach. Wat verbergt hij als de ander toont wat hij toont’ Toen bevroren zelfs de gedachten in zijn hoofd, vervielen tot stof en werden weggeblazen.

‘Men noemt mij Aginor,’ zei de oude. ‘En hij is Balthamel. Hij spreekt niet meer met zijn tong. Het Rad maalt uitputtend fijn in drieduizend jaren van gevangenschap.’ Zijn diepliggende ogen gleden naar de boog. Balthamel stond voorovergebogen, terwijl zijn gemaskerde ogen op de witstenen opening waren gericht alsof hij er meteen door wilde stappen. ‘Zo lang zonder,’ zei Aginor zachtjes. ‘Zo lang.’

‘Het Licht bescherme...’ begon Loial met bevende stem. Hij zweeg abrupt toen Aginor hem aankeek.

‘De Verzakers,’ zei Mart hees, ‘zijn gekerkerd in Shayol Ghul...’

‘Waren gekerkerd.’ Aginor glimlachte en zijn vergeelde tanden leken wel slagtanden. ‘Sommigen van ons zijn niet langer gekerkerd. De zegels verzwakken, Aes Sedai. Net als Ishamael betreden wij wederom de wereld en spoedig zal de rest van ons volgen. Ik was te dicht bij deze wereld in mijn gevangenschap, ik en Balthamel, te nabij voor het malen van het Rad, maar weldra zal de Grote Heer van het Duister vrij zijn. Hij zal ons nieuw vlees schenken en de wereld zal wederom de onze zijn. Deze keer zullen jullie geen Lews Therin Verwantslachter hebben. Geen Heer van de Morgen om je te redden. Wij kennen nu de ene die we zoeken en hebben geen behoefte meer aan de anderen.’

Lans zwaard schoot zo snel uit zijn schede dat Rhand het niet eens kon volgen. Toch aarzelde de zwaardhand nog, zijn ogen flitsten naar Moiraine, naar Nynaeve. De twee vrouwen stonden ver van elkaar; als hij zich tussen een van hen en de Verzakers zou opstellen, zou hij verder van de ander afstaan. Slechts een ogenblik aarzelde hij, maar toen de voeten van de zwaardhand bewogen, hief Aginor zijn hand. Het was een verachtelijk gebaar, een knip van zijn bottige vingers alsof hij een vlieg verjoeg. De zwaardhand vloog ruggelings door de lucht, alsof hij door een geweldige vuist was geraakt.

Met een doffe klap sloeg Lan tegen de stenen boog en bleef even hangen voor hij in een slap hoopje neertuimelde, zijn zwaard vlak naast zijn uitgestrekte hand.

‘Nee!’ gilde Nynaeve.

‘Wees stil!’ beval Moiraine, maar voor iemand anders kon bewegen, had de Wijsheid haar mes uit de riem getrokken en rende op de Verzakers af.

‘Het Licht verblinde jullie,’ riep ze terwijl ze naar Aginors borst uithaalde.

De andere Verzaker bewoog als een adder. Nog terwijl ze toestak, schoot Balthamels leren hand naar voren om haar kin vast te grijpen. Zijn vingers verzonken in haar ene wang en zijn duim groef zich in de andere. Zijn greep verdreef het bloed en duwde de huid in bleke wallen omhoog. Nynaeve schokte van hoofd tot voeten als een striemende zweep. Toen Balthamel haar optilde in zijn greep, viel het mes nutteloos uit haar slap bengelende vingers. Hij bracht haar omhoog tot waar het leren masker in haar nog steeds trillende gezicht staarde. Haar tenen verkrampten vlak boven de grond en bloemen regenden uit haar haren.

‘Ik ben de genoegens van het vlees bijna vergeten.’ Aginors tong gleed over verschrompelde lippen, raspte als ruw leer over steen. ‘Maar Balthamel herinnert zich nog veel.’ De lach op het masker leek nog uitzinniger en het gegil van Nynaeve brandde in Rhands oren als wanhoop die uit haar levend hart werd gerukt.

Opeens bewoog Egwene en Rhand zag dat ze Nynaeve wilde helpen.

‘Egwene! Nee!’ schreeuwde hij, maar ze bleef niet staan. Toen Nynaeve schreeuwde, was zijn hand naar zijn zwaard gegleden, maar dat liet hij los om zich op Egwene te werpen. Hij sloeg tegen haar aan voor ze haar derde stap had kunnen doen, waardoor ze allebei op de grond vielen. Met een harde zucht belandde hij boven op Egwene, die ogenblikkelijk wild rond schopte om zich te bevrijden.

Ook anderen bewogen zich nu, besefte hij. Perijns bijl cirkelde in zijn handen en zijn ogen gloeiden goud en woest. ‘Wijsheid,’ huilde Mart, de dolk van Shadar Logoth in zijn vuist.

‘Nee!’ riep Rhand. ‘Je kunt de Verzakers niet bevechten!’ Maar ze renden hem voorbij alsof ze hem niet hadden gehoord, hun ogen gericht op Nynaeve en de twee Verzakers.

Aginor wierp een blik op hen, zorgeloos... en glimlachte.

Rhand voelde de lucht boven hem trillen alsof er een reuzenzweep klapte. Mart en Perijn, nog niet eens halverwege, bleven staan alsof ze tegen een muur waren opgelopen, kaatsten terug en belandden languit op de grond.

‘Goed,’ zei Aginor. ‘Een gepaste plek voor jullie. Als je leert ons heel nederig te vereren, zou ik jullie in leven kunnen laten.’

Haastig krabbelde Rhand overeind. Misschien kon hij de Verzakers niet bevechten — geen enkel gewoon mens kon dat — maar hij wilde ze geen tel laten geloven dat hij zich voor hen in het stof wierp. Hij probeerde Egwene op te helpen, maar ze sloeg zijn handen weg en deed het alleen, waarbij ze kwaad haar kleed afborstelde. Mart en Perijn duwden zich eveneens onvast overeind.

‘Jullie zullen het leren,’ zei Aginor, ‘als je wilt leven. Nu ik gevonden heb wat ik nodig heb,’ zijn ogen schoten naar de stenen toegangsboog, ‘kan ik me de tijd veroorloven jullie iets bij te brengen.’

‘Dit mag niet zijn!’ De Groene Man schreed onder de bomen vandaan met een stem als bliksem die een oeroude eik treft. ‘Jullie horen hier niet!’

Aginor gunde hem een korte verachtelijke blik. ‘Ga heen! Jouw tijd is geëindigd; allen van je ras, ook jij, behoren aan de schoot der aarde. Leef het leven dat je nog rest en wees blij dat je onze aandacht niet waard bent.’

‘Dit is mijn plaats,’ zei de Groene Man, ‘en hier zul je geen enkel levend wezen kwaad doen.’

Balthamel gooide Nynaeve als een vod opzij en ze viel neer als een verfrommelde lap met starende ogen, slap, alsof al haar botten waren gesmolten. Een leren hand rees op en de Groene Man brulde toen rook opsteeg van de ranken waaruit hij bestond. De wind tussen de bomen nam zijn pijn over.

Aginor keerde zich weer tot Rhand en de anderen, alsof de Groene Man had afgedaan, maar na een lange, stevige pas omvatten de armen van bladeren Balthamel, tilden hem hoog op en drukten hem plat tegen een borstkas van dikke klimplanten. Het zwarte masker lachte in de hazelnootbruine ogen, die donker waren van woede. Als slangen wrongen Balthamels armen zich los en zijn leren handen grepen het hoofd van de Groene Man alsof hij dat los wilde wringen. Vlammen schoten omhoog waar die handen iets raakten, ranken verschrompelden en bladeren dwarrelden neer. De Groene Man brulde toen een dikke donkere rook tussen de ranken van zijn lijf opwalmde. Het gebrul ging door en door, alsof hijzelf opsteeg uit zijn mond, tegelijk met de rook die tussen zijn lippen wegwolkte.

Opeens schokte Balthamel in de greep van de Groene Man. De handen van de Verzaker probeerden hem weg te duwen in plaats van hem te omklemmen. Een leren hand schoot ver opzij... en een kleine klimplant barstte door het zwarte leer. Zwammen kringelden om zijn arm, zoals ze rond de bomen in de diepe schaduwen van het woud groeien. Ze ontsproten uit het niets, kwamen tot volle groei en breidden zich uit om alles te bedekken. Balthamel sloeg wild om zich heen en een scheut stinkkruid reet zijn leren hoofd open, mossen groeven hun wortels naar binnen en maakten kleine barstjes in het leer van zijn gezicht, netels braken de ogen van zijn masker, doodskleedzwammen kerfden zijn mond open.

De Groene Man wierp de Verzaker neer. Balthamel kronkelde en schokte toen alles wat op duistere plaatsen groeit, alles met sporen, alles wat houdt van broeierig duister, opzwol en groeide, kleding en leer en vlees verscheurde tot rafels. Was dat vlees dat ze zagen in dat korte ogenblik van groene razernij? Ten slotte bleef er slechts een hoop over die niet verschilde van de hopen in de beschaduwde diepten van het groene woud. Deze hoop bewoog evenmin als die andere.

Krakend als een tak die onder een al te zwaar gewicht knapt, stortte de Groene Man neer. Zijn halve hoofd was zwart verkoold. Slierten rook stegen als grijze klimplanten uit hem op. Verbrande bladeren vielen van zijn arm toen hij pijnlijk zijn beroete hand uitstrekte om teder een eikel te omvatten.

De aarde rommelde toen een eikenloof tussen zijn vingers opschoot. Het hoofd van de Groene Man viel neer, maar de scheut rekte en reikte naar de zon. Wortels schoten uit en verdikten zich, groeven zich in en stegen weer op, verdikten nog meer toen ze omlaag zonken. De stam groeide en reikte hemelwaarts, de schors werd grijs en gegroefd en oeroud. Takken spreidden en strekten zich, dik als armen, dik als lijven; ze klommen en liefkoosden de hemel, vol groene bladeren, vol eikels. Het sterke weefsel van wortels keerde in zijn groei de grond als een ploeg; de reeds geweldige stam huiverde, groeide verder, rondde zich als een levende toren. Stilte daalde neer. En een vijfhonderd jaar oude eik bedekte de plek waar de Groene Man had gelegen, markeerde het graf van een legende. Nynaeve lag boven op de knoestige wortels, die zich aan haar lichaam hadden aangepast en haar een bed hadden verschaft om op te rusten. De wind zuchtte door de takken van de eik en leek een vaarwel te fluisteren.

Zelfs Aginor leek verbijsterd. Toen keek hij op en zijn diepliggende ogen brandden van haat. ‘Genoeg! Dit heeft lang genoeg geduurd, ik maak er een eind aan!’

‘Ja, Verzaker,’ zei Moiraine, haar stem zo koud als ijs van een strenge winter. ‘De tijd is voorbij!’

De Aes Sedai hief haar hand en de grond verdween onder Aginors voeten. Vlammen brulden uit de afgrond op en zwiepten kolkend en woedend rond. Van alle kanten huilde de wind naderbij, die een kolkende stroom van bladeren in het vuur zoog, dat scheen te verharden tot een roodgevlamde, gelige gelei van pure hitte. Te midden van dit alles stond Aginor, zijn voeten rustten alleen op lucht. De Verzaker keek verbaasd, maar glimlachte toen en deed een stap naar voren. Het was een langzame stap, alsof het vuur hem op die plek trachtte vast te houden, maar hij zette de stap, toen nog een.

‘Vlucht!’ beval Moiraine. Haar gezicht was wit van inspanning. ‘Vlucht allemaal!’ Aginor stapte door de lucht naar de rand van het vuur.

Rhand was zich ervan bewust dat de anderen bewogen. Mart en Perijn sprongen ergens rechts van hem weg. Loials lange benen droegen hem naar de bomen, maar Rhand lette eigenlijk alleen op Egwene. Ze stond stokstijf, met een bleek gezicht en gesloten ogen. Het was geen angst die haar vasthield, besefte hij. Ze probeerde met haar nietige, ongeoefende geleiding de Ene Kracht op de Verzaker te richten.

Ruw greep hij haar arm beet en draaide haar om, zodat ze hem aan kon kijken. ‘Vlucht!’ schreeuwde hij haar toe. Haar ogen gingen open en staarden hem kwaad aan, omdat hij tussenbeide kwam. Ze brandden van haat voor Aginor en vrees voor de Verzaker. ‘Vlucht,’ zei hij en gaf haar zo’n harde duw dat ze naar de bomen toe struikelde.

‘Vlucht!’ Na een tweede duw rende ze weg.

Aginor richtte zijn verschrompelde gezicht echter naar hem en naar de weghollende Egwene achter hem. De Verzaker liep door de vlammen alsof de inspanning van de Aes Sedai hem totaal niet deerde. Naar Egwene.

‘Haar niet!’ schreeuwde Rhand. ‘Het Licht verbrande je, haar niet!’ Hij raapte een steen op en gooide hem met de bedoeling Aginors aandacht te trekken. Halverwege het gezicht van de Verzaker veranderde de steen in een handvol stof.

Hij aarzelde slechts even, lang genoeg om Egwene tussen de bomen te zien verdwijnen. Nog steeds omringden de vlammen Aginor. Stukken van zijn mantel smeulden, maar hij liep door alsof hij alle tijd van de wereld had en hij naderde de rand van het vuur. Rhand draaide zich om en rende weg. Achter zich hoorde hij hoe Moiraine begon te krijsen.

Загрузка...